Psalm 119 vers 91

GODS INSTELLINGEN DIENEN HEM

Naar Uw verordeningen, blijven zij nog heden staan; want zij allen zijn Uw knechten (Ps. 119:91).

Lezen: 2 Petrus 3:1-14.

De omstandigheden op deze wereld zijn voor ons mensen bedrieglijk. Dingen waarvan we vaak denken dat ze blijven zullen, lijken soms onvergankelijk te zijn, maar dan blijkt opeens dat ze toch echt tijdelijk en dus vergankelijk zijn. Ze blijken geen stand te kunnen houden: ‘Wat uit stof is, neemt een end, door de tijd die alles schendt’, zegt de dichter. Wat eeuwig leek, blijkt opeens toch vergankelijk, voorbijgaand te zijn. Maar daar tegenover staat, dat wat vergankelijk schijnt en wat door weinig mensen geacht wordt en voorbij wordt gezien, dat kan blijken blijvend te zijn. Daarin is de schijn die bedriegt. De apostel Petrus heeft er op gewezen dat er mensen zijn die zich willens van de waarheid afwenden. Ze leven en zeggen dat alle dingen vanaf het begin der schepping altijd hetzelfde zullen blijven. De aarde staat immers zo vast. Ze zal dus zo altijd blijven. Het leven op aarde schijnt altijd door te gaan, maar wij zullen er allemaal aan ontdekt worden dat dit geen waarheid is. Soms schijnt het zo te zijn dat er geen verandering is. Zo zegt Petrus: ‘Waar is de belofte zijner toekomst. Want van die dag dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin’. De hemelen die nu zijn en de aarde zijn door hetzelfde Woord als een schat weggelegd. Ze zijn wel door het Woord Gods geschapen en ze worden ook door het Woord Gods bewaard, wat we nu gaan overdenken. Maar ze worden ‘ten vure bewaard’, zegt Petrus, ‘tegen de dag des oordeels en der verderving der goddelozen’.
We moeten leren wat vergankelijk is. We moeten de werkelijkheid van dit leven onder ogen leren zien, opdat we niet op de schijn zouden afgaan, wat we van nature altijd maar doen. Opdat we ons niet hechten aan wat weliswaar een grote gave van God kan zijn. Want alle gaven die God ons schenkt in dit tijdelijke leven, zijn grote en goede gaven. Maar we mogen ons er niet aan hechten zodat we er ons vertrouwen op zetten, zodat we er op gaan bouwen. Want wat zal dan onze troost zijn als het ons ontvalt! Wat moet de troost zijn van iemand die zijn huis bouwt op wat vergankelijk is, op wat zandgrond is. Als de stormen komen, als de winden waaien, als de watervloeden komen, dan zal zo’n huis ineenstorten! Maar als God ons geleerd heeft, wat vergankelijk is en als we onze hoop vestigen op wat onvergankelijk is, als ons huis gebouwd mag zijn op de rots der eeuwen, de Rotssteen Wiens werk volkomen is en we geleerd hebben onze weg op de Heere te wentelen, dan zal het huis stand houden, hoezeer ook de stormen woeden. Al komen de watervloeden om zich op het huis te werpen, dan mogen we vanuit deze tekst overdenken en zien hoe stand houdt wat van de Heere is.

We hebben van David in het verleden overdacht uit deze 119e Psalm hoe David bijna ten onder was gegaan, bijna bezweken was door allerhande bestrijdingen, niet in het minst door zijn vijanden. Hij was bijna bezweken zo hebben we gezien in vers 81, 82 en 83. Het waren uitingen van een bezwijkende ziel, die vreesde nog om te komen. Maar in het gedeelte dat we nu overdenken, vanaf vers 89, mag David opzien uit de omstandigheden, opzien tot de Heere. Hij spreekt Hem aan in het 89e vers: ‘O Heere Uw Woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen’. Hij mag zien dat God niet verandert, dat Hij niet wankelt, maar dat Hij Dezelfde blijft. Hij mag zijn hoop vestigen op de Heere zijn God en op Diens getrouwheid van geslacht tot geslacht, zo hebben we vorige week overdacht. God blijft dezelfde van geslacht tot geslacht. David heeft mogen zien op Gods onwankelbare trouw. Hij mag door de werken Gods te aanschouwen opgeleid worden tot de eeuwige God. Hij mag zelfs opgetrokken worden om in te zien wie de Heere is en wie God voor hem wil zijn. Hij heeft in het 90e vers gesproken over de schepping van de aarde: ‘Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan’. In het 91e vers gaat hij nu verder met te zien op de onderhouding van de schepping; daar is Gods hand in.

In alles wat er op deze wereld gebeurt, in voorspoed en in tegenspoed, in de blijdschap bij de geboorte van kinderen of kleinkinderen, maar ook in droefheid als ons geliefde panden ontvallen, in dat alles, zo staat in het Doopformulier en in het Avondmaalformulier is de hand van de Heere, als van een Vader. Zijn goede hand wil ons ten alles ten beste besturen. We zien het dikwijls niet. Er moet licht van de hemel over vallen om het op te merken. Maar dan, o dan mogen we het ook zien dat er niets, maar dan ook niets, geschiedt bij geval. Dat er niets geschiedt buiten Gods wereldbestuur. Maar alles op deze wereld is naar een ordening van de heilige God, de eeuwige Schepper van hemel en aarde. David heeft bij alles wat in zijn omgeving veranderlijk scheen en het op zijn ondergang gemunt scheen te hebben, de blik mogen opheffen tot de Heere. Hij geve dat nog genadig aan allen die in rouw of droefheid niet weten waar ze het anders moeten zoeken: met David op te zien tot Die God Wiens verordeningen nog zijn tot heden. ‘Naar Uw verordeningen, zegt hij, blijven zij nog heden staan’.
De aarde die God heeft geschapen, deze wereld, die door Hem geordend is, Hij heeft er alles op ingesteld. De wetmatigheden die er zijn in de natuur, maar ook het leven van de mens, ja, van plant en van dier, er is niets dat buiten Hem omgaat. De musjes op het dak, de haren van ons hoofd, zo heeft de Heere Jezus gezegd, zijn alle geteld. Niets gaat er om buiten Zijn eeuwig raadsbesluit, ook hier in de tijd. ‘Naar Uw verordeningen, blijven zij nog heden staan’.

Toch beluisteren we hierin ook de vergankelijkheid. Ook al heeft God alles in Zijn hand en al regeert de eeuwige God in de tijd, evenwel is, wat tijdelijk is, vergankelijk. Ze blijven nog heden staan. We kunnen dat ook vertalen, zoals het in het Hebreeuws staat met: ‘ze blijven nog van dag tot dag staan, iedere dag blijven zij nog staan’. Het woord ‘dag’ staat er ook in het Hebreeuws en dat is een Bijbels spraakgebruik, dat het onze ook wel mag zijn. Zo mocht onze beleving van onze tijd, onze genadetijd, wel zijn als een beleving, dat er weer een dag bij de vorige dag is gevoegd. Wij mensen, wij willen onze jaren tellen, maar het is beter om onze dagen te tellen en zo een wijs hart te bekomen. Zo hebben Gods knechten gesproken, zo hebben ze gezucht en zo mogen wij wel bidden en zuchten: ‘O God, leer ook ons, dat ons leven een handbreed gesteld is’. David zegt dan ook: ‘Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld en mijn leeftijd is als niets voor U, want immers is een ieder mens hoe vast hij staat enkel ijdelheid’. Leven bij de dag is iets wat we niet doen. Maar wat de Heere ons wel leert en wat Mozes zegt: ‘Onze dagen gaan heen door Uw verbolgenheid; we brengen onze jaren door als een gedachte’. Maar dan bidt hij ook: ‘Leer ons alzo onze dagen tellen, opdat we een wijs hart bekomen’. Want wat vandaag is, kan morgen weg zijn. Wat de Heere ons vandaag geeft, kan Hij morgen van ons nemen. En zouden we daarom houvast vinden in wat zo vergankelijk is? Hoe schoon de gaven van God in dit leven ook kunnen zijn, en hoe goed het is, al wat uit Zijn hand komt! En dat is immers goed. Maar het kan ons opeens ontvallen; en daarom bouw er niet op. Bouw niet op wat vergankelijk is. Dat geldt van alles wat aan de dood onderworpen is. Dat geldt ook van uw werk. Dat geldt ook van wat we doen voor de Heere; dat geldt ook van onze ijver die we soms menen te hebben. Dat kan geen grond voor ons zijn om voor God te verschijnen. Nee, we kunnen niet steunen op wat het onze is, want het is geen gerechtigheid. Onze gerechtigheden zijn een wegwerpelijk kleed. O, laten we toch leren in een heden der genade, dat het een vergankelijk leven is dat we leiden van dag tot dag, dat het een leven is waarin God op ieder moment ook ons uit dit leven kan wegnemen, om voor Zijn rechterstoel te verschijnen. Maar nu geve de Heere dat we daarom meer leren dan verordeningen die van dit tijdelijke en vergankelijke leven gelden.

God heeft meer ordeningen. We moeten hier ook hogerop klimmen, zoals David dat heeft geleerd en ordeningen leren kennen die onvergankelijk zijn! Ordeningen ten aanzien van de komst van Gods Koninkrijk dat eeuwig is, ten aanzien van de zaligheid voor zondaren, die God van eeuwigheid heeft voorgenomen en in de tijd ook ten uitvoer brengt. Dat zijn wondere ordeningen, waarin Gods kinderen in het oude verbond als door schaduwen mochten zien. Ze betreffen het raadsbesluit Gods van eeuwigheid, de weg des heils, zoals die gebaand werd door het Lam, geslacht van voor de grondlegging der wereld. O, wat een wondere ordening, wat een wonder werk, dat God zich voorgenomen heeft om te volbrengen, opdat zondaren zalig kunnen worden! Dat zijn ordeningen, waarvan we mogen spreken in onderscheid tot ordeningen op deze wereld, die door de zonde vergankelijk zijn. Want de ordeningen van het genadeverbond zijn eeuwig en onvergankelijk. Daar heeft de mens van nature geen weet van, geen begeerte naar en geen behoefte aan. Wat hem een hersenschim schijnt te zijn van een benevelde ziel en evenwel werkelijkheid wordt voor zondaren die de dood in alles van zichzelf leren vinden. Wat is het een wonder begerig te worden gemaakt om deel te krijgen aan dat leven dat uit God is. Dan kan je je houvast niet meer vinden in tijdelijke ordeningen, die van dag tot dag wel een wonder zijn, maar dan zie je uit naar de openbaring van die hemelse, van die eeuwige ordeningen Gods in het genadeverbond tot je heil.

Ziet u daar al naar uit? Verlangt u daar al naar? Of zit u nog zo vast aan alles wat vergankelijk is, dat uw blik op de aarde gericht blijft. O, dat we van de ordeningen Gods op deze aarde toch opgeleid mochten worden tot de eeuwige ordeningen Gods, want dat leert de Heere ons.
In het tweede deel gaat David zeggen, hoe de Heere hem doet verstaan dat op aarde al die ordeningen Gods knechten zijn: ‘want zij allen zijn uw knechten’. U begrijpt, het gaat hier om een beeldspraak, een beeldspraak waarbij de ordeningen Gods op aarde knechten worden genoemd. Dat betekent dat een knecht doet, wat zijn heer wil, Die volvoert de wil van zijn meester. Wel, de Heere wil zeggen, kijk zo is hier alles op aarde een ordening van Mij en alles moet doen wat Ik wil. Ik sta er boven. En dat geldt van alles op deze aarde, daar kunnen we niets aan onttrekken. Dat geldt van alle natuurwetten en van alles wat er op deze wereld gesbeurt. De winden, het water, het weer in al zijn omstandigheden, en ook alle gebeurtenissen op deze wereld, ja, alles in het menselijke leven. Gods wil, Zijn eeuwig raadsbesluit wordt daarin volvoerd. Het zijn Zijn knechten, zegt David daarom in dit beeld.
Nu mogen we in dit beeld toch ook wel terugzien, en niet alleen blijven zien op de ordeningen hier in de tijd, maar vooral op het knechtschap van alles wat God dient; ook van iedereen die geroepen wordt tot de dienst des Heeren. Want de Heere handelt zo ook met Zijn knechten dat zij nog tot nu toe staan, maar ook in een dagtijd weggenomen kunnen worden. Wat hebben we dat herhaaldelijk van nabij gezien. Dan komt tot uitdrukking dat God op deze aarde mensenkinderen gebruikt die Hij dienstbaar wil stellen in Zijn koninkrijk, als Zijn knechten, waarvan het eeuwige werk nochtans niet afhankelijk is. Nee, het zijn Zijn knechten; Hij gebruikt ze in Zijn ordeningen hier in de tijd. Het is een wonder als ze nog van dag tot dag staan, maar dat brengt tot uitdrukking dat ze ook midden uit hun werk, nee, midden uit Gods werk, weggenomen kunnen worden. Dan kan Hij ze ook oproepen in een enkel ogenblik. Dan kunnen wij zeggen: het werk is niet af, het werk blijft liggen. Zo wordt er gesproken als een predikant midden uit zijn ambtswerk wordt opgeroepen. Dan is het ook het leven van een knecht. Dat toont dat het werk waartoe God zijn knechten en kinderen roept, nooit af is. Dat is niet af, maar dat behoeft ook niet af te zijn. Het werk is niet klaar zo zeggen we dan, er blijft nu zoveel liggen. Evenwel zullen al Gods knechten moeten leren en allen die dienstbaar mogen zijn in het koninkrijk Gods, dat hun werk nooit klaar komt, zolang de wereld bestaat. Gelukkig niet! Gelukkig komt het niet klaar! Want weet dat het werk niet tijdelijk is. Gods kerk is niet tijdelijk en de Heere zal doorgaan met Zijn werk ook als Hij Zijn knechten thuis haalt. Dan moet het werk wel voortgang vinden, omdat het niet het werk was van de knechten, maar omdat het het werk is van de Koning van de kerk. Elia werd wel midden uit zijn werk weggehaald. Het werk was niet af. Maar Elisa moest het opnemen en voortgaan en zo houdt God zijn knechten, Zijn dienaren, predikanten. Zo haalt Hij ze wel thuis terwijl Zijn werk voortgang vindt. De Koning gaat door, Hij verandert niet. Hij wil ook doorgaan! Hij wil dat wij opgeleid worden van Zijn werken in de tijd naar Zijn eeuwigheidswerk, ja, naar de eeuwige God Zelf en Zijn verordeningen. Dat zijn Zijn knechten hier in de tijd.

Zo zijn al Gods knechten hier in de tijd aan de vergankelijkheid onderworpen, terwijl het werk waartoe zij dienstbaar gesteld zijn, niet aan de vergankelijkheid onderworpen is, want het bouwen van Gods kerk zal voortgang vinden. Dat zal soms voortgang vinden, ook in hun eigen geslacht. Ook in hun nageslacht gaat God voort om er te heiligen tot het dienstwerk; dat heeft ook David mogen ervaren. Is het geen wonder als we dat mogen zien in ons nageslacht? Of ziet u daar niet naar uit? Ziet u er niet naar uit of de Heere Zijn eeuwigheidswerk temidden van de geslachten die elkaar opvolgen, voortzet en als een gouden draad van Zijn genade? Het is evenwel geen erfgoed. Gods kinderen kennen daar worstelingen over. Worstelingen voor hun nageslacht totdat het werk des Heeren door zal gaan, bij alles wat ten onder gaat en Zijn kerk in stand blijft. Ja, zondaren die door hun zonde dood en vergankelijkheid onderworpen zijn, maar ook een schuilplaats mogen vinden, waar ze voor eeuwig geborgen zijn.

Zingen: Psalm 119:46 en Psalm 102:15 en 16.

46 De hemel blijft nog met den aardkloot staan,
Naar Uw bevel; zij alle zijn Uw knechten.
Ik waar’ reeds lang in mijnen druk vergaan,
Indien ik mij met Uwe wet en rechten,
Tot mijn vermaak en troost, niet had beraân,
Om aan Uw trouw alleen mijn hoop te hechten

15 Als een kleed zal ’t al verouden;
Niets kan hier zijn stand behouden;
Wat uit stof is, neemt een end
Door den tijd, die alles schendt.
Maar Gij hebt, o Opperwezen,
Nooit verandering te vrezen;
Gij, die d’ eeuwen acht als uren,
Zult all’ eeuwigheid verduren.

16 Uwer knechten trouwe zonen
Zullen altoos bij U wonen;
Ja, bevestigd in hun staat,
Voor Uw aanschijn, met hun zaad,
Uwen naam ter ere leven.
Zij, van smart en smaad ontheven,
Blijven aan Uw dienst geheiligd,
Daar Uw goedheid hen beveiligt.