Psalm 119 vers 83

GODS INZETTINGEN BLIJVEN

Want ik ben geworden als een lederen zak in de rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten (Ps. 119:83).

Lezen: Psalm 102.

Een vorige maal zagen we al dat David in dit gedeelte van de Psalm als het ware in een dieptepunt verkeert. Hier, in dit gedeelte, schijnt het hem te veel te worden. Zijn ziel is bezweken, zo heeft hij al gezegd; mijn ogen zijn bezweken, sprak hij daarna. En hier tekent hij zichzelf als ‘een lederen zak in de rook’. Hij weet niet hoe het verder moet; hij is vastgelopen. Hij houdt niets meer over van zijn sierlijkheid, van de glans van een glorierijk bestaan: ‘een lederen zak in de rook!’ En dat is dan David? Die koning? David de van God gezegende, gezalfde profeet? David die dichter, die godgeleerde? David wordt wel genoemd ‘de man naar Gods hart’ en ‘de man die hoog is opgericht in Israel, de gezalfde van Jacobs God en lieflijk in Psalmen van Israel’. David, een leren zak in de rook? Hoe komt David ertoe, om dit beeld voor zijn leven te gebruiken? Dat hebben wij in vorige overdenkingen wel mogen verduidelijken. Het is de bittere vijandschap waardoor hij omringd werd. De hovaardigen met hun leugens, wier hart vet was als smeer. Dat is het werk van de tegenstander van den beginne met al zijn handlangers die hij heeft in al hun vijandschap tegen Gods kind. Hij strijdt tot in de kerk des Heeren toe. Hebben de geveinsden, die strijden tegen het waarachtige werk van God en van de Heilige Geest het gewonnen in Davids leven? Ach, het lijkt er op: ‘een lederen zak in de rook’. Laat ik het beeld verduidelijken.

U weet dat in Israel de gewoonte bestond om wijn in lederen zakken te bewaren. Hoewel men die zakken ook voor andere doelen kon gebruiken, toch was het gebruikelijk om wijn in leren zakken te bewaren. Het schijnt dat het de smaak van de wijn veraangenaamde en dat die leren zakken daar bij uitstek geschikt voor waren. Hoewel de Heere Jezus wel gezegd heeft: denk er om, geen nieuwe wijn in oude lederen zakken; dat kan niet. Want nieuwe wijn gist nog, en die leren zak is goed afgebonden en zou barsten vanwege de gistende werking van die wijn. Nee, nieuwe wijn moet je in nieuwe leren zakken doen. Die zijn ertegen bestand. Ondertussen kan vanzelf de oude wijn wel in oude leren zakken bewaard worden, als ze niet meer gist. Maar nu het dus om zo´n oude leren zak, die gebruikt was voor een edel doel: het bewaren van wijn. De wijn wordt hier evenwel gezegd als in de rook vergaan te zijn. ´Ik ben geworden als een lederen zak in de rook’; dat gebruikt David hier als een beeld om zijn verachtelijke toestand te verduidelijken. Het kan zijn, dat die leren zak, die dan niet meer gebruikt werd, werd opgehangen in het huis of in de tent van de arbeidende klasse, dus van de gewone man. Daar was alles niet zo geriefelijke als in onze huizen. Men had er wellicht een gat voor de rook van het vuur, dat gestookt werd, bijvoorbeeld voor de maaltijden. En men hing die leren zakken daar ook wel boven. Daar werden ze bewaard. Maar door datzelfde gat moest ook de rook naar buiten. Dus die leren zakken hingen in de rook van het vuur en dan weet u wel wat er gebeurt: dan drogen ze helemaal uit. Ze beslaan en worden zwart geblakerd van het roet en van de rook. En uiteindelijk als men ze lang liet hangen, dan werden ze nutteloos voor gebruik. Wat kon je nu met zo’n uitgedroogde, gescheurde, verschrompelde zwart geblakerde leren zak doen? Niets immers; ze zijn nutteloos voor hun doel. Nou, daar ziet u dus het beeld dat David voor zichzelf gebruikt: ‘Ik ben geworden als een lederen zak in de rook.’ Het kan dan zijn dat ik voor een edel doel bestemd was, het mag dan zijn dat er een verheven taak voor me weggelegd scheen, zo lijkt David hier te zeggen, maar ach wat is er van alles terecht gekomen. ‘Een lederen zak in de rook.’ Nu kunnen we proberen dat te plaatsen in Davids leven. Ik laat het maar aan uw gedachten over. David heeft verschillende omstandigheden gehad in zijn leven dat hij dit heeft kunnen uitspreken. Maar laten we het nu maar overbrengen op een stand in het leven van Gods kinderen. Want het is niet zo vreemd voor hen, maar overkomt hen ook wel dat ze het zo ervaren. Dan voelen ze zich ‘als een lederen zak in de rook’. Dan is de verdrukking of benauwdheid zo hoog gestegen dat ze erin tenonder dreigen te gaan. Dat kan dan ook ten aanzien van het lichaam wel zo zijn. Dan moet u maar lezen wat Elihu daarvan zegt in Job 33. Of u moet zich maar te binnen brengen wat we zojuist gelezen hebben uit Psalm 102: ‘Mijn dagen zijn vergaan als rook en mijn gebeente is uitgebrand als een haard. Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten. Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees vanwege de stem mijns zuchtens’.

Kent u die toestand niet, dat u uw eten zelfs laat staan vanwege de benauwdheid van uw ziel? Dat het lichaam zelfs gaat kwijnen vanwege de verdrukking en de strijd zowel uitwendig als inwendig? Dan kwijnt zelfs het hele lichaam, en het zou nog gaan lijken op ‘een lederen zak in de rook’. Je ervaart jezelf als ‘zwart geblakerd’ vanwege de verdrukking, gerimpeld en gegroefd en zwaar beproefd. Een uitgemergeld lichaam. Maar ik denk dat het hier nog een diepere betekenis heeft. Het zal hier ook gaan om de innerlijke staat van de ziel. ‘Ik ben geworden als een lederen zak in de rook.’ Hoewel het de mens dan uiterlijk ook niet onberoerd laat, heeft toch vaak innerlijk de hevigste strijd, de verschrikkelijkste benauwdheid, die soms nog wel enigszins verborgen kan worden, plaats. En dan schijnt in het innerlijk ook alles verwoest te zijn. Dan schijn zelfs het karakter te verschroeien vanwege de hitte en van de vervolging. De ziel voelt zich uitgemergeld door vuile, leugenrijke laster. Dan voelt de mens die dit ervaart, zich niet meer bekwaam om nog iets tot stand te brengen, om nog iets te doen. Je voelt je ongeschikt verklaard voor alle diensten, onbekwaam voor enig goed. Dat is geen aangename stand. Als er zo van ons bestaan eigenlijk niets overblijft, dan om straks weggeworpen te worden. Dat gebeurt toch met zo’n leren zak? Kun je ze niet meer gebruiken? Weg ermee! Die ‘mannelijke wegwerping’ zoals die in de Bijbel genoemd wordt, zo zouden we zeggen. Kent u dat is uw leven? Hebt u uzelf zo wel eens gezien? Zo weleens gevoeld? Misschien is er wel iemand die dit hoort of leest, die zich nu zo voelt. Die zegt: daarom ben ik zo moedeloos, daarom zit ik zo benauwd en zo eenzaam. Het is niks met me, het is ook nooit wat geweest en het zal ook nooit wat worden. Ik ben als een leren zak in de rook. Men beschimpt en belastert me. Mijn vijanden zijn groot en sterk en dikwijls zijn ze de tweede als ze komen met hun beschuldigingen. Want vanbinnen heeft mijn geweten me dit alles al voorgelegd. Ach, ik moet zeggen dat het met mij niets, maar dan ook helemaal niets is. Kom, benauwde ziel, ben je als een leren zak in de rook? Luister dan eens verder naar wat David hier zegt. Hij zegt niet alleen: ‘Want ik ben geworden als een lederen zak in de rook’; ja, die heilige, die grote man! Een leren zak in de rook? Ja, wij kijken wel eens verkeerd naar Gods kinderen en knechten. Wij kijken er hoog tegen aan en begrijpen er niets van wat ze zijn of hoe ze zich voelen. Hoe ze zichzelf dus ook leren kennen. Paulus heeft ook wel gekermd: ‘Ik ellendig mens’. Hebben al Gods kinderen, ja juist zij! als ze geoefend worden niet geleerd dat er in hen, dat is in hun vlees, geen goed woont? Ze zijn nergens toe in staat. Dat is een noodzakelijke les, een profijtelijke les, die ieder zelfs zal moeten leren, die ook maar enigszins weet te roemen in genade. Want zo leer je roemen in genade, in genade alleen. Anders is het geen genade. En daarom, deze weg is een diepe weg voor David, maar ook een nuttige weg. En door deze diepe weg voor u, die ook een nuttige weg is, wordt u geleid naar een goede weg. Nee zegt u, een goede weg is een weg die naar een goed doel leidt. Jazeker. David de man, wiens naam was de lieflijke, de beminde, dat betekende zijn naam, die heeft een groot, wonderlijk, en onbegrijpelijk mysterie ervaren. Wat Salomo ook wel kende en in het Hooglied heeft verwoord, namelijk: ‘ik ben zwart, doch lieflijk.’

Ja, hoe kan het! Een lederen zak in de rook en toch lieflijk! En toch aangenaam? Ja, hoe kan het! Hoe zal dat wonder ooit verstaan worden! We komen het tegen in de Bijbel. Vele malen komen we dat mysterie tegen, eigenlijk in iedere Psalm wel. Dan ontmoet je daar ook zo’n ellendige tobberd. Ze herkennen zichzelf niet. Ze zijn als een lederen zak in de rook. Zo’n benauwde, doodbrakende ziel weet zich geen raad. Wie uit de diepte van zijn ellende tot God zucht en maar niet weet hoe het moet, ze zijn er, je zou van hen zeggen: ‘Is dat nu één van Gods beminden?’ Ja, dat zijn Gods beminden, die zich leren kennen als een lederen zak in de rook. David was Gods beminde, die zich leerde kennen als een nutteloze in eigen oog. Als een onwaardige om maar iets van God te ontvangen. ‘Ja maar’, zegt u, ‘hoe kan zo’n mens nu God aangenaam zijn? Hoe kan,’ – laten we het maar heel persoonlijk houden – hoe kan ik nu God aangenaam zijn, als ik zo’n nutteloze ben, zo’n uitgemergelde, zo’n verdorde, zo’n verschrompelde ziel? Hoe kan het de Heere ooit enigermate behagen? Daar zal de Heilige God in de gloed van Zijn toorn mij toch wel verteren. Ik kan de Heere toch niet aangenaam zijn? Wat niet verwacht, wat niet gedacht wordt, wat wij maar niet kunnen geloven in onszelf, wat veel bestreden wordt, dat is toch waar! En dat is namelijk de weg Gods met de zijnen. Dat is de weg Gods om iemand te laten zien dat hij in zichzelf God ook niet aangenaam is en niet kan zijn. Nee werkelijk niet. In uzelf bent u God niet aangenaam. Ons verdorven bestaan, onze verdwaasde gedachte, onze verloren wegen, dwaalziek, ach denkt u dat er iets aangenaam is voor God? Niets, helemaal niets. Het is wel goed al u dan zegt: ‘Heere het kan met mij niets zijn, het is niets, het is nooit wat geweest en het wordt nooit wat.’ Maar hoe dan? Hoe kan dit dan toch de weg van de Heere zijn? Als mij niets rest dan Gods toorn, die ik verdiend heb, dan ben ik de Heere toch niet aangenaam in mijn nutteloosheid? We zijn de Heere toch niet aangenaam in ons bestaan waarin we niets goeds hebben aan te bieden? Waarin we de beste gaven van God nog hebben misbruikt en doorgebracht?

We zijn niet aangenaam in onszelf, maar aangenaam in een Ander! Van Hem spreekt David hier in deze tekst: ‘Doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten’. Al is het wellicht nog voor u verborgen, toch gaat het hier over Gods genade, in het tweede deel van de tekst, als hij zegt: ‘Doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten’. Dan proef je daar dat hij temidden van alle leugen en laster, temidden van alle duisternis en angst, temidden van alle ontzetting en benauwdheid, een Toevlucht zoekt in de inzettingen van God. Uw inzettingen, die liggen nog in mijn hart, die heb ik niet vergeten, zo mag hij zeggen. Ze zijn als in mijn hart gegrift. Waar mijn hele bestaan een bestaan is, waar geen goed van te verwachten is, zijn Uw inzettingen wel goed! Uw wil is wel goed. Uw Heilige wet is wel heilig en wel goed. Want U bent wel rechtvaardig en dat vergeet ik niet.

Maar ik lees hier nog meer in. Het is hier een toevlucht nemen tot de inzettingen Gods. Hier wordt nog geen onderscheid gemaakt. In al Gods inzettingen heeft David verlustiging in gevonden. Lees zijn andere verzen maar in deze Psalm. U leest er ook in over blijdschap, bemoediging en vertroosting! Hoe kan dat toch? Omdat die inzettingen Gods ook spreken van Christus! Omdat Gods geopenbaarde wil niet alleen spreekt van Zijn tien woorden, van Zijn tien geboden, die Hij de mensenkinderen gegeven heeft, maar ook van Hem die de geboden Gods vervuld heeft. Van Hem die kwam om Gods wil te doen en die daarom Zijn vlees als van Zijn beenderen heeft laten scheuren. O, die kwam om als een lederen zak in de rook uitgemergeld te worden. Die op Golgotha als geblakerd is in de hitte van de toorn van de heilige God. O, David heeft Hem, de grote Davidszoon, wel gekend. Hij heeft begerig geluisterd naar wat anderen hem omtrent de grote Davidszoon verkondigden en wat de Oudtestamentische eredienst al over Hem aanwees. Daar is David geen vreemde van geweest! O, dat vertellen ons al Davids Psalmen. Nee, David heeft die inzettingen Gods niet vergeten. Hij weet van Één, tot Wie hij de toevlucht mag nemen. Ja, in al zijn dwaasheid, als een uitgemergelde leren zak. Als zo iemand die een ongeschikte is tot enig goed. Als iemand waarin geen goeds gevonden wordt. Die geblakerd is als in een ijzeroven, zoals het volk Israëls in Egypte. Die zwart zijn door een juk van dienstbaarheid zoals in de 68e Psalm staat, zo iemand mag tot Christus komen. Ja maar dan moet toch eerst…, nee dan moet niet eerst. He gaat niet over waardigheid om tot Christus te komen. Niet als een die zichzelf heeft opgetuigd om tot Hem te gaan. Niet als een die alles bij elkaar heeft gezocht wat noch enigszins voor God goed moet heten. Nee, als een lederen zak in de rook, als een die niets meer over heeft, die uitgemergeld is. Als een die niets meer heeft dan wat God mishaagt. Mag die tot Christus komen? Ja, als een vermoeide en belaste. Die mag komen in al zijn zwartheid vanwege zijn zonden. En die wordt bij God dan zwart, doch lieflijk genoemd. Die is bemind van eeuwigheid, in Hem, in Wie God alleen een welbehagen heeft. In Hem mag het welbehagen Gods gekend worden. Niet buiten Christus, maar in Hem tot Wie zulke ellendigen genodigd worden. Ze zouden nooit vrijmoedigheid hebben om te komen. O, die vermoeid en belast zijt, die ellendige, die hulpeloze, die hopeloze gevallen; die wanhopenden, die zeggen dat het niet meer kan, dat het alles verloren is. O, dan wendt de Heere Zich, zoals we lazen in de 102e Psalm, tot het gebed desgenen die gans ontbloot is. Hij staat op en ontfermt zich over Zijn Sion. En dat is tot roem van Zijn genade alleen. Daar heeft David iets van gekend. Daarom, als de kennis van onze ellende nu toeneemt, als we onszelf meer en meer leren kennen als een hopeloos geval, als we net als David in de diepte geleid worden van onze verlorenheid en als dan de vijanden moeten meewerken, onze vervolgers, die vijanden zijn en tegen ons en de Heere opstaan, moeten meewerken om ons dat vervuilde, dat opstandige innerlijk bloot te leggen, zodat er niets goeds in ons overblijft. O, dan, als we in die weg geperst, als we in die weg verdrukt worden, dan mag in die weg ook Christus zo’n waarde voor ons krijgen, dat we nooit hebben geweten dat er zo’n Zaligmaker was. Zo een van God gegeven Zaligmaker, Die de naam Jezus terecht draagt. Want Hij zal Zijn volk zalig maken van al hun zonden. Hij! In Hem, zwart doch lieflijk, toch bemind in de Geliefde. En dat houdt Gods kinderen staande, als de vijand van buiten en van binnen hen weer brengt in een gesteldheid waarin ze niet uitkomen boven de gesteldheid van David hier. Hier een lederen zak in de rook, dan mogen ze toch staande blijven. Dan hoeven ze toch niet verteerd te worden, dan zijn ze als een braambos in het vuur die niet verteert. Wat een wonder: een lederen zak in de rook en toch niet weggeworpen. Toch niet vergaan, want de Engel des Heeren was in het vuur. O, de genade Gods in de Heere Jezus Christus, is het die de kerk staande houdt. Die is het die ze in onmogelijke omstandigheden dezelfde doet blijven. Het is Zijn trouw, het is het werk van die God, Die nooit laat varen de werken Die Zijn hand heeft begonnen. Maar die ze in stand houdt omdat Hij eeuwig dezelfde is.

Zingen Psalm 119:42 en 68:6:

42 Ik ben, helaas, een leed’ren zak gelijk,
Die al zijn vocht heeft in den rook verloren;
Hoewel ik niet van Uwe wetten wijk.
Hoelang blijft nog Uw knecht dit leed beschoren?
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk’,
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, storen?

6 De koningen, hoe zeer geducht,
Zijn met hun heiren weggevlucht;
Zij vloden voor Uw ogen;
De buit van ’t overwonnen land
Viel zelfs den vrouwen in de hand,
Schoon niet mee uitgetogen.
Al laagt g’, o Isrel, als weleer,
Gebukt bij tichelstenen neer,
Toen gij uw juk moest dragen,
En zwart waart door uw dienstbaarheid,
U is een beter lot bereid:
Uw heilzon is aan ’t dagen.