EEN STRIK VOOR EEN TROUW GETUIGE
De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen (Ps. 119:95).
Lezen: Psalm 10.
Geliefden de twee delen van dit vers spreken over twee zaken. Ogenschijnlijk kunt u denken dat deze zaken niets met elkaar te maken hebben. Dat is evenwel geen waarheid, ze hebben wel met elkaar te maken. Altijd is er tekstverband met wat David eerst zegt en wat hij vervolgens zegt. Ik denk juist dat ook in deze tekst het verband veelzeggend is. Want hier zien we hoe er krachten strijden in het leven van Gods kinderen; hoe er machten werkzaam zijn, die hem van het hoognodige proberen af te trekken. De goddelozen hebben het gemunt op de ondergang van die de Heere vrezen, die de Heere liefhebben en Zijn getuigen zijn. En als dan de goddelozen beogen om juist Gods kinderen van de weg ten leven af te trekken en hun ondergang zoeken, dan blijkt in dit vers helder dat ze niets vermogen en dat de poorten der hel de gemeente des Heeren niet overweldigen. Dan blijkt in dit vers hoe dat David, ondanks alles wat zich aanlegt op zijn verderf, evenwel voort mag gaan op de weg ten leven. ‘De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan’.
Gaat u maar na wat dit inhoudt; ze verwachten iets. In het leven van ieder mens is er een wachten, een verwachten. Mensen zien uit naar iets wat er nog niet is. Er zijn begeerten die uitgaan naar een gewenste verandering. Maar de begeerten van mensen zijn toch tweeërlei. Er zijn goede begeerten die we mogen koesteren, daar zijn ook begeerten die kwaad zijn. Daar zijn begeerten naar het goede, waar Gods kinderen van hebben getuigd in de Bijbel. Begeerten naar het eeuwige goed; een hongeren en dorsten wordt het genoemd naar de gerechtigheid; of een zoeken van het Koninkrijk Gods, zoals de Heere Jezus het noemt. Maar er zijn ook begeerten, soms zelfs een diep verlangen, die het kwade zoeken. En de zondige begeerten in onze natuur kunnen voor God niet bestaan. Dan begeert men naar verwezenlijking van wat God haat. En daarom onderzoek uzelf. Goddelozen, die zonder God leven, zoeken uiteindelijk niet de heerschappij van God en de komst van Zijn Koninkrijk. Die zoeken niet dat zij en anderen voor God buigen, in ootmoed en in vernedering. Nee, goddelozen hebben het gemunt op de afbraak van Gods Koninkrijk. Die hebben het gemunt op tegenstand tegen de heerschappij van genade en van de Heere Jezus Christus. Dat kan op veel wijzen; laten we ons niet vergissen. Laten we niet denken dat het alleen een beginsel is bij wereldse mensen ver van ons, of bij onze vijanden, die ons in ons leven beschimpen, dus bij degenen die in goddeloosheid de gerechtigheid ten onder zoeken te houden. Natuurlijk, die uitbrekende goddeloosheid is duidelijk vijandschap tegen Gods kerk en tegen de rechtvaardigen, dus tegen de komst van Gods Koninkrijk. Dat liegt er niet om, dat is zo duidelijk als wat. Maar we weten uit de Bijbel, en ook uit de praktijk van het leven, maar al te goed dat er ook nabijkomenden zijn, die heel nabij kunnen komen, en die evenwel de ware gronden missen. Zij missen de ware begeerten en het ware hongeren en dorsten naar God en naar de gerechtigheid. Er zijn ook mensen, die schijnheiligen moeten worden genoemd. Vroeger sprak men van Hypocrieten, nabijkomenden. Zij huichelen dat ze godvruchtig zijn, maar zoeken in diepste zin niets anders dan zichzelf. Ze koesteren zich in hoogmoed en eerzucht en ze gaan door ten koste van alles. Ten koste ook van Gods kinderen. Ten koste van de arme, ellendige, van de bestredene; uiteindelijk zoeken ze soms zelfs hun ondergang. Zulke mensen lopen er altijd tussen Gods kinderen. Snoevend strijden ze om de hoogste plaats. Tenslotte zoeken ze anderen in die weg ten onder te brengen. En de arme, eenvoudige, bestreden kinderen Gods achten ze niet. Die worden beschimpt en versmaad. Ze stellen ze tot een spot. Zo is het alle eeuwen in Gods kerk geweest. En wee, als de schijnheiligen daar de overhand nemen en Gods kinderen door die verdrukking geen plaats meer hebben. Als zij het Woord Gods niet meer naar de begeerte van hun hart mogen en kunnen horen. Daardoor hebben er in het verleden afscheidingsbewegingen plaats gevonden; juist daardoor. Juist omdat de hongerigen en dorstenden, die de gerechtigheid Gods oprecht liefhadden, geen plaats meer kregen in Gods kerk. Weet, dat er uiteindelijk altijd zijn geweest die de ondergang zochten van de rechtvaardigen. Maar ook dat Gods kinderen elkaar altijd weer opzoeken.
Laten we beseffen dat die schimpers zichzelf niet zonder meer als goddelozen bestempelen, maar veel liever als godvruchtigen bij uitstek. Weet dat de vijanden van Gods ware kerk zonder God handelen en God niet aan hun zijde hebben. Ze verdienen evenwel de naam goddelozen in diepste zin wel, omdat hun strijden in alles zonder God is. ‘De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan’. Dat is de verwachting van hen die zichzelf zoeken. Die van genade niet begeren te leven. Die niet weten wat het is om de laagste plaats in te nemen. Die niet weten wat het is om vernederd te worden, om verbroken te zijn, om een ellendige te zijn, om de minste te zijn. Die daar niets van verstaan omdat ze nooit de rijkdom, de genade van de Heere Jezus Christus hebben gekend. Weet dat zij voortgaan om te benauwen en uiteindelijk de ondergang zoeken van de ellendige.
Zoals David ervaart dat ze zijn ondergang zoeken, ervaren Gods kinderen benauwdheid. Als ze zien hoe dat de vijanden, als roofdieren op hun prooi, op hen loeren. Hoe dat de vijanden als struikrovers zich verbergen, hun valkuilen graven en op allerlei gemene wijzen zoeken om hen ten onder te brengen. Ze wachten er op, staat er in onze tekst. Ze wachten om ten onder te brengen die de Heere vrezen. Ze wachten op een geschikte gelegenheid. Hoe zal ik – en laten we het dan maar heel concreet zeggen – hoe zal ik die man eens vernederen. Hoe zal ik die vrouw eens zo in het daglicht stellen dat anderen wat minder achting voor haar hebben. Hoe zal ik eens proberen die man door iets van hem te vertellen, in een kwaad daglicht te stellen, bij degene die hoog geacht worden. En gaat u maar door. Het zijn vaak de geniepige, de venijnige pogingen die het daglicht niet kunnen verdragen. Die ook niemand mag weten. Die tegen niemand worden verteld, waar ze het liefste zich zelfs geen rekenschap van geven. Maar het zijn evenwel scherpe, venijnige pijlen die in het verborgene worden gesneden om Gods kinderen te benauwen en ten onder te brengen. Om ze in ieder geval, in het algemeen gezegd, te benadelen. Ze wachten heimelijk, zonder dat iemand hen er van verdenkt, om de rechtvaardige ten onder te brengen. David, hij weet dat toch. Hij weet toch dat hij zulk soort vijanden heeft, die zich in zijn nabijheid vriendelijk gedragen? In Psalm 41 spreekt hij ervan: ‘Zelfs de man mijns vredes, die mijn brood at…’ In zijn nabijheid gedroeg hij zich vriendelijk, maar heimelijk zocht hij zijn ondergang.
Hoe zou David, als hij toch macht krijgt, daartegen handelen? Zou hij die vijanden dan niet ten onder brengen op de wijze waarop ze zijn ondergang zoeken? Dat is de neiging die in onze natuur opkomt, om ons te wreken, om anderen te betalen zoals ze het ons willen doen. Om anderen kwaad met kwaad te vergelden; ja, met kwaad, dan toch. Maar zo leert het de Heere het Zijn kinderen niet. Maar zo leert het de Heere de zachtmoedigen niet, zoals ze genoemd worden in de tiende Psalm die we lazen. Wat wordt in die tiende Psalm ook Gods kind benauwd. Wat worden hem lagen gelegd. David spreekt daar van een achterlage, van mensen wier mond vol is van vloek, bedriegerij en list. Ook zij zoeken, in het stiekeme, in het venijnige, hun kracht. Ze doden, zo staat er, de onschuldige, verbergen zich tegen de armen., leggen lagen in het verborgene, als een leeuw in zijn hol om ellendigen te roven. Ze trekken de ellendige in hun net. Het gaat hier om beeldspraak, over een leeuw die zijn prooi probeert te krijgen. Zo werkt de duivel en zo werken zijn trawanten. Hij duikt neer, hij buigt zich en de arme hoop valt in zijn sterke poten. O, wat moet die ellendige toch tegen die sterke vijand! Die ellendige moet zich niet omkeren om die vijand te verslaan. Die ellendige moet niet zeggen: ik moet hem met gelijke munt betalen, ik zal het hem vergelden. Maar die ellendige in Psalm 10 zegt: ‘Sta op, HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet’. Ze wenden zich niet in wraakzucht tot hun vijand, maar ze wenden zich tot de HEERE hun God. En dat ziet u in het vers van onze tekst, waar de goddelozen wachten om David te doen vergaan.
Daarom staat er: ‘Ik neem acht op Uw getuigenissen’. Wij zien daarin: zijn vijanden zoeken zijn ondergang en hij wendt zich naar de Heere en naar Zijn Woord. Hij wendt zich naar het eeuwige Woord van God, waarin al zijn lust is. Geen wraak. Hij geeft de toorn geen plaats. God zegt: ‘Mij komt de wrake toe’. Davids gedachten zijn bij Gods getuigenissen en hij begeert niets anders dan voort te gaan op de weg des levens. Want is het uiteindelijk die weg niet waar de goddeloze hem vanaf wilde brengen! Die zou hem willen doen struikelen en willen doen vallen. Die zoekt zijn ondergang. Daarom gaat David kloekmoedig voort op de effen paden van Gods inzettingen. Kloekmoedig stapt hij verder en gaat hij door met datgene wat nu juist de duivel en zijn aanhang niet wil. Hij wil eenvoudig het woord des Heeren onderzoeken, het goede te zoeken. Besturing door God en door Zijn Woord, leiding van de Heere, dat heeft hij nodig. Een kalm en ongestoord voortgaan bemerkt u ook in het tweede deel van dit vers: ‘Ik neem acht op Uw getuigenissen’. Daar ben ik mee bezet, wat U me daarmee hebt te zeggen. Ik laat me door al die gruwelijke aanvallen van de satan niet aftrekken. Ik ga ze niet beantwoorden, wat ik ook altijd moet horen van zijn onderdanen, van hem en zijn helse rijk. O, ik laat me niet verleiden, om door zijn gruwelijke aanvallen af te zien van datgene waar God me toe roept, van wat de Heere van me vraagt. Maar ik begeer voort te gaan, kalm en ongestoord alsof die vijand er niet is. David geeft de duivel geen plaats.
Kent u zo’n leven, waarop de satan uiteindelijk geen vat heeft? De ene pijl na de andere wordt geslepen, in het vurige venijn gedoopt en zo wordt de een na de ander afgeschoten, maar ze treffen geen van alle doel. Het schild des geloofs, het borstwapen der gerechtigheid, de helm der zaligheid, de gordel der waarheid, de voeten geschoeid met de bereidheid van het Evangelie des vredes, zie hoe deze kloekmoedige strijder de goede strijd strijdt en hoe al die pijlen hem niet van zijn verheven doel afbrengen. Zijn doel is het woord des Heeren onderzoeken, daarnaar te handelen en te wandelen in zijn leven. De wil des Heeren zoeken, tekent Davids leven.
Er is hier tweeërlei wachten in deze tekst, het wachten van een goddeloze; die wacht op de ondergang van Gods ware volk. Die verwacht hun ondergang, hun dood, hun verwoesting, hun vernietiging. Ze kunnen hen niet verdragen, ze kunnen hen niet dulden, ze hebben hen in diepste zin niet lief. Maar het wachten van de rechtvaardige, van Gods kinderen, dat is het omgekeerde. Zij leren in de eerste plaats van hun Meester, de Heere Jezus Christus zachtmoedig te zijn. En hun begeerte is vervolgens de komst van het Koninkrijk Gods. Hun begeerte is dat de vijanden zich nog eens zullen onderwerpen en dat zondaren nog eens zullen worden toegebracht. Maar in ieder geval weten we zeker dat van dit tweeërlei verwachten het verwachten van de vijanden beschaamd wordt en het van Gods kinderen vervuld wordt. Het verwachten van de goddeloze loopt op niets uit; die kan wel verwachten dat Gods kerk ten onder gaat, dat Gods kinderen het verliezen maar het gebeurt niet, in der eeuwigheid niet. De poorten der hel zullen de gemeente des Heeren niet overweldigen. God houdt Zijn kerk in stand. Ze worden bediend met kracht in zwakheid. Het slangenzaad zal de overwinning niet behalen; de duivel zal ze niet van hun stuk brengen. Want ze zijn gefundeerd op het fundament van de Apostelen en Profeten, ja, gebouwd als stenen op die levende, op die enige hoeksteen, de Heere Jezus Christus. O, Hij is het, door Wie ze bij tijden zo rustig voort mogen gaan. Het is Zijn geheimvolle bediening, het is omdat hij de moed van hun moed en de kracht van hun kracht is. Het is omdat Hij hen vasthoudt als door Zijn onzichtbare hand. Het is omdat Hij ze gedurig bedient door Zijn Woord en door Zijn Geest. Het is omdat Hij Zijn ellendigen niet vergeet. En daarom, daarom alleen gaan ze voort, rustig in de weg, waarin God ze wil leiden; waarin Hij de sterkste is. De verwachting van de goddeloze loopt op niets uit. Maar de verwachting van Gods kinderen zal niet worden beschaamd, omdat ze de getuigenissen des Heeren zoeken. Daar vinden ze Hem, van Wie die getuigenissen zeggen: ‘Onderzoek de schriften want ge meent in dezelve het eeuwige leven te hebben’, en die zijn het die van Mij getuigen’. Er zijn er duizenden die dat niet lezen, die dat niet zien, die dat niet ervaren, maar er zijn er ook die door genade Christus mogen ontmoeten in Zijn getuigenissen. Naar Zijn eigen Woord! Kom, aan welke zijde staan wij? Aan de zijde van degenen die Gods kinderen benauwen, en hun ondergang zoeken? Of mogen we door genade behoren bij hen die ondanks de vele satanische pijlen, die op ons gericht worden rustig voort mogen gaan in de effen paden van Gods inzettingen, geleid door Hem die dwazen leidt op de weg die de verstandigen naar boven leidt.
Zingen Psalm 119:44 en Psalm 10:5 en 9.
44 Zij hebben mij bijkans op aard’ vernield,
Maar ik bleef Uw bevelen dierbaar achten.
Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield,
Weer leven, en op Uwe goedheid wachten;
Dan zal ik steeds, daar mij Uw trouw behield,
’t Getuigenis van Uwen mond betrachten.
5 Hij loert, en houdt zich in het donker schuil,
Gelijk een leeuw, die in zijn hol zich zet;
d’ Ellendigen verrast hij uit zijn kuil;
Hij heeft zijn klauw en tanden scherp gewet,
En trekt zijn prooi in ’t dicht belommerd net;
Hij buigt zich, duikt, en ijlings toegeschoten,
Valt d’ arme hoop hem in de sterke po-ten.
9 O HEER, Gij wilt, door goedheid aangespoord,
Den wens van Uw zachtmoedig volk voldoen;
Gij zult hun hart versterken naar Uw woord,
Verdrukten door Uw Godd’lijk recht behoên,
En U ter hulp van arme wezen spoên;
Opdat een mens, uit nietig stof geboren,
Niet voortga door geweld de rust te sto-ren.