Psalm 119 vers 84

EEN VRAAG NAAR DE LENGTE VAN ONS LEVEN

Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers? (Ps. 119:84).

Lezen: Psalm 41.

De tekst voor deze overdenking is een vraag naar de lengte van het leven. ‘Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn’? Stelt u die vraag ook weleens voor uzelf? Hoe lang zal ik op deze wereld nog leven? Wanneer zal dus de tijd er zijn, die een scheiding maakt tussen mij en tussen mijn geliefden? Wanneer komt er een scheiding tussen mij en mijn leven hier op aarde? Tussen mijn lichaam en mijn ziel? God geve dat het niet voor ons allen een eeuwige scheiding zal zijn. Maar toch komt er scheiding; want de dood maakt scheiding. ‘Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn?’

David denkt aan het ogenblik van verscheiden. Denkt u daar ook weleens aan? Het is de werkelijkheid van ieders leven. O, als we dood zijn voor de dood, willen we de dood wegdenken. Maar die laat zich niet wegdenken. Ze is wezenlijk. Maar toch altijd met de dood voor ogen te lopen en niet anders dan aan de dood te denken, zou niet kunnen. Nee, we hebben meer nodig dan de dood te leren kennen. De heerschappij van de dood is een verschrikkelijke heerschappij, niet alleen ten aanzien van het lichaam, maar ook ten aanzien van de ziel. Wat zal het zijn voor eeuwig van God verlaten te worden! Als we iets van de heerschappij van de dood doorleven en beseffen hoe erg de zonde is in al haar verschrikking en dat de dood is verdiend, dan zien we daarin geen leven. Dan kan de zondaar alleen maar wegzinken, als we niet meer zouden zien dan de dood! En daarom, zij die de dood in al zijn verschrikking leren kennen, moeten het leven buiten zichzelf leren zoeken 0m de Levensvorst te leren kennen! De Heere laat niet omkomen in de dood, aan wie Hij Zichzelf openbaarde. Want we weten toch dat we door de zonde dood zijn voor de dood. Door de geestelijke dood kennen we de verschrikkelijke gevolgen van de zonde zelfs niet. Dan willen we die niet kennen en willen ze ontlopen. O, de natuurlijke mens bekommert zich zozeer niet om de dood. Hij vergeet de dood maar al te graag. Als de Heere roepstemmen geeft, zodat u de dood nabij ziet, sla ze dan niet in de wind. Als de Heere uw weg zo leidt, dat u telkens weer van nabij met de dood wordt geconfronteerd, vraag u dan af: heeft het mij niet wat te zeggen? Stel uw vraag, die David hier in de tekst ook stelt: ‘Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn?’ Of wat hij in Psalm 39 vraagt, als hij zegt: ‘Ai leer mij hoe vergankelijk ik zij, een handbreed is mijn tijd gesteld.’ Daar bidt hij ook: ‘O Heere, ontdek mijn levenseind aan mij!’ Dat moet ontdekt worden. We moeten erbij bepaald worden, eraan leren denken. Wat dat betreft is het wel goed, dat zo’n vraag gesteld wordt: ‘Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn?’

Toch denk ik dat we in de vraag zoals ze hier in de tekst staat, wel iets meer moeten zien. Het is hier niet een vraag die in het algemeen gesteld wordt, met betrekking tot de vergankelijkheid bij allen die indrukken krijgen van dood en eeuwigheid. Maar hier is het ook een vraag in bepaalde omstandigheden. David is immers, zo hebben we de vorige keer al gezien, verschrikkelijk vervolgd. De hoogmoedigen hebben leugens tegen hem gestoffeerd, ze hebben hem met leugens neergestoten. Hij is veracht, hij werd beschimpt en hij dreigt in die smart ten onder te gaan als een leren zak in de rook. Zo hebben we de vorige keer nog overdacht. Er zijn omstandigheden in het leven van David die ons tonen dat hij temidden van de heerschappijen van zijn vijanden, dreigt te bezwijken. En in die benauwdheid wordt deze vraag nu gesteld: ‘Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn?’ Hij kan er niet meer tegenop. Het is hem teveel, te machtig, alles aan hem gaat bezwijken. ‘Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil. Mijn ogen zijn bezweken, van verlangen naar Uw toezegging.’ Hij is een lederen zak in de rook. Zo vraagt hij dus: ‘Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn? Hij ziet de dood dichtbij en ook dat de heerschappij van de dood nabij is. En dat ook omdat de vijand, de overste dezer wereld, de geweldhebber dezer eeuw, de duivel met zijn onderdanen, hem zozeer benauwd hebben. Soms ziet hij bijna niets anders dan zonde en dood. Maar toch, ik wil er ook uw aandacht op vestigen dat David in deze vraag spreekt over de dagen Uws knechts. De dagen, hij zegt niet de jaren, hij zegt niet de maanden, hij zegt niet de weken maar hij zegt ‘de dagen’. ‘Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn?’ Hij rekent zijn leven bij de dag. Doet u dat ook? Zo heeft hij in Psalm 39 ook gezegd. ‘Heere maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij’. En zo lezen we ook in Psalm 90, een psalm van Mozes;’Leer ons onze dagen tellen, opdat wij een wijs hart bekomen’. Jacob zegt als hij voor Farao staat: ‘Weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens’. Leven bij de dag.

Dat hebben wij allen nodig, leven bij de dag. ‘Iedere dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad’, zegt de Heere Jezus. En nu schijnt het dat de dagen afgebroken worden, dat het einde heel nabij is, een handbreed en David kan er niet doorheen zien. Hij kan er niet overheen zien. Zulke tijden kunnen er wel eens zijn bij hen, die niet alleen de dood, maar ook de Overwinnaar van dood en graf hebben leren kennen. Zulke tijden kunnen dus zijn bij Gods kinderen. Dan kan er ook wel een ogenblik in hun leven zijn, dat ze in Hem meer dan overwinnaars zijn. Dan mogen ze de weg ook weleens ver vooruit zien en welgemoed en gesterkt voortgaan. Maar ze hebben ook weleens ogenblikken dat ze zo ingezonken, zo benauwd en bedroefd zijn, dat ze niet weten hoe het verder moet. En als ze aan de dood denken, dan is er schrik en angst, dan is er droefheid en duisternis. Zo is het hier bij David ook. Hij is benauwd en beangst: ‘Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn?’. Heere, straks ga ik in deze benauwdheid, in deze ellende, in deze verschrikking nog tenonder. O, waren er vroeger tijden geweest van overgave en van vrede, hier is een bestrijding en dreigende ondergang. Hoe komt dat toch? Dat zulke tijden Gods kinderen niet vreemd zijn, nog steeds niet vreemd zijn? Dat komt door de bestrijding; dat komt door de bestrijder. Daarbij mogen we toch eerst wel de hand beschuldigend uitsteken naar hem die genoemd wordt ‘de tegenstander van de beginne’. Zo noemt de Heere Jezus hem wel, ‘de tegenstander van de beginne’. ‘Satan’ is zijn naam. Maar ook ‘duivel’, ‘Diabolus’, ‘lasteraar’. Wel van zijn kant komt het dat een zondaar onder stokebranden ligt. Een ellendige zondaar, die niets dan beschuldigingen meer ziet, die tegen hem getuigen. Die niets meer ziet om eruit te komen, ja, die ook genade verzondigd heeft. Die tegen genade in gehandeld en gewandeld heeft, door eerzucht werd gedreven. Die door de listen van de duivel op wegen gebracht is die niet goed zijn. Misschien zaken gedaan heeft die niet recht waren. Die misschien door de verwereldlijking duisternis over zijn ziel gehaald heeft, of in de verlokking van de wereld geraakt is, die zo makkelijk in ons zondige vlees een aanknoping vindt. Als het ons afgetrokken heeft van de Heere; wat kunnen er al geen redenen zijn! Zoveel. En de duivel speelt ermee. O, in de benauwdheid stelt hij het de zondaar voor ogen. Ja, er waren wel tijden dat de Heere je overtuigde; er waren wel tijden dat de Heere je trok. Er waren wel tijden dat je iets van Zijn liefelijkheid aanschouwde en dat er blijdschap was in Zijn dienst. Maar ach, wat heb je ermee gedaan? Ben je er zelf wat mee geworden? Je bent er de hoogte mee ingegaan. En daarom heb je dan alle genade weer verzondigd. En nu zal je nog omkomen vanwege je eigen hoogmoed, vanwege je eigen dwaasheid. Hoe kan de duivel niet te keer gaan, in het hart van hen die nochtans de Heere liefhebben! En die daarom in die omstandigheden zo’n smart voelen, in die benauwdheid zo’n droefheid kennen, is niet vreemd. Kent u dat ook? O, en kunt u dan niet tegen die duivel op? Dreigt dan toch de dood, dreigt dan toch die ondergang? Dan mag u toch wel met David roepen: ‘Heere, hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn?’ Hoe lang duren die dagen dat ik onder die stokebranden lig, die dagen dat ik in de handen van de beschuldiger ben. Die dagen dat de duivel over me heerst. Hoe lang zullen die zijn? Hoe lang zult U dat nog toelaten, Heere, want o, ik kan me niet verlossen. ‘Hoelang o, Heere, mijn Toeverlaat, vergeet Gij mijnen jammerstaat. Hoelang zult Gij in mijn’ ellenden, van mij Uw vriendelijk aanschijn wenden? Daar al mijn hoop en moed vergaat.’ Het kan zo benauwend zijn.

Dat benauwen doet niet alleen de duivel, maar ook zijn dienaren doen dat. En dat zijn er vele. Ze benauwen ons. Hier op aarde heeft de duivel zijn trawanten, niet weinigen; mensen, die ons het licht in de ogen niet gunnen, die het op onze ondergang gemunt hebben; mensen die ons naar het leven staan. David heeft die gekend, we hebben dat gelezen uit Psalm 41. Zijn vijanden kwamen bij zijn ziekbed, en zij dachten: zou hij nu haast niet ten ondergaan? Zou nu zijn einde niet zijn? En al spraken zij mooie en zachte en vleiende woorden in zijn tegenwoordigheid, ze waren nog niet weg of ze zeiden: ‘Hij die neder ligt, zal niet weder opstaan. Een belialsstuk kleeft hem aan.’ Ze wachtten op zijn ondergang, op zijn dood. O, er waren vijanden van David, die zich huichelachtig gedroegen, maar die evenwel bittere vijanden van hem en van de Heere waren. O, die vijanden maakten hem hier vaak benauwd. Het zijn die vervolgers waarvan we in vers 84 van deze Psalm lezen: ‘Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?’ Het gaat over die dienaren van de duivel, die hem zozeer benauwden dat hij er niet meer tegenop kon en hij geen weerwoord meer kon vinden. Hij moest de vuile laster maar over zich heen laten gaan. Hij moest zich die smaad maar laten welgevallen. Wat een verdrietige weg voor deze knecht, dit kind des Heeren. Zie, hoe hij in zo’n toestand bijna geen moed meer heeft om door te leven. De duivel en de dienaren van de duivel, maar niet alleen zij, maken het een zondaar benauwd en doen hem met vrees over de wereld te gaan. Wat is ook alweer de prikkel van de dood? Is dat niet de zonde, de heerschappij van de zonde? Als we niet anders zien dan onze zonden? Als we niet verder kunnen zien dan onze afmakingen, ook na ontvangen genade? Toch weer: ‘Ik heb tegen U, o Heere, zwaar en menigmaal misdreven.’ O, David heeft zo dikwijls zijn zonden weer bij de Heere moeten brengen, maar ook mogen brengen. Want weet dat als de duivel en zijn dienaren op deze wereld en ook de zonden in ons eigen leven zich opmaken om tegen ons te strijden. Als wij dan die strijd dreigen te verliezen en niet anders dan de dood voor ogen zien, weet dat in die omstandigheden toch een benauwde ziel door alles heen zucht: ‘Uit diepten van ellenden, roep ik met mond en hart, tot U Die heil kunt zenden.’ Dat doet David hier ook. Al is de benauwdheid nog zo groot, hij zucht tot Één Die machtig is om te verlossen. Nee, hijzelf kan zich niet verlossen; hij weet zijn vervolgers niet van zich af te schudden. Hij weet dat de Heere alleen dit kan. En daarom staat er deze droevige tekst, een droevige verzuchting, die als het ware uit de duisternis, uit de diepte van de angst wordt op gezonden. Het is evenwel een zucht tot God. Het is een bede tot die God, Die machtig is om te verlossen. En al heeft David het antwoord niet bij de hand: ‘Hoevelen zijn de dagen Uws knechts en wanneer komt de tijd van verlossing, Heere? Wanneer wilt U me vrijmaken van al die schrikkelijke vijanden; voorgoed vrijmaken?’ U mag er vanzelf in beluisteren de verzuchting om hier op aarde vrijgemaakt en verlost te worden; en in beginsel doet de Heere dat wel eens. Hij stelt Zijn kinderen wel eens in ruimte, zodat ze over alles heen mogen zien. Zodat ze op een hoogtepunt zijn en op de smalle weg ten leven ver vooruit mogen kijken om te zien het heil dat hun weggelegd is. Dan mogen ze met de Psalmist uitroepen: ‘O, hoe groot is het goed dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vrezen’. Dat zijn wondere vertroostingen en bemoedigingen op de weg. Maar de grootste verlossing is er als de dagen van Gods kinderen ten einde zijn. Die is er als het uur van volkomen verlossing geslagen heeft, als ze vrijgemaakt worden van het lichaam der zonde en des doods. Als de banden die hen binden met hun zondige natuur voorgoed worden doorgesneden en ze nooit meer behoeven te zondigen. Dat is het ogenblik van volkomen verlossing.

‘Heere, U alleen bent het die verlost,’ zo beluisteren we toch in deze tekst. Want hij roept tot de Heere: ‘Hoevelen zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?’ U merkt het wel: ’U doet er recht over. U alleen. U bent het die in dezen zult handelen voor mij ten goede. ’Deze verzuchtingen, hoe bedroefd ze ook moge klinken, zijn toch gelovige verzuchtingen, want ze worden gericht tot Hem Die machtig is om te verlossen. ‘Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers? Ik kan het niet doen; ik mag het ook niet doen. Maar U kunt het en U zult het doen. Mij komt de wrake toe, zegt U toch? Ik zal het vergelden, zegt de Heere!’ En dan kan de Heere toch wel eens een ogenblik het oog doen slaan op Hem, Die machtig is om te verlossen. Die verlossen kan, Die verlossen wil en Die verlossen zal van de vervolgers. Die recht zal doen. O, zou dan de rechter van hemel en aarde, zou dan de almachtige en heerlijke God geen recht doen over Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen? Ja weet, dat de Heere gereed is, o ellendige onder de lezers, voor hen die tegen hun vijanden niet opgewassen zijn. Die een schrik van rondom gewaar worden, die niet kunnen doorbreken, niet kunnen doordringen temidden van de bestrijdingen, weet dat de Heere machtig is om te verlossen! Christus, de Verlosser, de grote Davidszoon heeft de verlossing bevochten. Hij heeft alles gedaan wat nodig is voor een ellendige zondaar om bemoedigd en versterkt te worden, ja om volkomen verlost te worden. De Heere doet dat op Zijn tijd. Ja, want in de toepassing staat: ‘Wanneer zult Gij recht doen aan mijn vervolgers.’ U merkt wel dat de tijd centraal staat in deze beide vragen. Heere wanneer, hoeveel dagen zal het nog duren? Wanneer zal de vergelding er zijn? En dan mogen we in de eerste plaats toch zeggen, dat de overwinning bevochten is. De grote Davidszoon op Golgotha heeft duivel, zonde en wereld, dood en hel, ja alle machten, overwonnen voor Zijn kerk. Daarom, de overwinning is bevochten. Maar voor de kerk is het toch nodig dat te ervaren. Het moet toegepast worden door de Heilige Geest. En die toepassing geschiedt ook in trap en mate, niet altijd eender. Dan weet de Heere dat er bepaalde tijden nuttig en nodig zijn voor de Zijnen. Want zeker, het is al groot als een arme benauwde zondaar te midden van zijn bestrijders, met de dood voor ogen, uit de diepte tot God zucht. Dan is het al groot als hij mag geloven: er is er maar Eén die mij kan helpen. Is dat dan niet groot? Veracht het toch niet, als u in uw verschrikkelijke benauwdheid en zorg, waarin u moet leven, uzelf niet kunt helpen en mensen u niet kunnen helpen, Gods kinderen zelfs niet, Gods knechten niet, al zijn ze nog zo ingeleid, al zijn ze nog zo doorgeleid en ook al betrouwen ze op de Heere alleen, uiteindelijk kan uw hulp alleen van de Heere komen. Maar als u uit de diepte zucht tot God, weet dat dit reeds een werk is van de Heilige Geest. Het is de Geest die leert zuchten uit de diepte tot Één Die alleen helpen kan. De Heere is machtig om te verlossen. Reeds daar begint de toepassing van de Heilige Geest, zoals in onze tekst. Maar de tijd van de verlossing wordt ervaren als de vijanden overwonnen zijn. Dan zendt de Heilige Geest licht in het leven van een ten dode wankelende ziel. Die mag zien op het werk van Christus op Golgotha, op het Borgwerk. Dan mag de ziel worden ingeleid in de wonderen van de verlossing, zoals ze verwekt zijn door Hem, Die Zichzelf daarvoor heeft doodgeliefd. Daar is de duivel overwonnen, daar is de zonde overwonnen, daar is de macht van de wereld voor de kerk overwonnen, daar is alles gedaan wat nodig is, om een Verlosser te kunnen zijn. Christus is de Held, Die machtig is om te verlossen. Maar als de vijanden je opnieuw bespringen, kan het wel zijn dat je vroeger daar iets van zag, maar dat je, als je midden in de strijd zit en als de duivel je weer beschuldigt, wel kunt geloven dat hij voor anderen overwonnen is, maar nog niet voor jou. En als mensen in je naaste omgeving zich als bittere vijanden openbaren, als je eigen geweten daarbij beschuldigend te keer gaat, als je niets dan de dood voor ogen hebt, o, zou dan die verlossing wel voor mij zijn? Weet dat de Heere machtig is om in zulke omstandigheden je een blik te laten slaan op de Verlosser, zodat je ziet dat Hij machtig is om, net als bij een ander in dezelfde omstandigheden, Zijn macht te tonen om je er boven uit te doen zien, en Zijn lof te doen zingen in de nacht, terwijl je Hem verwacht.

De Heere is machtig te bemoedigen en een blik te schenken, niet op de omstandigheden, maar er bovenuit. Dan zal ervaren worden dat de vijand verslagen wordt door de kracht van het geloof. De vijand moet wijken, als God door Zijn Geest Zijn kinderen vertroost en als Hij ze geeft een blik te slaan op hun overste Leidsman. O, als de zon opgaat, vlieden de schaduwen. En dan is de Heere machtig om zo op het onverwachtst het licht te doen schijnen over een, een matte, maar vernieuwde zondaarsziel, zodat hij verkwikt en gesterkt wordt. Nog wordt vervuld wat de apostel Paulus heeft geschreven in het slot van zijn brief aan de Romeinen: ‘De God des vredes zal de satan haast onder uw voeten verpletteren.’

Zingen Psalm 119:42, en Psalm 13:1-5:

42 Ik ben, helaas, een leed’ren zak gelijk,
Die al zijn vocht heeft in den rook verloren;
Hoewel ik niet van Uwe wetten wijk.
Hoelang blijft nog Uw knecht dit leed beschoren?
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk’,
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, storen?

1 Hoe lang, o HEER, mijn toeverlaat,
Vergeet Gij mijnen jammer-staat?
Hoe lang zult Gij, in mijn ellenden,
Van mij Uw vriend’lijk aanschijn wen – den,
Daar al mijn moed en kracht vergaat?

2 Hoe lang zal ik, door tegenheên,
In ’t hart vergeefs ontwerpen smeên;
En vrucht’loos schreien ganse dagen?
Hoe lang zal mij mijn vijand pla – gen,
En mij verachtelijk vertreên?

3 Aanschouw mijn ramp, verhoor mij, HEER;
Ai, zie op al mijn lijden neer;
Verlicht, mijn God, verlicht mijn ogen,
En laat Uw goedheid niet gedo – gen,
Dat mij de slaap des doods verteer’.

4 Opdat de vijand, die mij haat,
Niet juich’ in mijn bedrukten staat,
Mij nooit van God verlaten noeme,
Noch in mijn wank’len zich beroe – me,
Dat mij hun overmacht verslaat.

5 Maar, in dit smartelijk verdriet,
Mistrouwt mijn hart Uw goedheid niet;
Neen, ’t zal zich in Uw heil verblijden.
Ik zal den HEER mijn lofzang wij – den,
Die mij genadig bijstand biedt.