Psalm 119 vers 96

DE VOLMAAKTHEID VAN GODS WOORD

In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw gebod is zeer wijd (Ps.119:96).

Lezen: Fil. 3:7-21

Volmaaktheiddrijvers zijn er altijd geweest; mensen die een overspannen verwachting koesterden van zichzelf, laten we maar zeggen, mensen die dachten dat het volmaakte hier op aarde wel te bereiken was. Ik zeg het hier in de verleden tijd, maar zulke mensen zijn er nog. Mensen die een overspannen verwachting koesteren van zichzelf en in hoogmoed steeds verder opklimmen boven anderen. Maar de enige volmaaktheid die we bij hen vinden is, dat ze volmaakt blind zijn. Ze zijn blind door de zonden en zien niet dat al hun werken boos zijn. Dat de eigengerechtigheid, de eigenliefde, de drijfkracht achter die werken zitten. En God oordeelt het hart achter onze werken. God doorziet ons hele bestaan en oordeelt over onze motieven. Hij oordeelt naar ons hart. Volmaaktheiddrijvers zijn mensen die in hoogmoed menen uiteindelijk de volmaaktheid wel te kunnen bereiken, maar ze hebben een overspannen verwachting van zichzelf en kunnen zich alleen handhaven door hun blindheid. Omdat ze zichzelf niet kennen en Gods wet ook niet. Hun kennen gaat niet verder dan regel op regel, hier een weinig en daar een weinig. Men kent wel wat uiterlijke ordening van het leven, men heeft zo de blik nog wel op het doen en het laten. Men ziet zelfs nauwkeurig toe, of dat niemand een vinger op ze leggen kan, zeker waar. Uiterlijk zijn ze vaak onberispelijk, maar ze missen het besef van de geestelijkheid van Gods wet. Paulus schrijft erover in zijn brief aan de Filippenzen, over zijn eertijds, voor zijn bekering. Toen was hij ook zo’n volmaaktheiddrijver; die werden gevonden onder de Farizeeërs. Het waren mensen die konden zeggen, ‘besneden te zijn ten achtsten dage, uit het geslacht van Israel, uit de stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër’. Paulus kon erbij zeggen: ‘Naar de ijver een vervolger van de gemeente, naar de rechtvaardigheid die in de wet is zijnde onberispelijk’. Hij dacht de volmaaktheid haast bereikt te hebben. Maar hij besefte toen niet dat de wet geestelijk is. Hij kende in feite Gods wet niet, en hij kende in feite zichzelf niet. Later schrijft hij in de brief aan de Romeinen, ten aanzien van de wet: ’Toen het gebod gekomen is, is de zonde weder levend geworden, en ik ben gestorven’. Na zijn bekering ging hij verstaan, dat de wet Gods geestelijk is. Dat is niet regel op regel, zoals zoveel mensen er tegenaan kijken. Hier een weinig, daar een weinig… Maar Gods wet is een ordening van het leven van Godswege; die gaat niet alleen over het uiterlijk, maar ook over het innerlijk. Het is dus niet minder dan regel op regel, maar het is veel meer. Gods wet oordeelt ons innerlijk. Gods wet oordeelt de motieven van ons handelen. Gods wet gaat niet alleen over onze daden, maar ook over onze woorden, over onze gedachten en over onze begeerten. Daar is niets wat zich aan de wet Gods kan onttrekken, want God oordeelt ernaar.

Volmaaktheiddrijvers hebben dus een overspannen, hoogmoedige verwachting. Ze denken steeds verder te komen, maar zijn volmaakt blind in Gods wet. Ze gaan uiteindelijk ook anderen benauwen met hun strenge veroordelingen, waarbij ze zichzelf boven degenen die ze benauwen, stellen. Ze kunnen zich zo gemakkelijk verheffen boven een ander, want ze zijn zoveel beter in hun eigen ogen. Maar de volmaaktheid die ze bereikt denken te hebben is de volmaaktheid voor God niet; het is geen gerechtigheid voor God. Want de wet is geestelijk en wij zijn vleselijk. Maar nu zijn er ten aanzien van de volmaaktheid tweeërlei soorten mensen, misschien moet ik zeggen drieërlei. Want door Gods genade, gaan Gods kinderen er nog weer anders tegenover staan, maar laat ik eerst een ander uiterste noemen. Er zijn dus mensen, die denken de volmaaktheid haast wel te kunnen bereiken. Er zijn ook mensen die zeggen: vanzelfsprekend niet, daar kom je nooit aan toe. Vanzelfsprekend is de volmaaktheid niet te bereiken. We hebben zoveel tekort en zoveel zonden. En trouwens wie heeft die niet! Iedereen heeft toch zijn gebreken! Niemand is volmaakt. Waar hoor je dat niet zeggen: niemand is immers volmaakt. Dat gebruik je dan als verontschuldiging voor je zondige daden. Niemand is immers volmaakt. Ik ben ook maar een mens hoor. Zulk soort verontschuldigingen geven er dikwijls blijk van, dat je zonden niet erg vindt . en makkelijk zegt: ‘Nou ja, hoor eens, we zijn allemaal zondaren’. Men gebruikt het als een verontschuldiging en maakt zich geen zorgen om zijn zonden. Zulke mensen komt men veel tegen. Bent u er soms één van!? Één van die mensen die hun zonden maar voortdurend vergeten of met een verontschuldiging afdoen. ‘Iedereen heeft toch zijn tekorten. Iedereen heeft toch zijn zonden en zijn gebreken?’

Ik zei al, dat zijn twee uitersten. Maar er zijn ook mensen die anders tegenover de volmaaktheid staan. Dat zijn degenen die de Heere vrezen. Zij worden er voor bewaard volmaaktheiddrijvers te worden, zodat ze hun overspannen verwachting door hun verblindheid handhaven. Een overspannen verwachting steunt op hoogmoed. Gods kinderen worden daaraan ontdekt. Hun ogen worden geopend zodat ze zichzelf gaan leren kennen en gaan zien: die volmaaktheid is voor mij onbereikbaar. Maar anderzijds bewaart de Heere ze ook voor het andere uiterste, dat doet zeggen: Nou ja, alle mensen zijn zondaren, zo erg is het nu ook weer niet. God maakt het ze ook onmogelijk om zich te verontschuldigen. Ze worden bewaard voor beide uitersten. Gods kinderen hebben een merkwaardige verhouding tot de volmaaktheid. U vindt het helder verwoord in het hoofdstuk wat we gelezen hebben, Filippenzen 3. Gods kinderen beminnen Gods wet wel. Ze beminnen de volmaaktheid wel. Paulus heeft wel kunnen zeggen: ‘Één ding doe ik, vergetende hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het wit’. Hij jaagt ernaar of hij het ook grijpen mocht. Hij zegt: ‘Waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben’. Zijn leven is toch een zich uitstrekken naar volmaaktheid. Hij jaagt ernaar. Waarnaar? Naar heiligheid, ja, naar volmaakte heiligheid. Die is hem lief. Daar leeft hij voor. Daar strijdt hij voor. Dus toch een volmaaktheiddrijver? Ik hoop dat u het beginsel kent. Wie God liefheeft, heeft Gods wil lief. Die heeft Gods wet lief en zoekt die wet. Komen we dat in Psalm 119 niet telkens tegen? Als we iemand liefhebben, respecteren we die persoon hier op aarde al. Dan respecteren we diens wil. Maar als men nu God lief krijgt, oprecht lief heeft gekregen door het werk van de Heilige Geest, als er liefde in het hart is gewerkt tot de Heere, dan blijkt dat. Waaruit? Dat men voor God wil leven. Half? Nee. Driekwart? Nee. Helemaal! Uiterlijk? Nee, ook innerlijk! Dan wordt alles ons tot zonde, ook de zonde van de gedachten en van de begeerten. Juist wie God liefhebben, begeren we Zijn heerschappij in alles te ervaren. Je zou wel willen dat alles in ons voor Hem was en voor Hem alleen. Ik jaag er naar!

Kent u dat jagen, dat zuchten naar heiligmaking, naar volmaaktheid? Ja, het wordt wel begrepen, want de Heere leert het Zijn kinderen. ‘Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der farizeeën en der Schriftgeleerden, ge kunt het koninkrijk Gods niet zien’. We moeten rechtvaardig zijn voor God en zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien. O. hoe wordt toch ons boze bestaan gereinigd! Daar we doortrokken zijn van de zonde, hoe wordt de zonde toch uit ons leven gebannen! Ja, uit ons hart en uit onze begeerten gebrand. Wie zal ze doden? Het is een begeerte bij allen die de Heere vrezen. Het kan een toetssteen voor u zijn. Begeert u zonder zonde te leven. Begeert u te leven tot eer van God. Jaagt u naar heiligmaking. Al Gods ware kinderen kennen die begeerte. Bij tijden wordt die begeerte verlevendigd. De liefde in hun hart wordt versterkt en zo wordt de heiligmaking ook verlevendigd. Er is een jagen ernaar, een zoeken ernaar door de zonde te haten en ontvluchten. Door de geboden Gods te willen doen. Door toe te nemen in ernst, in ijver, in liefde. Ja, zo zoeken de pas bekeerden het al. Als ze stil gezet zijn in hun leven en de Heere hun te sterk werd en ze het zelf nog nergens voor kunnen houden. Toch wordt in de wedergeboorte er al een beginsel door God gewerkt dat jaagt naar heiligmaking. En daarom ga je het zien aan die jongens, of aan die meisjes die door de Heere worden stil gezet. Of als het op oudere leeftijd is, dan komt er verandering in het leven. Je wil opeens bepaalde dingen niet meer doen, terwijl je er nooit kwaad in zag. En als je vrijmoedig dit of dat gedaan hebt, opeens doe je het niet meer. Opeens ga je niet meer naar slechte plaatsen met vrienden en vriendinnen. Opeens wil je bepaalde tijdschriften niet meer lezen. Opeens keer je je van dit of dat af. Je wil bepaalde dingen niet meer omdat het zonde geworden is. En andere dingen, waar je vroeger geen zin in had, gaan opeens vanzelf. Opeens wordt het geen zware last meer om Gods Woord te lezen of om naar de kerk te gaan of om een bepaald boek te pakken. Je gaat er zelfs naar hongeren, er komt een begeerte. Opeens zijn bepaalde zaken een lust geworden om voor deze of gene wat te doen, omdat de Heere het wil. Het doen van Gods geboden ga je zoeken en je beseft dat er ernst moet zijn in je leven. Wat moesten we alle dagen ernstig zijn, want het leven is zo ernstig. De dood is zo zeker. Het oordeel onontkoombaar. Je wordt ernstig te midden van de anderen in je omgeving. En het ijvervuur wordt ontstoken. Je wordt ijverig ten aanzien van het doen en laten van Gods wet. En de liefde brandt. Je krijgt liefde, maar zie ze eens vastlopen.

Hebt u het al ervaren? Dat vastlopen als je jezelf wil reformeren? Op de weg van levensverbetering, waarin zeker een beginsel is dat aangenaam is, ja dat verkwikt die het van nabij zien en ook kennen – dat wel, want het is een beginsel van liefde, wel te onderscheiden van wettische heiligmaking, die zonder liefde is of alleen uit eigenliefde – maar als er een beginsel is van Godsvreze en van liefde tot de Heere, dan ligt het soms zo hopeloos vermengd en verward! Want dan zien we in ons reformeren wel een beginsel van liefde en een streven naar heiligmaking, maar een mens zit er zelf vaak tussen. En de duivel stookt een verkeerd vuurtje. De duivel zal in die richting willen drijven dat we er wat voor gaan stellen en met alle reformatie van ons leven en bij alle ernst en ijver en liefde proberen ons op te werken en zeggen: ‘Heere heb geduld, ik zal u alles betalen. Ik jaag al naar volmaaktheid en hoop het nog eens te bereiken. Dan krijg ik toch genade!’ Alsof het te verdienen is. O, die roomse leer leeft in ons hart. Het verdienen van genade, alsof het mogelijk is! Het is te hopen dat we eraan sterven. Daarom bent u al eens vastgelopen op die weg van het zoeken van en streven naar volmaaktheid? Op die weg, die uiteindelijk een weg is naar de Sinai. Waarin die grote berg als een berg van onmogelijkheid voor u komt te staan. De Heere wil het de Zijnen leren. Was het in het begin aardig dat strijden tegen de zonde, hadden ze de ene zonde tegen de andere al overwonnen en dachten ze het gaat al aardig goed. Of hadden ze in het doen van Gods geboden hun leven al aardig verbeterd zodat anderen het ook al zagen, was er eerst nogal wat ernst, wat ijver en wat liefde, daarna wordt wel eens ervaren dat die planten de een na de ander verdorren. En uiteindelijk, ach, volmaaktheid, nee, ‘in alle volmaaktheid’, zegt David in onze tekst ‘heb ik een einde gezien’. Hij heeft er een einde aan gevonden, hier op deze wereld, hier in zijn leven, hier in al zijn doen en laten en komt niet op die hoogte waarop we stonden in het Paradijs. Hij komt niet zo ver dat er voor God een genoegdoening is en we de volmaaktheid herstellen die we stuk gemaakt hebben door de zonde. Nee, David zegt het hier: ‘maar Uw gebod is zeer wijd’. Uw gebod, Uw wet, is geestelijk. Uw gebod oordeelt over mijn binnenste. Vergaat het zo niet degenen die naar volmaaktheid jagen, ook al is er een beginsel van liefde? Juist zij ervaren het. Juist zij sterven in die weg. Degenen die voortgaan in wettische heiligmaking en zichzelf niet kennen en God niet kennen, die worden steeds groter. Dat worden de volmaaktheiddrijvers, farizeeërs die een ieder zoeken te benauwen. Maar juist die door Gods Geest geleid worden die lopen vast met al het hunne. Die komen daarmee om en gaan ten onder, om te eindigen in een geestelijke dood. ‘In alle volmaaktheid een einde zien’. Maar onder Gods leiding kom je er goed mee terecht. Gods Geest heeft er een wijze bedoeling mee. Het is opdat die vastgelopenen zouden leren wat Paulus heeft geleerd: ‘Hetgeen me gewin was, heb ik om Christus wil schade geacht’. Waar hij eerst gewin in zocht, de rechtvaardigheid uit de wet, zijn eigen gerechtigheid op te richten, zichzelf te reinigen van de besmetting des vleses, dat heb ik om Christus wil schade geacht! ‘Ja, gewisselijk ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus mijn Heere. Om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen’. Zijn eigen werk is vergaan. Als zeepbellen is het uiteengespat. Het is hem gebleken dat hij daarmee voor God niet kon bestaan. Dat hij daarmee zijn gerechtigheid niet kon oprichten. Dat hij daarmee niet heilig kon heten voor God. Maar hij moet in Christus gevonden worden. Het is ‘om de uitnemendheid van de kennis van Christus’ zegt hij. ‘Opdat ik in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid die uit God is, door het geloof. Opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstanding’.

Het gebod Gods is zeer wijd. Hebt u het ervaren dat uw hele leven onder het oordeel en de vloek ligt? ‘Vervloekt is toch een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen’! Vervloekt. Onder de vloek te liggen en onszelf niet te kunnen bevrijden! Een einde in alle volmaaktheid: hoe moet het toch? O, die vast gelopenen, die stervenden!. De Heere geve genade om het eens op te geven in die weg, om het eens verloren te geven. Dat is: gewonnen te geven! Ja, verloren en nochtans gewonnen! Gewonnen, ingewonnen, overwonnen door Hem Die kwam om de wet Gods te volbrengen. Die volmaakt, als Enige volmaakte, die wet heeft volbracht. Die kon zeggen: ‘Wie overtuigt Mij van zonde’! Hij Die de Heere was, is een Dienstknecht geworden. Hij is op deze wereld gekomen om de wet Gods volmaakt te volbrengen; volmaakt te doen wat God eist. In Zijn leven is een volmaakte gerechtigheid, in Zijn doen en laten. Maar in Zijn sterven ook een volmaakte betaling voor doodschuldigen, die Gods toorn verdiend hebben! Hij heeft de wet Gods volmaakt volbracht en daarbij de straf voor de Zijnen volmaakt gedragen. Daarom is in Hem alles te vinden wat een wetsverkrachter, een ellendige, onvolmaakte, ja zondaar, die het einde moet vinden in al zijn volmaaktheden, nodig heeft. Het is al in Hem. Verstaat u Paulus’ vreugde? Verstaat u Paulus’ blijdschap, die zijn begeerte niet deed verslappen. Die zijn begeerte naar heiligmaking niet heeft gedood. O nee, dat niet! Dat doet Christus nooit. Maar Die hem nochtans de vervulling heeft doen vinden in Hem, Wiens gerechtigheid en heiligheid volmaakt is. Die gegeven is, zo kan hij schrijven, tot rechtvaardigmaking maar ook tot heiligmaking, ja tot een volkomen verlossing.

Daarom een ding is nodig: in Hem gevonden te worden, bedekt met de klederen des heils, bedekt met het werk van Hem, Wiens werk volkomen is. Paulus jaagde ernaar om dat werk in zijn leven geheel en al toegepast te zien. O, hij jaagde naar het wit der roeping Gods die van boven is in Christus Jezus. En dan zegt hij: ‘Zovelen dan als we volmaakt zijn’, ja in Hem dus volmaakt zijn, niet anders volmaakt, en toch volmaakt. Geen volmaaktheiddrijvers die zichzelf opwerken naar de volmaaktheid, maar die die in de Schuilplaats des Allerhoogsten zijn gezeten; die mogen bij tijden ervaren hoe ze volmaakt zijn in de Geliefde. God ziet geen zonde in zijn Jacob, geen overtreding in zijn Israël. Daar ligt de volkomenheid van Gods kerk en nergens anders. ‘In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien’; bij ons is het niet. Bij ons is het niet, maar Uw gebod is zeer wijd. En hoe wonderlijk is dat gebod vervuld door Hem, Die sprak: ‘Ik draag Uw heilige wet, Die Gij de sterveling zet, in ‘t binnenst ingewand’. En daarom is en blijft er een vragen van de kerk om in Hem gevonden te worden. O, dat afdwalen, o, dat hinken en dat zinken, o, dat gedurig weer in de duisternis dolen, dat leunen en steunen op wat geen grond kan zijn en op wat ons voor God niet bedekken kan. Er blijft een jagen inzonderheid ten aanzien juist van de heiligmaking, en ten aanzien van de toepassing van het werk van Christus in het leven. Dit komt openbaar in een nauwe omgang met Hem. Want daardoor wordt de heiligmaking gedurig bevestigd; daardoor worden Gods kinderen gedurig vernieuwd, als ze het aangezicht van hun Koning mogen zien. Als ze Hem mogen ontmoeten in de verborgen omgang, dan wordt hun leven vernieuwd, naar Zijn beeld. Het is hier door het geloof, een weinig van Zijn gezegende aangezicht te aanschouwen, iets van Zijn liefde te proeven; dat kan hier soms al een glans op hun aangezicht leggen en hun leven krachtdadig vernieuwen. Maar er is een uitzien van het volk des Heeren, een uitzien naar de tijd dat ze Hem voorgoed zullen aanschouwen. Niet meer te leven uit het geloof, maar te leven door het aanschouwen! O, dan zult u veranderd zijn, volmaakt in Hem, want dan is Hij alles en dat in allen.

Zingen: Psalm 119:48 en Psalm 17:3.

48 Der bozen schaar heeft lang op mij gewacht,
Om mij te doen vergaan in mijn ellenden;
Ik neem op Uw getuigenissen acht.
Waar ik het oog op aarde heen moog’ wenden,
’t Volmaaktste vindt een eind’, en derft zijn kracht,
Maar Uw gebod is wijd, en zal nooit enden.

3 Ik zet mijn treden in Uw spoor,
Opdat mijn voet niet uit zou glijden;
Wil mij voor struikelen bevrijden,
En ga mij met Uw heillicht voor.
Ik roep U aan, ’k blijf op U wachten,
Omdat G’, o God, mij altoos redt,
Ai, luister dan naar mijn gebed,
En neig Uw oren tot mijn klachten.