Psalm 119 vers 87

BIJNA VERNIETIGD EN TOCH LIEFDE TOT GODS WIL

Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten (Ps. 119:87).

Lezen: Psalm 124.

De vijandschap tegen Gods Kerk is een dodelijke vijandschap. Het is een dodelijke haat, zoals we in de Psalmen dikwijls vinden uitgedrukt. Denk slechts aan wat David zegt in Psalm 41: ‘Mijn vijanden spreken kwaad van mij, zeggende wanneer zal hij sterven, en zijn naam vergaan’. Ze haten hem met een dodelijke haat en zoeken zijn ondergang. Dat is de aard van de vijandschap van hen die Gods kinderen bestrijden. Het is niet zomaar een oppervlekkige tegenkanting tegen dit of tegen dat, maar in wezen kunnen ze hem niet uitstaan. Hun wezen, het diepste van wezen van Gods Kerk is het Godswerk. Bij hen die de Heere vrezen, is het werk van God in hun harten. Dat is de liefde tot God en tot Zijn wil, en die gaat alles verder te boven. Ze achten het gebod Gods boven alles wat mensen bedenken. Ze begeren de wil des Heeren hoog te houden, al zou het hun ook haat doen oogsten. Wel, ze oogsten haat, ze oogsten vijandschap, dodelijke vijandschap. En degenen die hen tegenstaan, zouden niets liever wensen, dan dat ze degene die hen voortdurend vermanen en waarschuwen nooit meer zouden zien, nooit meer zouden horen. Waren ze maar weg. Het is een bittere vijandschap die een ander de wereld uitdenkt, omdat hij de waarheid liefheeft. Dat kan een verschrikkelijke smart zijn voor hen die die vijandschap ervaren. Het is omgekeerd niet zo. Gods kinderen haten niet op dezelfde wijze degenen die hen haten. Nee, ‘hebt Uw vijanden lief’, heeft de Heere Jezus gezegd, en ‘zegent hen die u vervloeken. En doet wel degenen die u haten en tegen u opstaan’. Is er geen beginsel in het leven van hen die de Heere vrezen, dat het beste voor de ander zoekt? Dat is Godsvreze, dat is te buigen onder de Heere en de zaligheid te mogen vinden in Zijn dienst. O, weet, dat zo de worsteling van Gods kinderen tot behoud van hun vijanden, beantwoord wordt met dodelijke vijandschap. Wie daar meer van wil lezen, leze Psalm 35, waar de dichter ook voortdurend zegt dat hij het beste zocht voor zijn vijanden. Maar het werd beantwoord met haat en nijd. Als er gesproken wordt over een haten van de vijanden door Gods kinderen, zoals in Psalm 139, dan wordt slechts bedoeld een haten van datgene in hen wat tegen God opstaat, dus een haten van de zonden in hen: ‘Zou ik niet haten, die U haten, en verdriet hebben in degenen die tegen U opstaan? Tot vijanden zijn ze mij.’ Dan gaat het over de beginselen die Gode vijandig zijn. Maar nooit zullen Gods kinderen de ondergang zoeken van hen, die zich vijandig jegens hen gedragen. Maar andersom wel. De ondergang wordt gezocht door hen die de Heere vrezen. En soms schijnt het nog of ze bereikt wordt ook. Soms schijnt het dat zij juist de overhand hebben die God verlaten en vergeten. Die Zijn wil minachten, kunnen de overhand krijgen, steeds meer. Zodat zij, die de Heere vrezen, overweldigd worden, zoals het in onze tekst staat. Dan is het ver weg. ‘Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde’. Dan schijnt de duivel de overwinning te behalen met de zijnen. Met zijn trawanten, zijn helpers, hier op aarde. En dan schijnt Gods kind vernietigd te worden. Schijnt. Let wel, het schijnt. ‘Bijna’ staat hier. David is bijna vernietigd op de aarde. Wat houdt dat alles in? Dat kan zoveel inhouden. Dat kan betekenen dat alles wat tot het leven behoort, ons ontnomen wordt. Dat is de vernietiging, de verwoesting van het leven. Tijdelijk goed; dan word je van goederen beroofd. Of je wordt van je goede naam beroofd. Wat heeft men David niet belasterd en belogen! Wat heeft men zijn naam niet door het slijk gehaald, bij anderen zwart gemaakt! Men heeft hem van zijn familie beroofd, verschopt uit zijn land. Zijn eigen vrouw werd hem afgepakt en aan een ander gegeven. Hij kon niet meer in vrede naar zijn ouderlijk huis terugkeren, maar moest vluchten van spelonk naar spelonk. Saul zocht zijn dood. Vluchtend is hij bijna van zijn leven beroofd. Telkens was hij in doodsgevaar, ‘Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde.’ De vijand scheen het te winnen. God scheen met Saul te zijn en niet met David. Want Saul had immers duidelijk de overhand. Maar ook dat was schijn. De vijand scheen het te winnen.

Zo gebeurt het nog steeds op zoveel plaatsen. En dan kunnen we denken aan vreselijke vervolgingen onder het communisme of onder de islam. We kunnen denken aan gezinnen die uiteen geslagen worden, aan tegenstand die men ondervindt als men Christen is. Als men in het maatschappelijk leven geen positie kan verwerven, als kinderen op scholen worden tegengewerkt. Soms worden ouders uit de ouderlijke macht ontzet opdat de kinderen maar een communistische of wereldse opvoeding zouden krijgen. Dan wordt men van zijn goederen beroofd. Van zijn goede naam beroofd, van zijn familieleven beroofd, als een berooide, als een bijna vernietigde. Ja, dat gebeurt nog, net eender. En er zijn er nog veel op deze aarde die de woorden van onze tekst goed verstaan: ‘Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde’.

Maar het gebeurt niet alleen daar, het gebeurd ook hier wel. Gelukkig bespaart God ons tot op heden de ergste vervolgingen, zoals die op veel plaatsen in de wereld voorkomen. Bij ons zijn nog niet zulke berovingen als onder het communisme, onder de islam of onder extreem hindoeïsme. Maar we lezen in de kranten wel dat het hand over hand toeneemt. Bij ons is er daarbij een toenemende vijandschap van de zijde van de overheid tegen het uitdragen van ethische Bijbelse beginselen. Wel mogen we nog in vrijheid samenkomen, onze kerkgebouwen nog hebben, soms zelfs nog maatschappelijke posities verwerven – hoewel al veel beroepen onder druk komen te staan. Maar het is nog niet zover dat we vernietigd worden, zoals dat David overkwam. Hoewel de tijd dichtbij is en de symptomen gezien en gevoeld worden, ook op maatschappelijk gebied. De vervolging is dichtbij hen die het Woord van God, Zijn wil en de waarheid van Jezus Christus begeren te verkondigen. Die niet anders verlangen dan dat de wil van God ook voor anderen geldt, uit liefde, tot hun behoud. Maar de liefde tot Gods wil wordt niet geaccepteerd. En wie dit uitdraagt, zal tegenstand en vijandschap ondervinden. Die tegenstand is niet alleen maar een uiterlijke tegenstand; de vervolging die satan ontketent, betreft niet alleen het tijdelijke goed en ze heeft niet slechts betrekking op aards bezit. Maar de duivel wil ook geestelijk benauwen. Hoe kan hij zijn dienaren ophitsen om Gods kinderen van nabij, soms tot in de families, tot in de gezinnen toe, te benauwen, te beangstigen, te kwellen. Zo voelen ze zich soms ook psychisch bekneld, benauwd en verdrukt zodat ze tenslotte vernietigd schijnen te zijn. Ze hebben dikwijls ook geen tegenspraak. De Heere heeft Zijn kinderen niet geleerd om de slagen die ze krijgen op dezelfde wijze te beantwoorden. Als ze op de linkerwang geslagen worden, moeten ze de ander niet dubbel zo hard terugslaan. Dat leert de Heere niet. Maar Hij leert dat Hij zachtmoedig is en nederig van hart. Hij leert de Zijnen te dragen wat Hijzelf gedragen heeft, in lijdzaamheid. Zo mogen ze hun weg gaan. Maar het kan wel steeds moelijker worden. En de overmacht van de vijand schijnt steeds groter te worden. De vernietiging schijnt aanstaande te zijn. Maar ik blijf zeggen: ‘schijnt’.

Het is toch schijn, want de vernietiging zal geen werkelijkheid zijn, nooit en te nimmer. Gods kerk wordt niet vernietigd. De poorten der hel zullen de gemeente van Christus niet overweldigen. Dat geldt voor ieder van Gods ware kinderen. Zij zullen niet overweldigd worden door de vijandschap, door de haat, door de bittere dodelijke haat van de tegenstanders. Die zullen het niet winnen. En daarom mag hier staan en blijven staan: ‘Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde.’
Nu zijn er twee dingen die ik nog met nadruk onder uw aandacht wil brengen, het woordje ‘bijna’ en het woordje ‘aarde’. Bijna betekent: niet helemaal. Ze hebben me ontzettend veel leed en ontzettend veel schade berokkend. Ze hebben me van veel beroofd: van mijn goederen, van mijn goede naam; ze hebben me van liefde van vrienden beroofd. Ze hebben mijn kennissen van me vervreemd. Ze hebben me veel kwaad berokkend, bijna vernietigd, maar toch niet helemaal. En ach als het nu gaat om een mens, die als het ware geslagen wordt en verwondt, dan kan het zijn dat iemand bijna dood is, bijna, als hij toch nog leeft. Hij leeft nog wel. Dan kunnen we toch zeggen: je bent levend of dood. En als iemand dan toch nog leeft en blijft leven, dan is hij niet dood. Dan zal het leven het toch winnen; dan is hij niet helemaal vernietigd. Dan is hij niet half vernietigd; dan is hij helemaal niet vernietigd. En zo geldt het toch van Gods kinderen. Ze zijn bijna vernietigd, maar dat is in wezen toch nog niet half. Ja, ze zijn helemaal niet vernietigd, want ze zullen overwinnen, door een groot geheim. Er is een wonder geheim, dat ze zelf bij tijden niet meer zien. Waar ze zelf soms de blik niet op gevestigd hebben. Dat is wel erg benauwend, als ze het zelf niet meer kunnen zien. Dan kunnen ze nergens meer overheen zien. Dan schijnt de ondergang over hen besloten te zijn. Maar er is toch een geheimen bij hen die de Heere vrezen. Daarom zal het toch blijven ‘bijna vernietigd’, maar niet helemaal. En eigenlijk helemaal niet vernietigd. Weet u wat hier ook nog staat? ‘Op de aarde’. ‘Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde’ Verder dan de aarde reikt hun macht niet. Ze kunnen alleen maar op de aarde wat woeden. En dat zullen ze doen ook, maar niet in de hemel. Daar kunnen ze niet komen. Ze hebben zulke armen niet, dat ze tot in de hemel reiken. Maar die hebben God kinderen wel. Die hebben armen van geloof ontvangen. O, Gods kinderen hebben zelfs hun hoofd in de hemel. En ze hebben ook hun wandel in de hemel, zo staat er in de Bijbel. En daar komen de vijanden niet aan; daar kunnen ze niet bij. Het is de wezenlijke schat van de kerk des Heeren. Die is in de hemel. Die wordt bewaard, waar mot noch roest verderft, waar geen dieven doorgraven of stelen. Ook is hun grote geheim dat hun heil, hun zaligheid, verworven is door Één die nooit beroofd wordt van Zijn goederen. Ze is verworven door Één die waakt over Zijn kinderen, ja Die het Hoofd is van Zijn Kerk; zij zijn Zijn leden. Zou het Hoofd niet waken over het lichaam, niet waken over armen en benen, handen en voeten, ogen of oren? Zou het Hoofd niet de wacht betrekken? Zou Christus de Zijnen vergeten, ook als ze nog op de aarde zijn? Als ze hier op de aarde nog vervolgd worden om Zijns Naams wil, weet dan dat Hij de wacht over hen betrekt. En hoe de wereld dan ook mag woeden, en de vijanden hen willen benauwen, hoe ze ook alles in het werk stellen om de Kerk te vernietigen, het lukt niet. Het lukt nooit, al zijn ze bijna vernietigd op de aarde. Hij heeft al gezegd tegen Zijn Kerk op aarde: ’Vreest niet degenen die het lichaam kunnen doden, maar de ziel niet kunnen doden. Vreest veelmeer Hem die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.’ Die hier op aarde woeden in dienst van de vorst der duisternis, hun macht kan zo groot schijnen, maar ze reikt niet tot de hemel. Ze reikt niet tot het heil. Niet een van Gods kinderen wordt van het heil verstoten, van zijn heil beroofd, omdat hij van zijn Heiland niet beroofd kan worden. Omdat de Heiland Zelf de Zijnen vasthoudt. De Herder waakt over Zijn schapen. Hij ziet hen en Hij zoekt ze. Er zal er niet een verloren gaan; er zal geen klauw achterblijven.

Ja, daarom: ‘Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde’, maar dus niet helemaal kunnen vernietigen. Ja, helemaal niet kunnen vernietigen, want het is slechts op de aarde. O, al hebben ze me half dood gebeukt, al hebben ze zo tegen me gewoed, dat ik schier stervende was op de aarde, toch ben ik staande gebleven, zo mag David zeggen. Ik ben staande gebleven, ‘maar ik heb Uw bevelen niet verlaten’. Hoe dan staande gebleven? Wel, in de overdenking van de bevelen Gods. Hij is staande gebleven in de overdenking van Gods heilige wil. Die was hem lief. In de overdenking van Gods wondere werk, dat door hem is ervaren. O, in de beleving daarvan, dat er een God is, die niet laat varen het werk dat Zijn hand begon. In de ervaring, dat er een God is, die nooit de Zijnen begeeft of verlaat. In de 121e en 124e Psalm zegt Hij daarom: ‘Onze Hulp is in de Naam des Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft’. O, in de overdenking, maar ook in de ervaring, niet alleen van de geboden des Heeren en van Zijn inzettingen, maar ook van de tegenwoordigheid Gods, onder Zijn inzettingen. In de ervaring dat God bij hem wilde zijn in al zijn verdrukkingen. En u moet me eens vertellen, of een van God kinderen staande kan blijven zonder dat. Want ik weet zeker dat de mannen in de vurige oven verteerd zouden zijn als de engel des Heeren niet bij hen was geweest. Zoals de braambos verteerd zou zijn in het vuur als de engel des Heeren niet in het vuur was geweest. O dan, als Christus bij de Zijnen is, in de hitte der verdrukking, als hij hen doet ervaren hoe Hij benauwd werd om hunnentwil, als Hij hen doet aanschouwen dat Hij hun strijd streed en nu bij hen wil zijn als een medelijdend Hogepriester, Die hen ziet, Die hen kent, Die hen beschut en Die hen beschermt. In de ervaring dat Hij bij hen is, gaan ze nimmer tenonder. Dat is het wondere geheimenis, een schat in de hemel, die bij tijden op aarde al ervaren wordt. Waardoor ze op aarde al verkwikt en gesterkt mogen worden. Dan mogen ze wel eens zien: hoe groot de vijandschap ook is, ze overwint niet. Hoe schrikkelijk die ook mogen zijn, de vijanden liggen aan banden; ze liggen geketend! En als het gezien wordt, dan is de wanhoop weg. ‘Hoog omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet. Het ware leven lieven loven is daar, waar men Jezus ziet’. Als men door het geloof, dat tot de hemel reikt, eens mag uitzien boven al de verschrikkelijke omstandigheden, eens mag inzien in het geheimenis van het werk Gods in Christus. eens mag ervaren hoe dat Hij bij hen wil zijn in al hun noden, angst en pijn, dan gaat de kerk Gods niet ten onder. Dan gaat ze nooit ten onder. Als de Heere bij ons is, dan worden we niet vernield. En daarom zal het alles goed gaan als de Heere bij ons is! Daarom zal het gaan als we iets van dat wonder kennen, uit onszelf getrokken te zijn, uit de wereld getrokken te zijn, innerlijk vervreemd en tot God gebracht te zijn. Om als zulken, die vreemdelingen waren van God en van Zijn genade, te leren dat we verdiend hebben voor eeuwig buiten te staan. Maar door God overtuigd van onze nood en dood, door de Heilige Geest overtuigd en getrokken, ja geleid op de weg, waarop we onszelf verloren en Christus mochten vinden, op die wondere weg waarop we de vijandschap van de vijanden van Gods kerk moesten gaan ervaren en een weg waarop de vijandschap van de vijanden Gods niet minder wordt maar heviger wordt, hun tegenstand steeds groter wordt, o op die weg komt niemand om. Daar wordt niemand op die weg vernietigd, hoewel alles op deze wereld gericht schijn te zijn om degenen die deze weg bewandelen te vernietigen. Hoewel de hele wereld samenspant, ach de duivel en zijn dienaren in de hel, maar ook op de aarde, die zullen hun macht verenigen om de kerk des Heeren te verwoesten, maar het lukt ze niet. Die door God zelf zijn getrokken, die door de Heere zelf worden geleid, die komen ook in de heerlijkheid. ‘Bijna vernietigd op de aarde’, zegt David, maar hij mag ook zeggen, ‘maar ik heb Uw bevelen niet verlaten’. Ach, hoe kon het ook, de Heere had ze in zijn hart gelegd. De Heere had liefde tot Zijn dienst in zijn hart gewerkt en wie zou het er uithalen? Nee, al waren de strikken vele, al werden ze hem overal gespannen, hij ontkwam uit de strikken van de vogelvanger. Hij was niet te vangen, door hen die alleen het lichaam kunnen doden; hoe zouden ze de ziel ooit kunnen vangen? En daarom, als dat gezien en ervaren wordt, is lof voor de Heere. ‘De Heere zij geloofd.’ zo zegt hij in de 124e Psalm, ‘die ons in hun tanden niet heeft over gegeven tot een roof.’ ‘Onze ziel is ontkomen als een vogel uit de strik van de vogelvangers. De strik is gebroken en wij zijn ontkomen’. Voor wie is dan de lof? ‘Ten ware de Heere Die bij ons geweest is, zegge nu Israël, ten ware de Heere Die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden. Toen zouden ze ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak.’ Maar het is niet gebeurd, want onze Hulp is in de Naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft.

Zingen Psalm 119:44 en Psalm 124:1 2,3 en 4.

44 Zij hebben mij bijkans op aard’ vernield,
Maar ik bleef Uw bevelen dierbaar achten.
Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield,
Weer leven, en op Uwe goedheid wachten;
Dan zal ik steeds, daar mij Uw trouw behield,
’t Getuigenis van Uwen mond betrachten.

1 Dat Israël nu zegge, blij van geest:
Indien de HEER, die bij ons is geweest,
Indien de HEER, die ons heeft bijgestaan,
Toen ’s vijands heir en aanval werd gevreesd,
Niet had gered, wij waren lang vergaan.

2 Dan hadden zij ons levendig vernield;
Hun hete toorn had ons gewis ontzield;
Bedolven in een diepen jammervloed;
Dan had een stroom, dien niemand tegenhield,
Ons gans versmoord, had God het niet verhoed.

3 Dan had geen mens naar onze klacht gehoord;
Dan had een zee van rampen ons versmoord.
Geloofd zij dies de HEER, die redt van ’t graf,
Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord,
Tot enen roof niet in hun tanden gaf.

4 W’ ontkwamen haast des vogelvangers net,
Den lozen strik, tot ons bederf gezet;
De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt.
De HEER is ons tot hulp op ons gebed;
Die God, die aard’ en hemel heeft gemaakt.