Psalm 119 vers 90

GODS TROUW DOOR DE GESLACHTEN HEEN

Uw getrouwheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan (Ps.119:90).

Lezen: Psalm 146

David spreekt in dit vers over de navolgende geslachten. De uitdrukking ‘van geslacht tot geslacht’ komen we in de Bijbel vele malen tegen. Het is een uitdrukking, die ons herinnert aan de vergankelijkheid. Want immers het ene geslacht komt, en het andere geslacht gaat. Het is de opeenvolging van de geslachten, die hier in deze uitdrukking benoemd wordt. Het ene geslacht komt en wordt ouder, terwijl een geslacht dat daar aan vooraf ging sterft en uitgedragen wordt. En ondertussen staat alweer een volgend geslacht gereed, om de plaatsen van de ouderen in te nemen. Van geslacht tot geslacht. Och, u hebt allen die indrukken wel gehad. Dan ziet u opeens dat het volgende geslacht eraan komt en dat uw geslacht ouder wordt. De ouderen onder ons, de oudsten kijken om zich heen en zeggen, waar zijn ze gebleven, waar ik mee op school zat, die bij me in de klas gezeten hebben op de lagere school, hoeveel zijn er nog van over? Misschien bent u er ook velen uit het oog verloren, of je denkt aan anderen die maar 40 geworden zijn, of als kind al overleden zijn. U spreekt over hen en denkt aan rouwadvertenties, maar u moet beseffen dat uw tijd nabij is. De dood is onvermijdelijk. Oude mensen moeten sterven En kunt u dan voor God verschijnen?

De vergankelijkheid in dit leven is een gevolg van de zonde. De dood is een gevolg van de zonde. Als we sterven en de Heere vraagt ons rekenschap van ons leven, dus van onze zonden, zou het dan gaan? O, dat er diepe indrukken van mogen komen voor het te laat is! Laten we om genade leren bidden, nu het nog de genadetijd is en verzoening zoeken voor onze zware schuld, tot roem van genade. De Heere zegene de indrukken die we zo krijgen van de vergankelijkheid, ja, ook als we nog niet zo oud zijn. Dan zien we toch dat onze leeftijd snel voortgaat. Wat zijn ze gauw groot zeggen! we dan van onze kinderen. Maar daarmee zeggen we meteen: wat zijn wij gauw oud. Wat gaat het leven snel, onherroepelijk snel. Wat glijdt het aan ons voorbij. Wat is het een schaduw die verdwijnt, een damp die voor een weinig tijd gezien wordt. Een bloem die wel even op het veld staat en sierlijk pronkt, maar als de wind erover gaat, is zij niet meer. Van geslacht tot geslacht; ach wat gaat de tijd dan snel aan ons voorbij.

Ja, we haasten ons door de tijd. De Prediker heeft gezegd: ‘Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid, die hij arbeidt onder de zon’, het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt. Hij heeft ervan gezegd: ‘Van al deze dingen wordt men zo moede dat het niemand zou kunnen uitspreken.’ Maar hij heeft ook gezegd: ’Maar de aarde staat in der eeuwigheid’. De Prediker ziet hier naar de vergankelijkheid, maar ook naar de eeuwigheid. Dat doet niet alleen de Prediker, maar dat doen allen die door Gods genade zaligmakende indrukken krijgen van de dood en van de eeuwigheid, maar ook van de eeuwige God en van de onvergankelijkheid van Zijn werk. Want dat is de tegenstelling, die we gelukkig ook overal in Gods Woord tegenkomen. Daar wil de Heere ons op wijzen, ook in de woorden van onze tekst: ‘Uw getrouwheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan’. U ziet het wel, het gaat hier enerzijds om het ‘van geslacht tot geslacht’, over die vergankelijkheid, over het voortijlen van de mensengeslachten op deze wereld: ‘Al deze dingen worden zo moede’. Maar David heeft hier de blik gevestigd op wat bij alle vergankelijkheid juist onvergankelijk is. Dat is het werk Gods, ‘Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan. Ja, eigenlijk nog meer dan de Schepping als een werk Gods. Want David heeft ook geleerd, om door de werken heen de Werkmeester te zien. Om in de schepping de Schepper te zien. En in de werken van Zijn handen, Zijn deugden te aanschouwen. Hebt u dat ook geleerd? Zo moet ons leven zijn! Zo was het in het Paradijs! Die beginselen herstelt de Heere ook, als Hij iemand met geestelijk licht de wereld laat bezien. De werken van Gods handen krijgen dan waarde, en daarvan gaat hij spreken. David zegt hier: ’De aarde blijft staan’.

David heeft het hier over de aarde die door God vastgemaakt is en die blijft staan. En hij doelt vanzelf bij het woord aarde op de Schepping van God. ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde’. De aarde wordt in stand gehouden; dat komt omdat ze door God is vastgemaakt. Dat heeft de Heere gedaan. O, wat een wonder! U voelt het erin doorklinken: wat een wonder dat deze wereld bestaat. Vindt u het ook? Deze schepping van God, waar de mens onderkoning onder God moest zijn, maar waar de mens tegen God is opgestaan en zijn Schepper naar de kroon heeft gestoten. Waar de mens koning wilde zijn, niet onder maar boven God! O, deze wereld, die door de zonde, door de verleiding van de duivel, zich van God zoekt los te rukken, die aarde is evenwel nog in Gods macht.

Nu had God kunnen zeggen: ’Het is genoeg’, Ik verdelg die hele aarde met de mens in de gloed van Mijn heilige toorn; maar God heeft dat niet gedaan. Het is Zijn schepping en Hij heeft de mens wel Zijn toorn laten gevoelen, Zijn hevige toorn tegen de zonde. Denk toch aan de zonde, aan de schrikkelijke toorn van God, die zich ontlaadde over een mensengeslacht dat Hem vergat en nooit meer naar Hem wilde omzien. God kon zeggen: ‘Ik zal ze verdelgen van de aardbodem’, maar toch heeft toen de Heere geen voleinding gemaakt. Noach vond genade in de ogen des Heeren. De Heere heeft ook de aarde zelf niet algeheel verwoest. Het was Zijn Schepping en Hij wilde doorgaan met de mens, omdat hij nog beloften had voor de mens. Opdat het Vrouwenzaad zou komen en verlossing zou brengen voor zondaren. Daarom heeft de Heere Noach al vertroost en daarom gaf God het natuurverbond. Hoewel het met de eeuwige staat van de mens niet direct verbonden was, zag Noach toch op de trouw van God en lag hij geknield bij het altaar! Het was een wonderschoon verbond, dit natuurverbond waarin God beloofde dat de aarde niet meer ten onder zou gaan. ‘Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht niet ophouden.’ Ik houd de aarde nog in stand heeft God gezegd, vanwege de liefelijke reuk Die Hij rook in het offer van Noach. O, het gedichtsel van ‘s mensen hart, zo sprak de Heere daarbij, is boos van zijn jeugd aan. Maar toch wilde Hij de levenden niet meer slaan zoals Hij gedaan had.

God houdt de aarde in stand. Hij draagt de mens en zijn leven nog op deze wereld. Wat een lankmoedigheid! Onverdiend! O, het is Gods onverdiende trouw, ook daarin dat Hij de aarde draagt en dat ze blijft staan. Dat Hij nog keer op keer seizoenen elkaar laat opvolgen, zomer en winter, ja ook zaaiing en oogst, koude en hitte, ja dag en nacht. Wij moeten daar iets in zien, zoals David het ziet: van Gods trouw, dat de aarde is vastgemaakt, dat haar ordeningen haar van God gegeven zijn. En dat ze blijven staan, is het u geen wonder? Als telkens de zon weer door mag breken en weer mag schijnen met haar liefelijke stralen om de aarde te verkwikken! Of als na de zomer de herfst weer volgt en dan de winter, om dan toch niet tot een ondergang te voeren, maar een nieuwe lente erop mag volgen. Zijn het geen wonderen als u dat ziet? Hebt u het nooit beseft dat daarin waarheid wordt, wat David hier zegt: ‘Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan’. O, vreselijke rampen zijn er op deze wereld wel geweest en telkens zijn ze er weer. Ze moeten ons in gedachten brengen wat de aarde verdient. O, in Zijn hevige toorn zou God immers de aarde al lang hebben kunnen verdelgen, voorgoed. Maar de Heere houdt de aarde nog in stand. Zo zal Hij het doen tot de laatste dag. Zo zal Hij het doen, totdat in vervulling gaat, wat de Apostel Petrus heeft geschreven in 2 Petr. 3: ‘Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in de nacht, in welke de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan en de elementen branden zullen en vergaan. En de aarde en de werken die daarin zijn zullen verbranden’. O, daar komt zeker een dag van Gods toorn en van vergelding. Dan zal Gods toorn zijn als een vuur dat alles verteert, wat niet van Hem is. Verteerd wordt alles in een eeuwige gloed, die niet gestild wordt, voor de zondaar, die Gods eeuwige toorn eeuwig zal moeten dragen. Denkt u ook daar wel eens aan? Gods lankmoedigheid is groot, Zijn trouw is groot, maar ze strijdt niet tegen Zijn gerechtigheid! We mogen niet denken dat God daarom nimmer zal vergelden, degenen die tegen Hem opstonden, en Hem vergaten; die hun leven in de zonde hebben doorgebracht, of in eigengerechtigheid en hoogmoed alleen zichzelf maar hebben gezocht. Daar komt een dag van vergelding. Er komt een dag waarin God zal tonen aan ieder mens, Wie Hij is. Het is wel een wonder dat de aarde nog blijft staan, zoals in het 91e vers staat. Maar dat betekent niet, dat alles maar door kan gaan, wat zich tegen God verheft. Dat betekent niet dat het oordeel geen vergelding brengt. Nee, omdat alles onder Gods toorn ligt, moeten wij opgeleid worden tot die God Die in Christus met zondaren van doen kan hebben. Die bij alle weldaden die er in deze wereld zijn, in de natuur, of waar dan ook op deze aarde moeten we opgeleid worden tot de Schepper, zoals David hier en tot Zijn heerlijke deugden, om Hem leren kennen. Zo kunnen we gered worden van een gewisse ondergang. Als we God leren kennen, Die in Zijn algemene genade iets van Zijn wezen openbaart, maar in Zijn bijzondere genade zondaarslevens redt, worden we met David opgetrokken tot God. Hij spreekt hier van Gods getrouwheid.

Gods getrouwheid staat tegenover de vergankelijkheid. Zo overdachten we vorige keer dat de eeuwige God buiten de tijd staat. Zo is Zijn trouw ook zo wonderlijk anders dan al wat bij de mensen gevonden wordt. ‘Uw getrouwheid’. Daar is David als het ware heengetrokken. Daar mag hij met zijn gedachten bij vertoeven. Daar mag hij met een oog van geloof inzien. ‘Heere, wat een wonder, dat U Adam en Eva niet met de dood op het ogenblik zelf hebt gestraft. Wat een wonder dat U mij niet bij iedere zonde, op het ogenblik dat ik zondigde, gestraft hebt. Maar dat U mij nog verdraagt; waar heb ik het aan te danken? Nergens aan; waarom doet U het toch? Hebt u dat weleens gedacht, als de Heere uw leven nog spaarde, en het ook anders had gekund nu u op een ziekbed ligt, misschien in het ziekenhuis of thuis. Hebt u dan weleens gedacht: ‘O, als de Heere nu een voleinding met me zou maken en de dag van vergelding zou komen, de dag van Gods toorn, dan weet ik het niet hoe ik die zou verduren! Wat is de Heere wonderlijk goed en wat verdraagt hij een mens, die Gods lankmoedige trouw toch echt niet verdiend heeft. En dat doet Hij om een zondaar tot Zich op te leiden, tot die God Die nog zorgt en zoveel meer kan geven dan tijdelijke zaken. God heeft gezegd in de Heere Jezus Christus: ‘Ik ben de Heere uw Heelmeester.’ Hij kan genezen. En dat geldt niet alleen voor tijdelijke kwalen of voor ziekten, maar dat geldt in zonderheid voor de zielen in hun zondennood. Kent u dat? Dat geldt inzonderheid voor de verschrikkelijke doorwerking van de goddeloosheid in ons eigen leven, in ons eigen hart. Dat geldt voor de bron van alle kwaad, voor alle schuld die er is door de zonden. Of is dat voor u geen kwaad? Voelt u het niet? Dan wordt Gods trouw zo’n wonder op deze wereld, maar ook over ons leven! Dan is het een wonder dat de Heere ons nog een nieuwe dag geeft, dat wij nog mogen leven, dat wij nog verder mogen gaan van dag tot dag. Wat een wonder van trouw! Maar we moeten die God benodigen voor een nog oneindig groter trouw, zoals die geopenbaard wordt in Hem, Die een werk begint dat Hij nooit laat varen, een werk tot de zaligheid, dat Christus van eeuwigheid op Zich heeft genomen en dat Hij in de tijd heeft verdiend, door Zijn eigen dood. Door Zijn eigen ten ondergaan! Maar Hij kon van de dood niet gehouden worden. Hij stond weer op, Hij overwon de dood en waarom? Opdat zou blijken dat een getrouwe Middelaar alles wat een arme zondaar nodig heeft, kan schenken. En waar Hij dat werk begint, waar Hij een zondaar door Zijn Geest te sterk wordt, waar een zondaar innerlijk overtuigd wordt en krachtdadig geroepen en ook getrokken wordt, daar laat Hij het werk van Zijn handen niet meer los. Heeft Hij iemand gegrepen, en zou Hij nu gestorven zijn en Zijn bloed vergoten hebben om Zijn werk halverwege in de steek te laten? Kom bestreden kinderen des Heeren, dat maakt de duivel u wijs. Hij wil zulke slechte gedachten van uw Heere en Meester bij u wekken! Nee, waar God een goed werk begint, daar voleindigt Hij het. Hij gaat ermee door. Zijn getrouwheid in de natuur is een wonder, maar in de genade is het nog een veel groter wonder. Zijn getrouwheid blijft, Hij houdt Zijn werk in stand.

Zien we op onze nakomelingen? Doe dat, als u die kreeg. Zie op uw kinderen en op uw kleinkinderen, als de Heere ze u gaf en u een nageslacht hebt. Zijn uw gedachten niet vaak bij uw nageslacht? Hebt u de kinderzegen niet ontvangen, dan heeft de Heere toch nog wel werk voor u, ook voor het nageslacht. De Heere heeft werk voor u in uw verzuchtingen voor de opgroeiende jeugd. Ik hoop dat u er geestelijke kinderen onder mag hebben. Bent u dan wel eens bang voor de toekomst, als we zien op de omstandigheden en als we zien wat er van ons te verwachten is? Wie zou dan niet bevreesd zijn? Maar als men dan op mag zien op Die God, die beloofd Zijn kerk in stand te houden, zou Hij dat niet waarmaken? Die beloofd heeft, ‘Zie ik ben met u, al de dagen tot de voleinding der wereld, Die zolang de zon en de maan er zijn, Zijn naam zal voortplanten, van kind tot kind. Die God gaat door, van Hem zingen we bij de doopbediening dikwijls: ’Hij zal Zijn waarheid nimmer krenken, maar eeuwig Zijn verbond gedenken’. Die God gaat door ook in het geslacht dat opgroeit. Jawel, daar zal de Heere ook Zijn trouw in openbaren, en Hij zal tonen dat Hij Zijn Kerk bouwt tot de laatste is toegebracht. O, laat er verzuchtingen zijn voor het opkomend geslacht, opdat de Heere Zijn trouw bewijze, niet om onze waardigheid, maar om de vastheid van Zijn verbond. Om de zekerheid van Zijn beloften. ‘Ik doe het niet om Uwentwil, o, huis Israëls, het zij u bekend, maar om Mijns Naams wil opdat Die geheiligd, opdat Die verheerlijkt worde.’ David is verlost uit de vergankelijkheid, door de onvergankelijkheid van Gods genade, temidden van alle ontrouw. Hij ziet de getrouwheid van God en van Zijn werk. De Heere geve het genadig ons te zien tot ons behoud en tot onze troost.

Zingen Ps. 119:45 en Ps.72:3

45 O HEER, Uw Woord bestaat in eeuwigheid,
Daar ’t hemelheir zich schikt naar Uw bevelen;
In Uwe trouw, zo gunstig toegezeid,
Zal elk geslacht, ja ’t eind der eeuwen delen;
Deez’ aard’ is hecht door Uwe hand bereid;
Haar stand blijft vast, al wiss’len haar tonelen.

3 Zij zullen U eerbiedig vrezen,
Zolang er zon of maan
Bij ’t nageslacht ten licht zal wezen,
En op- en ondergaan.
Hij zal gelijk zijn aan den regen,
Die daalt op ’t late gras;
Aan droppels, die met milden zegen
Besproeien ’t veldgewas.