Psalm 119 vers 82

VERLANGEN NAAR TROOST

Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten? (Ps. 119:82).

Lezen: Psalm 6

David spreekt in dit vers over bezweken ogen. U kent de uitdrukking wel, dat de ogen de spiegels der ziel zijn. In de ogen van een mens kun je veel zien. Ze vertolken het innerlijk. De taal van de ogen is daarom een veelzeggende taal. Evenwel: niet alle ogen reageren eender op de omgeving. Alle ogen flonkeren niet van blijdschap in dezelfde omstandigheden. Alle ogen vullen zich niet met tranen in dezelfde omstandigheden. Daar waar de een blij is, is een ander bedroefd. En daar waar de een bedroefd is, is een ander blij. Er zijn mensen die hun genot zoeken in wat vergankelijk is en die het grootste vermaak hebben als ze in het vertier van de wereld, van een circus of kermis, van film, dans, toneel, of noemt u het zelf maar op – zijn. Er zijn er die daarbij grote blijdschap voelen; het is hun grootste blijdschap. Dat is hun genot. Daar leven ze van. En ze vergeten God, hun Maker, Die psalmen kan geven in de nacht. Er zijn miljoenen mensen die hun vermaak en blijdschap zoeken in datgene wat ze straks ontvallen zal. En als ze dan rekenschap moeten geven van hun leven, als ze voor God moeten verschijnen in het gericht, dan zullen ze het aan de weet komen dat ze hun leven hebben doorgebracht. Evenwel, hun oog flonkerde van blijdschap in het vermaak van de wereld. En ze zouden bedroefd geworden zijn en huilen van opstandigheid als hun dat genot ontnomen werd. Maar er zijn andere mensen, die kunnen wenen, smartelijk wenen, als ze zien hoe veel mensen hun kostelijke levenstijd verbeuzelen; hoe dat ze God vergeten en dat het er zoveel zijn die God vergeten. Ja, ieder mens van nature vergeet God. Al heeft hij dan nog zoveel vreugde, wie weet en ziet niet dat dit schijn is? Wie kan er wenen en bedroefd zijn, zoals de Heere Jezus weende over Jeruzalem? De discipelen begrepen het niet. Maar Hij zag de toekomst van de stad. Hij zag de ondergang van de mensen die tegen God gestreden hadden en nog doorgingen met al hun vermaak en vrolijkheid; mensen, die doorgingen met tegen God te strijden. Dan lezen we: ‘Jezus weende over hen’.

U merkt wel, alle ogen reageren niet eender op dezelfde omstandigheden. Maar wat kan de taal van het oog veel zeggen, terwijl een persoon zelf niets zegt, maar zwijgt. Wat kunnen dan de ogen veel vertolken! Bijvoorbeeld een verlangende blik, een uitziende blik, die door de ogen sprekender wordt gemaakt; of een teleurstelling omdat de verwachting uitblijft en ogen zich vullen met tranen. De taal van de ogen, nogmaals, is een veelzeggende taal. In de Bijbel is het kortste van alle verzen het vers: ‘Jezus weende’. Dan wordt er niet gesproken over wat Hij sprak, maar dan staat er slechts: ‘Jezus weende’. En is dat niet veelzeggend geweest, dat de Heere Jezus bij het graf van Zijn vriend Lazarus weende? De veelzeggende taal van de ogen is nu aan de orde: ‘Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging’.
David heeft een sterk verlangen. Waar verlangde hij naar? Naar de toezegging des Heeren waarvan hij in het vorige vers nog sprak: ‘op Uw Woord heb ik gehoopt’. We hebben toen al gezegd, dat men van verlangen kan bezwijken. Dat is een verwachting die niet komt, die er althans nog niet is en maar uitblijft, en waarnaar men sterk verlangt. Hoe verder het weg is, hoe sterker het verlangen kan zijn. Maar ook, hoe meer de mens daarin ten onder dreigt te gaan. Hij bezwijkt van verlangen. We hebben toen ook gezegd: van hoop bezwijk je niet. Hoop ankert in datgene wat de verwachting vervullen kan. Hoop doet leven en doet niet bezwijken. Maar nu zien we hier wat in vers 81 het voorwerp van de hoop is: Uw Woord, Uw toezegging. Dat zien we hier als voorwerp van het verlangen dat toch evenwel nu zijn ogen doet bezwijken. Hij heeft nu zijn ogen gericht op waar hij in vers 81 nog hoopte. Maar nu toch wel met een verlangen dat doet bezwijken! Hij verlangt naar de toezeggingen van de Heere. Maar het schijnt dat ze steeds verder van hem verwijderd worden. Het schijnt dat ze steeds minder worden. Het schijnt dat de Heere hem meer en meer vergeet. En hoezeer hij ook verlangt, o, de dood, het bezwijken, de ondergang komt naderbij. Misschien is er iemand die dat ook kent, die in zijn eigen leven hier als het ware zich getekend ziet? En die zegt: Ja, ik heb vroeger ook wel eens hoop gehad op het Woord van God: ‘Gedenk aan het Woord, gesproken tot Uw knecht, waarop Ge hem verwachting hebt gegeven’. Maar ‘de uitgestelde hoop krenkt het hart’, zegt Salomo. Het is niet gekomen en het komt nog niet. En hoezeer mijn ziel er ook naar verlangt en ik eigenlijk nergens anders naar verlang dan naar dat, naar dat het heil zich aan mijn ziel mocht openbaren, hoewel ik het zo verlang, het is steeds verder weg en steeds onmogelijker.

Zo is het hier bij David dus ook. Want ach, hij heeft zijn ogen wel gericht op de toezegging van God, op Zijn Woord. Maar dat sterke verlangen dat hem zijn ogen doet richten op Gods toezegging, dat brengt hem geen leven maar de dood. Hij bezwijkt eronder. Mijn ogen zijn bezweken van verlangen, steeds starend op hetzelfde. Hij heeft de blik maar op één ding gericht: Dat is dat Woord Gods dat hem is toegezegd. Heere, wanneer komt het? U moet hier denken aan ogen die het Woord van God lezen tot ze niet meer kunnen lezen. U moet hier denken aan iemand die zich als het ware blind gelezen heeft omdat zijn ogen zich maar vullen met tranen en omdat het maar donker blijft in de ziel. Maar daar wil ik juist heen, en ik denk dat David dat hier ook bedoelt: het is donker in zijn ziel. Wat bedoelen we daarmee? Wel, dan ziet het oog, het geloofsoog, het zielenoog niets. De ogen van de ziel zien dan niet. Dan is het donker in het hart. Dan is er duisternis in de ziel. En ik denk dat we hier echt wel aan mogen denken, als hij zegt dat zijn ogen zijn bezweken van verlangen. Zijn zielsoog is gericht op God. Maar hoewel zijn zielsoog zich richt op God en op Zijn Woord, op Zijn vaste, op Zijn eeuwige Woord en verlangt naar de vervulling van de toezegging, evenwel, komt het niet. Het blijft steeds maar uit. En daarom: ‘de uitgestelde hoop’, zegt Salomo, ‘die krenkt het hart’. Zijn verwachting wordt als het ware verduisterd. Waarom vertraagt de Heere toch de belofte? Waarom stelt Hij de vervulling toch zo uit?

Leg hier uw leven eens naast. Want ik weet dat er veel ogen zijn die wenen; dat er veel mensen zijn die ook bij het ouder worden niet minder maar meer wenen, hoewel het hart van anderen soms verschrikkelijk verhard is. Maar daar zijn mensen die wenen. Maar het is niet eender waarom we wenen. Waarom weent u als het donker is en u ligt in uw bed en niemand ziet u meer of hoort u meer en u weent? De dichter zegt: ‘Ik doornatte mijn bedstede met mijn tranen’. U weent, maar waarom weent u? Waar is het u om begonnen? Waar zijn uw ogen op gericht? Is het zoals David zingt in Psalm 25: ‘d’ Ogen houdt mijn stil gemoed opwaarts om op God te letten’? Op Wie zijn uw ogen gericht? Waar verlangt u naar? De ogen van uw ziel richten zich op het Voorwerp van uw begeerte, op het Voorwerp van het verlangen. En dan is het toch – u leest het hier in het Woord des Heeren – nog zo’n slechte zaak niet als uw ogen voortdurend gericht zijn op een voorwerp van de begeerte zoals David dat hier kent, namelijk de toezegging des Heeren, het Woord Gods, de belofte van de levende God, Die niet liegen kan! Heere, wanneer zult U nu toch Uw Woord eens in mijn leven vervullen? O, verlaat me niet al te zeer; laat U me helemaal aan mezelf over en laat U me omkomen? David schijnt er zo aan toe te zijn. Dat wil zeggen: in zijn eigen waarneming is hij er zo aan toe. Dan is er een bezwijken. Dan is er een ten ondergaan. En dan is er nog een vraag, een angstige vraag uit de diepte: ‘Wanneer zult Gij mij vertroosten?’ 0, was er eerst nog wel een hopen op het Woord, hoewel de ziel al bezweek van verlangen, nu schijnt het bezwijken zich door te zetten. Want hoewel hij zijn ogen gericht had op het verlangen naar het Woord des Heeren, hij bezweek eronder. En nu komt de verzuchting: ‘Wanneer Heere, wanneer zult Ge mij vertroosten?’ Zal het nog wel gebeuren? Komt die tijd nog wel? ‘Hoe lang, o God, mijn Toeverlaat, vergeet Gij mijnen jammerstaat. Hoe lang zult Gij in mijn ellenden van mij Uw vriendelijk aanschijn wenden, daar al mijn moed en kracht vergaat?’ zo zingt hij in de dertiende Psalm. ‘Hoe lang of wanneer zult Gij mij vertroosten?’ Zal het nog wel komen?
Het kan niet missen; want Gods Woord is de waarheid. Zijn toezeggingen feilen niet. Maar dat ‘wanneer’, spreekt hier bij David wel van een smachtend verlangen. Het moet vervuld worden, anders zal hij geheel en al ten ondergaan. Maar dat ‘wanneer’ is een vraagwoord, aan God gesteld. Heere, ik weet de tijd niet. U weet het wel. Maar ik kan niet zonder die troost. Ik moet het ook weten. Ik kan het niet missen. Wanneer komt het toch, Heere, ach, wanneer? Kunnen wij deze vraag beantwoorden? Wanneer zult Gij mij vertroosten? Er is misschien wel een lezer die zich hier zeer op betrokken voelt en zegt: ‘Ja, wanneer? Wanneer toch? Misschien wel nooit!’ O, als God u bemoedigd heeft uit Zijn Woord; als u er de vinger bij gelegd hebt en uw ogen zich misschien wel vulden met tranen; als uw oog doorknaagd en verduisterd werd, zoals David het wel zegt, van het verlangen naar de toezegging van de Heere, maar de Heere naar Zijn ondoorgrondelijk welbehagen die belofte nog niet vervuld heeft, dan wil dat niet zeggen dat de belofte nooit vervuld wordt. Er zijn er al wat beproefd! En het behaagt de Heere om mensen te beproeven in de weg waarin Hij Zijn Woord nog niet vervult, in een weg waarin Hij de verwachting van de zondaar dus nog op de proef stelt. Waarom moet dat toch? zult u misschien wel vragen. Ach, achteraf zult u het wel verstaan waarom dat moet, waarom de Heere dat goed vindt voor u. Ik wil er graag iets over zeggen. Want het is zelfs geen zeldzaamheid, maar het is een weg waarin de Heere Zijn kinderen oefent. Hoewel Gods wijsheid door mensen niet te vatten is en de Heere Zijn wijze bedoelingen bij deze of gene van Zijn kinderen kan hebben die wij niet kunnen doorgronden, toch is het geen zeldzaamheid dat de Heere de vervulling van een toezegging nog wat uitstelt en een belofte nog niet vervult. Hij wil namelijk dat de zondaar verkeerde gronden voor vervulling kwijtraakt. Dan bezwijkt hij aan zijn eigen zijde. Dat wil zeggen: dan wordt geleerd dat we niet alleen onmachtig zijn, maar ook onwaardig dat een belofte ooit bij mij vervuld wordt. Hoewel de beloften groot en rijk zijn, kan er heimelijk nog zoveel in ons zijn dat we onszelf een waardige voelen voor de vervulling van de belofte. We trekken dan de eer naar ons toe en vinden gronden in vermeende waardigheid, geloof, vermogens of wat dan ook. Dat doet ons denken dat God aan ons iets verplicht is om redenen aan de kant van de mens, dus aan onze kant. ja, de Heere zal het aan mij toch zeker moeten waarmaken. En dan wil de Heere het wel eens uitstellen, zo lang uitstellen tot de zondaar het geleerd heeft en de Heere diepere zelfkennis gegeven heeft, het geleerd heeft en we zeggen moeten: ‘Heere, als u nooit in mijn leven het heil openbaart, dan moet ik zeggen: daar heb ik het naar gemaakt; dan moet ik zeggen: dat heb ik ook niet verdiend dat Uw heil zich aan mij zou openbaren. Dat is mijn eigen zonde. Dat is mijn eigen schuld.’ O, de Heere wil beloften vervullen maar niet als een zondaar denkt het zelf wel waard te zijn, het wel verdiend te hebben, zodat hij zichzelf op de borst zal slaan als God Zijn beloften waarmaakt. Nee, juist in een andere weg doet de Heere het. ‘Wanneer zult Gij mij vertroosten?’ Wel, dan als alle valse troost je ontvallen is. Dan, als je niet heimelijk nog meent de troost wel waard te zijn. Dan, als u zich het verste van de Heere en van Zijn genade af voelt, en als u zegt: ‘Nu zal het wel nooit meer komen. Want ach, ik heb het zelf tegengestaan. Ik heb het mezelf onwaardig gemaakt. Ik heb het verzondigd. ‘Wanneer zult Gij mij vertroosten?’

O, dat ‘wanneer’ geliefden, dat zal dan zijn, als u geleerd hebt dat uw mogelijkheden om God ook maar enigermate bij de vervulling van de belofte te helpen zijn afgebroken. Als u het geleerd hebt dat u het Koninkrijk Gods niet doet komen. Als u het geleerd hebt dat wij, dwaze en dwarse mensen de Heere gedurig voor de voeten lopen. Maar dat het niet onze kunde, niet onze macht, niet onze waanwijsheid en zeker ook niet onze verdienste is die de belofte Gods vervult. Zeker, de Heere gebruikt wel mensen; dat moeten we nooit vergeten. Maar altijd op zo’n wijze dat Hij er de eer van krijgt. Altijd op zo’n wijze dat de mens moet zeggen: ‘Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam alleen zij om Uw trouw en goedertierenheên alle eer en roem gegeven’. Alleen de Heere wordt geprezen door Zijn werk. En daarom, de Heere zal niet vertroosten tenzij dat ook wij geleerd hebben dat we eigenhandig ons hebben losgemaakt van de Bron van alle troost en licht, van de God van alle leven en liefde. O dan, wanneer wij het beleden hebben voor God dat wijzelf de Springader van het levende water hebben verlaten en dat wij zelf daarom geen troost meer waardig zijn, maar ook niet bij machte zijn om ook maar iets van Gods beloften in vervulling te brengen. Dan, als de zondaar voor God het verliest. ‘Wanneer zult Gij mij vertroosten?’ O, het troosten is een werk van God.

In dit vers beluisteren we reeds deze schoonheid, dat David het toch bij de Heere alleen maar zoekt. Gelukkig wie het bij de Heere zoekt! Wanneer zult Gij mij vertroosten? Hij zegt niet: wanneer zullen de mensen het eens doen? Nee, hij zegt ook niet dat hij zichzelf op wil werken tot de plaats waar de troost hem weer toevloeit. Nee, de Heere doet het, maar ik kan het niet. Wanneer zult Gij het doen? Troosten, dat is alleen een werk van Hem, Die machtig is om te vertroosten, Die de breuk wel kent die wij door de zonde geslagen hebben; Die de kloof wel kent die de zondaar van God scheidt. En Die daarom ook alleen maar een geneesmiddel tegen die kwaal, een overbrugging van die kloof, een heling van die breuk kan bewerkstelligen. En o, daarom was het dat we konden zeggen: ‘Jezus weende.’ Omdat Hij kwam op deze door de zonde vervloekte wereld, temidden van de nood en de dood, de troosteloosheid van het bestaan waaruit God weg gebannen wordt. Hij kwam temidden van de goddelozen. Zijn ogen hebben zich gevuld met tranen. Hij heeft de nachten, ook in de eenzaamheid, doorgebracht met geween en met gebed, met worstelingen voor de Zijnen. Maar Hij heeft daardoor ook troost bereid. Hij heeft een weg uit onze verlorenheid gebaand naar God; een weg gebaand waardoor Hij de Trooster ook kon zenden, de Heilige Geest, Die het uit het Zijne zou nemen om het arme zondaren te verkondigen. En daarom, de Bron van alle troost en licht, Die wordt nooit ontsloten buiten Christus, maar Die wordt ontsloten in Christus en door Christus. Hij is het, Die een arme, schuldverslagen zondaar, die het bij God verloren heeft, die geen rechten meer kan doen gelden; die niets geen waardigheden meer heeft; die zijn vermogens heeft verloren ten goede; Hij is het Die Zich aan de ziel openbaart en Die toont dat Hij bij machte is om het alles in orde te brengen, om al wat ons ontbreekt te schenken op ons smeken, en dat, mild en overvloedig. O, Hij kan vertroosten en Hij zal vertroosten. Hij doet dat om redenen in Zichzelf. Om Zijn trouw, om Zijn verbond en daarom om Christus’ verdiensten. ‘Hij troost het hart dat schreiend tot Hem vlucht, dat ongeveinsd in het midden der ellenden zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden.’ O, dat er daarom maar veel zullen mogen zijn die met David ook kunnen zeggen: ‘d’ Ogen houdt mijn stil gemoed opwaarts om op God te letten, want Hij Die trouw is zal mijn voet voeren uit der bozen netten.’

Zingen: Ps.119:41,62

Mijn ziel bezwijkt, zij is gans afgemat,
Daar z’ aan Uw heil met al haar lust blijft hangen,
Waarop Uw woord mij hoop gegeven had.
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen
Naar ’t geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
,,Wanneer, o God, zal ik Uw troost ontvangen?”

Mijn ogen zijn bezweken, rood geschreid,
In ’t uitzien naar Uw heil met heet verlangen,
Het heil, aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai, wis dan toch de tranen van mijn wangen;
Doe bij Uw knecht, naar Uw goedgunstigheid;
Leer mij Uw wet, dan zal ik troost ontvangen.