DOOR HOOGMOED IN DE PUT GEWORPEN
De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet. (Ps.119:85)
Lezen: Psalm 57
Heb je wel eens in de put gezeten? Of misschien zit je wel in de put, moedeloos of zelfs wanhopig. Want als je in de put zit, dan kan je er niet uit. Dat is zoals bij Jozef, die door zijn broers in een put werd gegooid. Hij kon er niet meer uit. Hij zou er moeten omkomen van honger en dorst. Niemand ontfermde zich over hem. Bittere vijanden wierpen een laatste blik over de rand van de put. Lachend, honend en spottend zijn ze weggegaan. Daar zat Jozef in de put. Of Jeremia, Gods gezant; hij is ook in een kuil geworpen. Hij was een man die de waarheid Gods liever had dan de genegenheid van mensen. Zulke mensen zijn zeldzaam. Het is genade, als de Heere dat in ons hart geeft: de waarheid Gods liever te hebben dan de genegenheid van mensen! Maar Jeremia kwam er door in de put. De koning heeft bevel gegeven, of tenminste toegelaten, wat de vorsten beraamd hadden. Jeremia moest uit de weg geruimd worden; zo’n lastige man. Jeremia is in een put van modder van slijk geworpen, waar hij langzaam in wegzinkt. Hij kon er onmogelijk uitkomen. Er was geen verwachting van redding. Straks zou de modder zich boven zijn hoofd sluiten. Zijn mond zou niet meer gehoord worden, zo hadden zijn vijanden bedacht. Jeremia lag in die kuil, in die put. Dit zijn voorbeelden van mensen die letterlijk en lichamelijk in de put werden geworpen. Maar geestelijk kunnen we er wel eens net eender aan toe zijn. Dan kunnen we ook in de put zitten, zoals Jozef. Hij kon het gehoon van zijn spotters nog horen. Hun smaad klinkt ons dan nog in de oren. Wij hebben geen tegenreden, weten er niet tegen te ageren. Wij zien er geen kans toe om hen te verslaan. Ze zijn machtiger dan wij. Het is toch wat, als je zo moedeloos in de put zit, geen uitzicht ziet, geen toekomst, wanhopend! Als toch alle pogingen om er bovenuit te komen mislukken! We kunnen onszelf niet meer helpen, onszelf niet meer redden. We zien alleen maar vijandschap, van alle kanten. Er is alleen maar schrik van rondom, benauwdheid en zorg. In de put zitten! Zit u in de put? Het zou kunnen zijn!
Het is evenwel niet eender hoe we in de put zitten. Daar is onderscheid in. Dat onderscheid moeten we wel zien. Want er is een in de put zitten waar alle mensen iets van hebben. Ten diepste zitten wij allemaal in een wanhopige situatie, waaruit we onszelf niet kunnen verlossen. Maar – en dat moet ik er meteen bijzeggen – dat wordt zo niet ervaren. Dat geloven we niet. We denken soms overal overheen te kunnen zien. Dan zeggen we: Ik ben niet moedeloos en ik wanhoop niet. De mens van nature kent zijn situatie niet. Hij weet niet hoe het er met hem voor staat. Hij ziet niet dat hij door de zonde in een situatie verkeert waarin hij schuldig is bij God. Dan weten we niet van omstandigheden die het onmogelijk maken om zichzelf te verlossen, onszelf te bevrijden. Dat weten we pas als we eraan ontdekt worden. Als de Heere het ons toont en we gaan zien hoe het er nu eigenlijk met ons voorstaat in het licht van de eeuwigheid, in het licht van een Godsontmoeting. Dat is de ontdekkende werking van de Heilige Geest, Die zondaren leert dat ze in de put zitten. Dat we toch eigenlijk altijd van nature in die omstandigheden verkeerden, maar het nooit zagen! Nooit zagen we hoe wanhopig onze toestand was. Maar als God het openbaart door de prediking van Zijn Woord, als de Heere door Zijn Heilige Geest iemand zijn toestand bekend maakt, dan zit hij ook in de put. Dan wordt hij wanhopig, kan er niet uitkomen, al beseft hij niet dat het een heilzame wanhoop mag zijn. Maar wie kan zichzelf verlossen? Dat is een in de put zitten door grote moedeloosheid. De Heere weet zulke mensen wel te vinden, die zo in de put zitten. Hij zal ze ook opzoeken, die wanhopen aan zichzelf. Om ze een levende hoop te geven die uitgaat naar Hem! Om ze een levende verwachting te geven die gevestigd is op een Rotssteen die hen te hoog zou zijn. De Heere kan dat volk wel uit de put halen, door Hem, Die Zelf de put is ingegaan, de dood is ingegaan. Die tot in de hel toe is neergedaald en in de grafkuil Zijn lichaam ter ruste liet leggen: de Heere Jezus Christus. Hij kan verlossen. Die vreselijke put van zondeschuld, weet u daar iets van? Hebt u daar iets van ervaren in uw leven?
Maar in onze tekst gaat het toch ook over putten in een iets andere zin. We hebben hier te doen met een kind en knecht des Heeren, David, en die spreekt niet zomaar over een put, maar zelfs over putten. Hij spreekt in zijn psalmen dikwijls over een put, of de put waarin hij gezonken was. Maar hier, en ook wel op andere plaatsen, gaat het over een put die mensen gegraven hebben. Andere mensen zijn op zijn ondergang uit en proberen hem in de put te krijgen, proberen hem in de wanhoop te krijgen. Ze proberen hem zo moedeloos te maken, dat hij geen doorzicht meer heeft en geen levensmoed meer overhoudt. Mensen graven hem putten, dat zijn niet zijn vrienden. Het zijn zijn tegenstanders, het zijn zijn vijanden die op zijn ondergang uit zijn. Hij gebruikt hier een beeld als van jagers op de jacht. Hij gebruikt een beeld van mensen, die een heel gevaarlijk dier willen verschalken, willen vangen. Als u dat dier niet durft te naderen en je niet weet hoe je dat beest in zijn macht moet krijgen, levend moet overheersen, dan graaf je kuilen. Het zijn valkuilen, die bedekt worden; die valkuilen worden listig verborgen en uiteindelijk straks zal dan het dier komen, waar men het op voorzien heeft. En in een van de vele kuilen die er gegraven zijn, zal het ongetwijfeld wel vallen. En dan is het overwonnen. Zo kon de dichter zingen: ’Geen leeuw is heter op de jacht, geen jonge leeuw kan in zijn kuilen, met meerder list het oog ontschuilen, dan hij die mij ten prooi verwacht.’ Zo verging het David dus ook. Zijn vijanden wilden hem als een prooi verslinden en groeven daar putten voor. Overal hadden ze valstrikken uitgezet, overal putten gegraven. We moeten dit natuurlijk zien in geestelijk opzicht. Overal had men gezocht naar mogelijkheden om met list en bedrog David vast te zetten en om hem in de put te krijgen. Ze wilden David in moedeloosheid en in machteloosheid ten onder laten gaan. Daar was het hun om begonnen.
Het karakter van putten graven is: heimelijke vallen opzetten, zodat je het niet ziet. Niemand ziet dan dat dit stiekem gebeurt. Het gebeurt heimelijk, geveinsd. Wel, zo hebben de hovaardigen David benauwd. Ze hebben vroeger al leugens tegen hem gestoffeerd, zo heeft hij gezegd in vers 69. En ook in andere verzen heeft hij gesproken over neergestoten te worden door hovaardigen. Het zijn bittere vijanden die hem naar het leven staan. Nu zegt hij: Ze hebben putten gegraven voor mij; ze proberen me waar ze maar kunnen, door list en door bedrog, door leugen en laster, naar de ondergang te krijgen. Zouden ze de mensen maar tegen mij op kunnen zetten en me in wanhoop laten versmoren, dat was hun het beste.
Merkt u ook zo’n tegenstand in uw omgeving? Dat kan zijn als God in uw leven gekomen is, als Gods werk in u krachtig is, dan krijgt u vijanden. O, soms zijn het je eigen huisgenoten. Dan krijg je bittere vijanden die je ondergang zoeken. Het is een heimelijk zoeken, een geveinsd zoeken; niet openlijk. En wat kunnen ze het iemand dan benauwd maken! Wat kunnen ze het je moeilijk maken, onmogelijk maken. Het zijn hovaardigen, die putten graven. Maar ik wil er toch nog een vraag bij stellen. Want we kunnen natuurlijk wel heel gemakkelijk zeggen van iedereen die wat zorg en benauwdheid heeft: ‘O, dat zijn de hovaardige vijanden van God die het je benauwd maken en putten graven’, maar ik denk dat het ook wel eens andersom kan zijn. Er zijn er ook die zelf putten graven, en die zich niet zozeer mogen rekenen bij degenen voor wie er putten worden gegraven, maar die zichzelf moeten rekenen bij degenen die bezig zijn om putten voor anderen te graven! Bent u dat soms? Is daar uw leven op gericht? Bent u erop uit om anderen te benauwen, te beangstigen? Wilt u anderen verderven en gunt u hen hun ondergang, hun dood? Bedenk dat God weet en ziet, wie zo hovaardig de ondergang van zijn naaste zoekt. Het zijn hoogmoedige mensen, die erg hoog staan met zichzelf. Ze zullen niet gauw toegeven dat ze verkeerd zijn. Ze hebben het erg goed met zichzelf getroffen, staan ver boven veel anderen en kunnen minachtend neerzien op veel andere mensen, die veel slechter zijn dan zij. Hovaardigen. Zie eens tot wat voor lage streken zulke mensen zich begeven met al hun hoogmoed. Ze zoeken op de minste wijze een vijand tegen te staan. Geen openlijke strijd, nee, maar heimelijke geveinsdheid is hun wapen. List en bedrog is er om een ander zijn ondergang te bevorderen. Hovaardigen hebben putten gegraven.
Wat zou u toch doen tegen de heimelijke lusten van de hoogmoedigen? Het voor de Heere neerleggen, zoals David hier deed! Hij is ermee naar de Heere gegaan. Hij heeft voor de Heere deze klacht neergelegd. ‘Hovaardigen hebben mij putten gegraven’, zo zegt hij tot God. Dat is toch een voortdurende verzuchting voor Gods aangezicht, in die 119e Psalm! ‘Hetwelk niet is naar Uw wet.’ En daar heeft David zijn rust; daar heeft hij nu zijn troost in dit vers, in dit gezegde, als hij dit erbij mag zeggen. Dan voelt hij zelf opeens: het gaat toch goed met me. Toch, jawel. Want die hovaardigen verharden zich niet alleen tegen mij, maar ook tegen God. Ze verheffen zich niet alleen boven mij maar ook boven God. Die hovaardigen hebben God niet aan hun kant. Het zijn mensen die strijden tegen Gods inzettingen, tegen Gods wet, want ze doen wat verboden is. Ze zijn hoogmoedig; ze verheffen zich boven anderen. Het feit dat ze zichzelf niet kennen en nooit zelf zondaar voor God geworden zijn, is tegen de wil des Heeren. Het komt voort uit hovaardigheid, uit hoogmoed, dat putten graven voor de naaste. Dat de ondergang zoeken van je medemens. Dat is het tegenovergestelde van het beste zoeken voor de ander, je inspanningen te getroosten om je naaste het leven te veraangenamen. Je naaste lief te hebben als jezelf is het tegenovergestelde van putten graven voor je naaste, valstrikken voor ze opzetten. Ze worden door die zonde tot wanhoop gebracht en dat is niet naar Uw wet. Wie zo bezig is de ondergang van zijn medemens te zoeken, kan niet op Gods steun rekenen. Die kan niet rekenen op Gods hulp en bijstand. Want dit zondigen tegen de naaste is ook zondigen tegen God, ja bovenal tegen God. Het is niet naar Gods wet. David zegt niet: ‘Het is niet naar mijn wil.’ Als hij dat gezegd had, is dat iets dat iedereen wel had kunnen zeggen. Als iemand ons tegen komt, dan is dat niet naar onze wil, maar dat kunnen goddelozen ook zeggen als een kind Gods hen tegen komt. Iemand komt me tegen en bestraft me, dat is niet naar mijn wil. Maar het is niet zo belangrijk of iets naar onze wil is, maar of het naar Gods wet is, dat is belangrijk. En daarom, David weet hier: het is niet naar Gods wet, wat de hovaardigen tegen mijn doen. Daarom zondigen zij. Niet ik, maar zij zondigen in deze. En zij zullen hun straf niet ontkomen; dat hoef ik niet te doen. Ik hoef geen wraak tegen hen te nemen, die me zo tegen staan. Ik hoef ze niet te vernederen, ik hoef ze niet te kwetsen, ‘Mij komt de wrake toe’, zegt de Heere. Ik geef het in de hand des Heeren. Maar wel weet ik, kan David zeggen, dat God Zijn recht zal handhaven. En dat Hij het, naar Zijn gebod, eenmaal zal vergelden. Hij zal eenmaal de mensen, die mij zulke putten graven, in hun putten doen omkomen. Hij zal ze versmoren. En willen ze mij tot de wanhoop brengen, zij zullen eenmaal wanhopen, als God zich tegen hen keert. Merk het op dat David moed heeft. Waardoor? Omdat God aan zijn zijde staat. ‘Het is niet naar Uw wet’, dus niet tegen mij alleen gericht. Dat lijkt wel zo, maar ze keren zich bovenal tegen U, en dat is mijn troost. Als Uw wet aan mijn zijde staat en hun vijandschap in diepste zin vijandschap tegen u is, Heere, dan mag ik wel weten dat U mij een sterke Held ter Hulpe zijt. Dan mag ik weten dat U in de Zoon van Uw liefde, ook mij in de strijd zult bekwamen tegen welke vijand dan ook, die tegen U gekant is.
Ik zou u willen vragen, is dat uw benauwdheid, is dat uw aanvechting, zijn dat uw vijanden? Zijn het vijanden die zich niet alleen tegen u stellen, maar ook tegen de Heere en in u tegen de Heere? En vechten ze u aan, omdat ze de waarheid Gods aanvechten? Is hun bestrijding in diepste zin een strijd tegen God, wees dan niet zo bang voor hen, al zijn het nog zulke hovaardigen. En al graven ze nog zoveel putten, als ze God niet aan hun zijde hebben, gaan ze ten onder in hun eigen putten. Dan zullen ze omkomen. En is het hun gelukt u wel eens moedeloos te maken, ja bijna wanhopig te maken door hun verzet en vijandschap, dan mag ik u toch zeggen: ‘Kom, zie eens hoe David zijn moed daarin vindt dat zij zondigen tegen Gods wet. Hij hoeft het tegen hen niet op te nemen; hij hoeft zijn vijanden niet ten onder te brengen, dat zal de Heere wel doen. Maar hij weet: God is aan mijn zijde. Hij weet: zij dragen Gods goedkeuring niet weg. En dan mag je beseffen door genade, als een arme zondaar, toch bij God schuiling te vinden in het bloed van de Zoon van Zijn liefde, toevlucht door het geloof in Hem, Die een sterke Held is ter hulp.’ Zo zullen we wel veilig zijn, zoals David zei in Psalm 57: ‘Mijn toevlucht is onder de schaduw uwer vleugelen, tot de verdervingen zullen voorbij gegaan zijn’. Hij vlucht tot God in Christus, en dan mag hij weten dat hij Gods gunst deelachtig is. Is dat niet veel meer dan de gunst van mensen? Al zou iedereen ons dan vijandig gezind zijn, als de Heere ons Zijn gunst doet smaken, is dat beter dan alles wat de wereld biedt. En ach, is het de vijand door overmacht gelukt om een van de benauwden des Heeren in een van zijn vele putten te jagen, in de benauwdheid te krijgen, weet dat er Één is Die zich over hen ontfermt en ze er ook weer uit kan halen. Zo heeft David gezongen in de 40e Psalm: ’Mij in de kuil gezonken, mij heeft Hij Hulp geschonken, gevoerd uit modderig slijk, mij op een rots gezet, waar ik met vaste tred, die jammerkolk ontwijk’.
Zingen Psalm 119:43 en Psalm 7: 1 en 8.
43 Een listig volk heeft, boos en trots van aard,
Tot mijnen val een diepen put gegraven;
Hoezeer Uw wet daartegen zich verklaart.
Al Uw geboôn zijn waarheid; ‘k wil die staven.
Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard;
Help mij, o HEER, ten spijt dier zondeslaven.
1 O HEER’ mijn God, volzalig Wezen.
’k Betrouw op U, wien zou ik vrezen?
Red mij hulpvaardig uit den nood,
Eer mij mijn vijand breng’ ter dood;
Geef mij ten roof niet in zijn handen,
Die mij, met felle leeuwentanden,
Verscheuren zou door wond op wond,
Wanneer ik geen verlosser vond.
8 Hij heeft een diepen kuil doen delven,
Maar ’t was, bij d’ uitkomst, voor zichzelven,
Schoon hij, met zoveel loos beleid,
Dien had tot mijn verderf bereid;
De moeite, die hij dorst verwekken,
Zal zijnen kop eerlang bedekken,
En zijnen schedel al ’t geweld,
Waarmeê hij and’ren had gekweld.