Psalm 119 vers 88

GEBED OM LEVEN TOT ONDERHOUDING VAN GODS WOORD

Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden (Ps.119:88).

Lezen: Psalm 25.

Het is een raadsel, en dat zal het wel blijven voor velen, dat Gods kinderen bidden: ’Heere bekeer mij’, of wat in onze tekst staat: ‘Maak mij levend’. Velen zeggen: ‘Dit is een gebed voor een onbekeerde, voor een dode zondaar. Als je onbekeerd bent, dan moet je bidden: Heere bekeer mij. En als je dood bent door de zonde dan moet je bidden: Maak mij levend.’ Daarom begrijpen ze niet dat juist degenen die door God zijn opgezocht, van wie ze zeggen dat ze toch bekeerd zijn en levend gemaakt, dit nu nog bidden: ‘Heere bekeer mij, Heere maak mij levend.’ Bid je dan niet om iets wat je al hebt en dus al gekregen hebt? Dan hoef je dat toch niet nog eens te vragen? Maar ik denk dat ook hiervan geldt: de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; ze zijn hem dwaasheid. Maar daarom is het nog geen dwaasheid! Dat is het voor degenen die het werk van de Heere nog niet recht kennen. Want ik weet wel, dat er veel mensen boven dit gebed uitgegroeid zijn, o ja. Maar ik moet een vraagteken zetten achter hun bekering en levendmaking. Die mensen die nooit meer hoeven te bidden ‘Heere’, bekeer mij, of ‘Heere maak mij levend’, die zeggen ‘ik ben bekeerd’, ‘eens bekeerd, altijd bekeerd’ en ‘de Heere heeft mij leven geschonken, dan bid ik er niet meer om, ik heb het gekregen’, die mensen bidden dit gebed niet meer, maar zijn dus boven David uitgegroeid. Die hebben zulke verzuchtingen niet meer nodig. Die begrijpen ze ook niet. Die spreken met minachting over degenen die nog zo blijven zuchten. Maar ik durf een vraagteken te zetten achter hun geestelijk leven, omdat het niet in overeenstemming is met het leven van Gods kinderen in de Schrift. Omdat het ook niet in overeenstemming is met de vele verzuchtingen in deze Psalm. Omdat het niet in overeenstemming is met wat Gods Woord ons leert over het werk van Gods Geest. Want wat is toch het werk van de Heilige Geest? ‘Deze nu gekomen zijnde zal de wereld overtuigen van zonde’, zegt de Heere Jezus. Wat is dat zonde? Als de Heilige Geest komt in een zondaarsleven en gaat overtuigen van zonde, wat is zonde dan anders dan een afkering van God? Afgekeerd van God te leven en altijd maar weer te doen wat God niet wil. Altijd maar weer te handelen naar de dwaze ingevingen van een verdorven hart of naar bedenkingen van een verduisterd verstand. Altijd maar weer dwaas te handelen zoals God het niet wil. Afgekeerd van de Heere, daar overtuigt de Heilige Geest van. Die laat het zien. De Heilige Geest ontdekt aan de afkeringen, aan de afdwalingen. En als de Heere daarmee begint, dan gaat Hij daarmee door. Hoe lang? Dat duurt niet alleen een klein poosje aan het begin van de bekering.

Maar ik hoor David bidden, en dat is niet aan het begin van zijn bekering: ‘Reinig mij van mijn verborgen afdwalingen’. ‘Verborgen’ zegt hij. Hij kent ze zelf niet. ‘Er zijn dingen in mijn leven, waarvan ik vrees dat het niet recht is, Heere, dat ik er U mee mishaag. Hoe moet het toch, o geef er licht over en reinig mij. Dat dwaalzieke, dat dwaze hart dat telkens weer opspeelt als ik me niet onderwerp aan de wet Gods.’ Daaraan ontdekt te worden, altijd weer ontdekt te worden, dat doet ons bevreesd zijn voor onszelf. Dat doet ons de dood en afkeringen in onszelf vinden. Die ontdekkingen gaan door. Daar gaat de Heere mee door. Hoe meer Hij Zijn kinderen voedt, hoe meer ze gaan zien en hoe meer ze voor zichzelf bevreesd worden. Hoe minder ze op zichzelf bouwen kunnen. Hoe minder ze hun eigen hart vertrouwen durven. Hoe meer ze de duisternis van het bedenken van het vlees gevoelen. Kijk die ontdekkingen die werken dit gebed. Juist als iemand al die afkeringen telkens weer ziet, dan gaat hij bidden: ‘Heere bekeer me hiervan. O, wil u mij toch die wondere kracht doen ervaren die me afkeert van wat U mishaagt. Die me van zonden aftrekt. Dat is een kracht van U, die ontdekt en trekt. Heere wil U dat werken?’ Zo bidt ieder die met Jeremia moet blijven bidden: ‘Bekeer mij tot U, zo zullen wij bekeerd zijn.’ Ja, die met David blijft bidden: ‘Maak mij levend.’ Dat gebed ‘maak mij levend’ wordt ingegeven door de kennis van de dood. Daarbij bepaalt de Heilige Geest. Die laat ons zien hoe dodelijk onmachtig we zijn ten goede, hoe verdorven dat bestaan van ons is. U zegt: ja maar vóór de wedergeboorte, want in de wedergeboorte wordt leven gewekt. Ach, het is een wonderlijk leven dat de Heere verwekt. Het is een leven dat de dood leert kennen en over de dood leert zuchten en voortdurend bidt om leven en om de onderhouding van het leven. onderhouding door God de Heilige Geest. Zou de Heere het niet doen, we zouden zo terugvallen, terugzinken in onze nood en dood. Daarom is dit geen vreemd gebed voor een ontdekte ziel. Laten we dan toch maar zeggen: voor een levendgemaakte ziel. Maar wie de dood leert kennen door inleving, die gaat verzuchten met onuitsprekelijke verzuchtingen: ‘Maak mij levend!’ Dit is een gebed dat in het hart ligt van hen die hun afkeringen, die hun dood leren kennen. Maar, we moeten niet op het lichtst vertroosten. Want als dit waarachtig gebeden wordt, dan heeft zo iemand toch niet genoeg aan dit gebed. Als dit eerlijk gebeurt en het voor God neergelegd wordt, dan zal zo iemand niet zeggen: ‘Ik zucht dan toch maar daarover, en ik heb het nooit over mijn afkeringen, daarom gaat het goed met me.’ Nee, bij zulke conclusies kunnen Gods kinderen niet leven. Daar kan en mag je niet op steunen. Niet op een traan of een benauwdheid, een overtuiging of aan een zucht. Dat is geen grond voor je zaligheid. Er moet vervulling komen van je gemis. Een gebed is een gebed vanuit het gemis, maar er moet in de nood voorzien worden. De Heere moet het Zelf geven. Hij leert bedelen om vervulling.

Er is in onze tijd een geslacht opgestaan – en ach, verstonden ze toch wat voor een dwaasheid het in de natuur zou zijn, als men zo handelde – een geslacht dat genoeg heeft aan beloften zonder vervulling. Ze hebben genoeg aan toezeggingen, zonder dat de Heere doet, wat Hij toegezegd heeft. Een geslacht, dat genoeg heeft aan een gebed, zonder dat het gebedene geschonken wordt. Zij rusten in hun eigen verzuchtingen, in hun eigen overtuigingen; ze rusten in hun gemis. Ze rusten in hun bekommernis. Sommigen – want er is onderscheid – sommigen rusten in beloften van de Heere. En het kan groot zijn, als er eens rust gegeven wordt in een belofte, een bemoediging. Maar toch: er zijn er die nooit vervulling nodig hebben; die nooit nodig hebben dat de Heere het beloofde ook werkelijk schenkt. En dat is niet naar Gods Woord. Het zal in de natuur ook dwaasheid zijn en het is in het geestelijk leven ook niet recht. Een werkzaamheid met de belofte doet uitzien naar vervulling. Die is begerig dat de Heere ook doet wat wij bidden en waarbij we misschien vrijmoedigheid krijgen om het te bidden, zoals David hier. Vrijmoedig bidden om leven van God, dat is dus goed. Maar daaraan heb je niet genoeg. En als er nu ergens een belofte staat dat de Heere de doden levend maakt, heb je er dan niet genoeg aan, David? Het is wel een bemoediging, een belofte, maar dan nog moet je het wel ervaren. Dan nog zal hij worstelen om de vervulling daarvan. ‘Maak mij levend naar Uw goedertierenheid’.

Nogmaals: als het een terechte verzuchting in ons hart is, hebben we niet genoeg aan de verzuchting. Dan hebben we er ook niet genoeg aan dat we weten dat anderen het ook verzucht hebben. Het kan een bemoediging zijn, maar we begeren de levendmaking zelf te ervaren. De levendmakende werking van de Heilige Geest wordt gezocht in dit gebed uit benauwdheid. Het is een gebed, toch uit gemis? En nodig is de kracht van God, de werking van God. ‘Maak me levend Heere!’. ‘Wil U toch leven werken dat niet bij mij is, maar wat uit U is. Wek U het in mij; wil U in mijn dood levenskracht werken!’ Dat is de verzuchting. En daarom, dat is dan ook nodig. Dat er een kracht in ons werkzaam is, die we zelf niet hebben. O, David dreigt in zijn omstandigheden tenonder te gaan. Ze hebben hem vernietigd op de aarde. Hij bidt om kracht om toch staande te blijven. Om toch door te gaan in de weg des Heeren. Om toch te volharden in die schijnbaar zo ongelijke strijd. ‘Heere Uw kracht, Uw levenskracht zal me toch doen overwinnen? Maak me levend, werk U, Heere, dat onwederstandelijke werk dat mij meeneemt, dat me door doet gaan en dat me uiteindelijk doet triomferen over de vijanden, hoezeer ze me ook zoeken te vernietigen. Maak mij levend. O, als U die levenskracht werkt, als U door de Heilige Geest Christus in mijn leven gestalte doet krijgen, als Zijn krachtige bediening in mij verheerlijkt wordt, als ik in Hem leef, ja Hij in mij leeft dan ben ik veilig voor de geestelijke aanranders. Dan als de liefde in mijn leven werkzaam is, dan als die Godsvrucht in mijn leven openbaar komt. Dan als U me geheel en al regeert en beheerst, o gezegende Vorst Immanuel, dan mag ik voortgaan en dan zal ik voortgaan.’ Dat is het leven, het leven van de Levensvorst, Die heerst over de dood, Die de dood overwonnen heeft. De geestelijke dood, de tijdelijke en ook de eeuwige dood. Maar de vraag is: ‘Heere geef iets van dat leven te ervaren. O woon en werk in mij. U hebt het toch gezegd:
Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken en daar blijven? Maak me levend Heere, naar Uw goedertierenheid.’

Hoort u dat David wel houvast heeft in de belofte! Dat hij wel bemoedigd is door de belofte? Hoewel hij haakt naar de vervulling! Maar ziet u niet dat het ook hier de pleitgrond is van zijn gebed? Ziet u dat hij hier ook houvast vindt, niet in zichzelf alsof hij het leven wel heeft verdiend, of zo’n uitnemend bidder is, of wat voor andere grond hij ook mag zoeken. ‘Heere, moet het om mij, dan kan het niet, maar om Uw goedertierenheid kan het wel. O, maak mij levend om Uw goedertierenheid. Dat is de bron van mijn leven. Dat zou de bron kunnen zijn van mijn opwekking. Dat U Heere om Uws Zelfs wil genade bewijst.’ Hij vindt houvast in Gods deugden. ‘Heere, U, Die om Uws Zelfs wil als de Soevereine, U kunt ontfermen over zo’n ellendige als ik ben, en dat om Christus’ wil. U hebt er de macht toe, het is de macht van Uw goedheid, van Uw genade, die U in Christus kunt verheerlijken in een arme dode zondaar.’ O. wat een ruimte mag dan een zondaar daarin zien, als het nergens meer om kan. Als het niet meer kan aan onze zijde, als het verloren is, als God naar recht ons kan vergeten en verlaten en er geen weg meer wordt gezien tot behoud. Als dan ontsloten wordt het wonder van de soevereine genade: ‘Ik doe het niet om uwentwil o huis Israëls, maar om Mijns groten Naams wil, opdat Die verheerlijkt worde’. ‘Kan het dan toch nog Heere? Kan het dan voor zo’n ellendige, voor zo’n albederver, kan het dan voor zo’n tegenstander, kan het dan voor zo’n dode? Heere, kan het dan om Uws Zelfs wil?’ ‘Ja, om Mijns zelfs wil kan het. O arme, ellendige, Ik kan u leven geven en bij het leven bewaren en in het leven behouden, tot het einde toe. Ja, om Mijn goedertierenheid.’ David ziet waarom het kan.
‘Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden’, ook al gaan al de vijanden door. Al gaan ze door met me te vervolgen, al gaan ze door met mijn ondergang te zoeken, waar we vorige keer zoveel over gesproken hebben. Al gaan ze door met me te vernietigen. Dan, als Uw levenskracht in mij werkzaam is, dan als ik bediend wordt uit Uw goedertierenheid, dan als ik Uw genade in Christus niet alleen mag zien maar ook mag ervaren! Dan als U in mij leeft en als U in mij werkt. o, Heere, dan kan het niet anders of de getuigenis Uws monds wordt onderhouden.’ Als het gaat over ‘de getuigenis Uws monds’, gaat het over de wil des Heeren. zoals Hij die geopenbaard heeft. Zoals de Heere Zelf gesproken heeft: ‘Uws monds’. David wijst uitdrukkelijk op het spreken Gods. De getuigenis van Uw mond Heere! Al wat uit Uw lippen ging, dat blijft vast en onverbroken. Wat U gezegd hebt, wat U bevolen hebt, wat u ingesteld hebt en wat mijn hart heeft ingewonnen! Wat de liefde van mijn hart ontvangt Heere, dat wordt onderhouden als U dit in mij werkt. Als U zo bij me bent, dan zal dat me niet onvruchtbaar laten. Dan zal Uw eeuwige waarheid ook in mijn mond zijn, dan zal ik die ook onderhouden.

Onderhouden is meer dan dat het alleen maar in de mond is. Het is meer dan dat David zegt: Dan zal ik er veel over praten, hoewel hij dat zeker ook begeert te doen. Maar het is meer, zeg ik. Het is ook het spreken van de waarheid Gods met een begeerte niet anders te willen weten dan Jezus Christus en Die gekruist. Hij wil een voortdurend getuigenis geven van de wil van God, maar is ook vervuld met de Heere Jezus Christus, tot behoud van arme zondaren. Onderhouden is meer dan spreken. Want hoe maakt de Heere levend? Dat is een zaak van het hart. Dan wordt het hart levend gemaakt. We spreken wel over ‘een nieuw hart’. Zoals we in de natuur ons levensbeginsel ronddragen doordat ons hart klopt, zo wordt ook het geestelijk levensbeginsel aangeduid met het hart; het is een ‘hartenzaak’, een vernieuwing van het gemoed, zegt Paulus. Een nieuw hart, zo spreken de profeten erover. Daar vindt het wezen van het werk Gods plaats: in ons innerlijk, in het verborgene, als ons hart door de Heere levend wordt gemaakt, zodat het voor Hem gaat kloppen zodat het voor Hem warm wordt, brandt van liefde. Dat hart is uiteindelijk een hart waarvan Salomo zegt: ‘Bewaar dat hart bovenal wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen van het leven’. Het centrum van het hele leven; dus van alles wat u doet, zo wordt het ons geleerd. Als dat hart vernieuwd wordt, wordt het hele leven vernieuwd. Dus als het hart onderhouden wordt, dan wordt het niet alleen met de mond onderhouden, maar ook met de daden. Ook wat we al of niet doen, heeft ermee te maken. Dan wordt het een belijdenis van heel je leven.

Het gaat over ‘Uw getuigenis, het getuigenis Uws monds’. Die wordt onderhouden in heel mijn leven. Waarom? ‘Omdat U in mij woont. Omdat U in mij werkt, omdat U mij bedient uit Uw volheid!’ Wat een wonder leven! Bent u dat leven deelachtig, doordat u de dood in uzelf vond en de Levensbron buiten uzelf mocht leren zoeken? De levensbron is in God, in Christus. De dichter zingt ervan: ‘Bij U Heer’ is de levensbron; Uw licht doet klaarder dan de zon, ons het heugelijk licht aanschouwen.’ Zo mocht de Heere bedienen vanuit het leven dat van Hem is. Zo mocht Hij ons maar bedelaars maken, vanuit het gemis, telkens weer. Bedelaars om de verheerlijking van dat wondere leven van de Heere Jezus Christus in onze dode zondaarsharten. Voor het eerst tot leven gewekt door Hem, of altijd opnieuw bediend uit de volheid van Hem, in Wie het leven alleen maar woont. De Heere mocht geven dat het leven van het Hoofd zo ook werkzaam is in alle leden, zodat er levende lidmaten worden toegebracht die gedurig met dit gebed tot God gaan. Ze zullen ook in hun leven openbaren hoe dat door Zijn bediening het getuigenis Zijns mond mag worden onderhouden.

Zingen: Ps. 119:44 en Ps. 36:3:

44 Zij hebben mij bijkans op aard’ vernield,
Maar ik bleef Uw bevelen dierbaar achten.
Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield,
Weer leven, en op Uwe goedheid wachten;
Dan zal ik steeds, daar mij Uw trouw behield,
’t Getuigenis van Uwen mond betrachten.

3 Bij U, HEER, is de levensbron;
Uw licht doet, klaarder dan de zon,
Ons ’t heug’lijk licht aanschouwen.
Wees, die U kennen, mild en goed,
En toon d’ oprechten van gemoed
Uw recht, waar z’ op vertrouwen.
Dat mij nooit trotse voet vertrapp’,
Noch boze hand in ballingschap
Ellendig om doe zwerven.
Daar zijn de werkers van het kwaad
Gevallen in een jammerstaat
Waarin zij hulp’loos sterven.