Psalm 119 vers 81

EEN GEGROND VERLANGEN NAAR GODS HEIL

Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt. (Ps. 119:81)

Lezen: Psalm 119:81 t/m 88.

We zijn met dit gedeelte van de 119e Psalm genaderd tot ongeveer het midden van de Psalm, dat ligt bij vers 88. De Psalm kent 176 verzen. Als het nu waar is dat deze Psalm een dagboek is en als David hierin uitgeschreven heeft wat hij in de loop van zijn leven heeft ervaren – dus bevindingen van Gods handelen in zijn leven, temidden van al wat vijanden hem aandeden – als deze Psalm dan zulk een neerslag is, waarom ze toch wel ‘Davids dagboek of Davids zakboek’ wordt genoemd, dan zouden we hier kunnen zeggen: we zijn genaderd tot het midden van Davids leven. Dan hebben mensen de neiging om te zeggen: dat is het hoogtepunt van je kracht. Als je ongeveer in het midden van je jaren komt, David is 70 jaren geworden, dus 35 jaren, 40 jaren, dan ben je op het hoogtepunt van je kracht, zo zou je kunnen denken. Ik kan u van dit gedeelte van de Psalm zeggen dat dit het dieptepunt is van deze Psalm, niet het hoogtepunt, maar een dieptepunt! We vinden in de verzen 81 tot en met 88 een zeer droeve samenvatting van wat David heeft meegemaakt en van wat hem zijn vijanden hebben aangedaan en waar het hem ook heeft gebracht. Lees maar in vers 87 bijvoorbeeld: Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde. Een dieptepunt.

Nee, geen hoogtepunt van kracht. Lees het vers wat we nu overdenken: ‘Mijn ziel is bezweken…’; David is bezweken; dat spreekt niet van kracht, maar van zwakheid. Het ligt vaak bij hen die de Heere vrezen, zo anders dan bij mensen die zichzelf niet kennen en God niet kennen. Het ligt bij hen die louter werelds leven en over het uiterlijke en lichamelijke redeneren, vaak anders dan bij Gods kinderen. Dat ziet u hier in deze Psalm, in het midden van deze Psalm. Dan zou u denken dat David op het hoogtepunt van zijn kracht zou moeten zijn. Maar nu ligt hij daar in een dieptepunt. Hij is als iemand die bezwijkt en bijna vernietigd is op de aarde. Maar ik kan u zeggen – en er zijn best veel mensen die dit begrijpen: Gods weg met Zijn kinderen is zo’n weg. Dat is geen weg van sterker worden, maar van zwakker worden. Dat is niet een weg waarin de mens steeds meer kan, steeds meer weet, steeds meer denkt te kunnen presteren. Het is niet een weg van groei, van groot worden, maar van minder worden. ‘Ja maar.’ zegt u, ‘Gods werk is toch wel een werk dat moet groeien, dat moet wassen? Christus moet toch gestalte in iemand krijgen?’ Dat is waar. Ik durf ook wel te zeggen dat Gods werk er ook is in een weg van groei, van wassen en zelfs van sterker worden. Maar het is toch zo anders dan wij beredeneren, zo anders dan we zelf ooit hadden gedacht. Het is zo anders dan dat we onszelf hadden willen geven, of anderen het hadden willen toestoppen. Nee, het is niet een sterk worden in onszelf of door onszelf. Het is geen staan in eigen kracht, maar het tegenovergestelde. Het geheimenis van de opwas in de genade, van het sterk zijn in de Heere, wordt alleen maar gekend als we weten wat het is om zwak te zijn, om te bezwijken, om niets te hebben en niets te kunnen. Het valt samen met wat Johannes de Doper sprak: ‘Hij moet wassen en ik minder worden.’ Het valt samen met ontkracht te worden, niets te kunnen, niets te hebben in onszelf om op te roemen of door gesterkt te worden. Al zijn we in het oog van de wereld nog zo groot, zo sterk en zo machtig als David, al zijn we opgeklommen tot het koningschap, zoals de Heere hem in Hebron en daarna in Jeruzalem een plaats gaf. Al verkreeg hij zoveel macht dat veel vorsten uit omliggende landen hem benijd zullen hebben. Denk maar aan de Filistijnen. Dat neemt niet weg – deze Psalm leert het ook – dat David zich nooit op die vleselijke kracht heeft kunnen beroemen. De Heere heeft hem dat afgeleerd. Want David had zichzelf leren kennen en ook de macht van de duivel, van de zonde en van de dood. Dat was voor David geen vreemde zaak. Daarom heeft David ook geleerd wat Jeremia ergens zegt: ‘Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid en een sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid, een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom, maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde.’ Het is een opwas in de kennis van Jezus Christus, een opwas in de genade. Het is dus een minder worden in onszelf, een afgebroken worden in onszelf een ten ondergaan met al wat van ons is, om te ervaren hoe God Zijn kerk in stand houdt. Hoe wonderlijk Hij Zijn kerk bouwt en in stand houdt. Dat wonder van Gods ontferming en genade blinkt ook in deze tekst. Laten we het nader bezien:

‘Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil’, zegt David. Wat is dat verlangen? Iets verlangen, is een heel sterk begeren van wat we missen en dus niet hebben. Het is een sterke behoefte vanuit een levend gemis en dat gemis moet vervuld worden. Daarom verlang je ernaar. Verlangen kan heel sterk zijn, ontzaglijk sterk, zodat iemand ervan gaat kwijnen. Het is immers een gemis dat vervuld moet worden. En dat in een weg van gemis, als wat je nodig hebt, afwezig is. Daar dreigen sommigen aan te sterven. We kunnen denken aan natuurlijke verlangens. U kunt denken aan verlangens van geliefden in oorlogstijd, die ver van elkaar gescheiden zijn. Die elkaar misten en niet zagen; die elkaar soms nooit meer zagen. Daarbij kon het verlangen soms zo sterk worden, dat degene die verlangde ging kwijnen, en ten slotte aan het verlangen bezweek. Zo’n verlangen is een heel krachtige begeerte bij een groot gemis. Dat moet vervuld worden. En is dat verlangen dus ontzaglijk sterk dan kan iemand er aan sterven. Je kunt van een verlangen niet leven. Merkt u wel, dat verlangen niet zozeer doet leven maar veeleer doet sterven? Het moet vervuld worden. Nu gaat het hier om een verlangen naar Gods heil, een verlangen dat de Heere Zich openbaart, een verlangen dat de Heere ons genadig is. Zo’n verlangen kan ook zo sterk zijn, dat een ziel ervan gaat kwijnen. Dan gaat een ziel er onder lijden, zodat het lichaam ook gaat lijden. Dan wordt het gemis zo sterk, dat men kan vrezen, dat de dood er mee gemoeid is. Zo wordt het beschreven door Elihu in het boek Job: ‘Zodat zijn leven zelfs het brood verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze. Dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht en zijn beenderen die niet gezien werden, uitsteken en zijn ziel nadert ten verderve en zijn leven tot de dingen die doden’. O, dan gaat het naar de ondergang en naar de dood’, zo zegt Elihu. Bij iemand die God mist, die de toorn van God als werkelijkheid, als verdiend ervaart, die verlangt naar heil, maar niet weet hoe het heil hem ooit deelachtig zal worden… Dat kan een zo smartelijk verlangen zijn dat de ziel bezwijkt van verlangen. Merk op dat David dit hier verwoordt: ‘Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil.’ Hij heeft met zoveel kracht begeerd dat zich Gods heil aan hem zou openbaren. Ik ben er als in ten onder gegaan, zo wil hij zeggen. Ja, verlangen met zoveel kracht is eigenlijk een merkwaardige zaak. Verlangen is eigenlijk net zoiets als honger. Van honger word je ook niet steeds sterker. Dat is met verlangen eigenlijk net zo. Het verlangen kan wel krachtig uitgaan naar iets, dus een sterke begeerte in zich hebben, maar je wordt er niet sterker van. Het sloopt je. David zegt daarom: ‘Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil. Zijn kracht is hem ontvallen. Zijn geest is er onder ingezonken. Hij is als bezweken, als een machteloze, in zijn nood. En toch is dat geen slechte gestalte, hoe benauwend, hoe verschrikkelijk benauwend het voor de ziel ook kan zijn. Nee, want ik weet zeker, dat in dit licht het tweede deel van onze tekst een wonderrijke inhoud heeft. Dat verlangen, dat gemis, heeft een oorzaak. De mens is God kwijt geraakt door de zonde, de mens leeft zonder God. Omdat hij niet doet, wat God wil. We hebben God verlaten in onze voorouders. Het menselijke geslacht heeft God verlaten. Wij zijn mensen die door ons leven gedurig de kloof verdiepen die ons scheidt van God. Er is een scheiding van God, een breuk tussen God en de zondaar, een kloof die niet gevoeld wordt door een dode zondaar, door de mens die zich om God noch gebod bekommert. Een mens die zijn eigen leven leeft en ten aanzien van zijn dood denkt: we zullen dan wel weer zien. Leeft u soms ook nog zo? Dat kan, ook al gaat u naar de kerk. We zullen dan wel weer zien. Niet bekommerd over de kloof die u scheidt van God? Niet bekommerd over de breuk tussen God en uw ziel? O, vreselijk! als we daar niet aan ontdekt zijn, en er geen smart over hebben! Maar als we daaraan ontdekt worden, wordt er een verlangen gewekt. Als God de zondaar ontdekt aan de breuk, als door zijn Woord er iets gezien wordt van ons vervreemd zijn van God, van de toorn van God die we verdiend hebben, van Zijn gunst die we verzondigd hebben, en als er iets van ingeleefd wordt en een ziel gaat hunkeren naar herstel van de band met zijn Schepper, gaat hunkeren naar verzoening met God die niet anders dan goed is, en dan niet weet hoe dat nu hersteld moet worden… Niet te weten hoe dat ooit weer goed gemaakt moet worden, o dan ontstaat dat verlangen. Daar groeit die begeerte en daar sterft een ziel onder die verlangens, onder die begeerte. Daar wordt er iets van verstaan: ‘Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil’. O, dat allergrootste goed, de gemeenschap met God! Verlost te worden van het grootste kwaad, dat is van de zonde, van de schuld, en gebracht te worden tot het hoogste goed: verzoend met God. Gemeenzaam te mogen zijn met de Heere! O dat verlangen, kent u dat? Kent u die sterke begeerte? Is dat een begeerte die u kan doen bezwijken? Wat zijn er veel andere begeertes en verlangens naar allerlei dingen die uiteindelijk weinig waarde hebben en die vergankelijk zijn. Wat zijn we veel bezig met dingen waarvan we zeggen: welk nut zullen ze ons doen? Zeker er zijn er die bezwijken van verlangens waarvan je moet zeggen, dat ze toch maar louter vleselijk zijn. Dat zijn geen verlangens naar Gods heil, geen verlangens naar Gods gunst, geen verlangens naar Gods liefde. Maar dit is het verlangen wat alle andere verlangens ver achter zich laat. Laten we het toch begeren voor onszelf en voor onze kinderen! Gods heil, Uw heil.

Het gaat hier dus niet om iets wat wij kunnen bewerken. Het is door Christus gewerkt, door de grote Davidszoon. Nee, wij kunnen geen verzoening bewerken, wij weten bij God niets goed te maken. Hoe zeer de mens zich inspant, hij sterft aan al zijn vermogens, aan alles wat het zijne is. Maar ‘Uw heil’, zo zegt David hier. Hier zie ik al iets gloren. Uw heil, Heere, van U moet het komen. En dat is nu niet iets wat het onmogelijker maakt, omdat wij het zelf net niet kunnen bewerken. Dat denken sommigen. Dat is altijd het gevoelen van de Remonstrant geweest. Als het door ons geloof niet kan, als we onszelf dat heil niet deelachtig kunnen maken, dan kom je er nooit aan. Het is eigenlijk net andersom, dan wanneer je het zelf zou moeten doen. Dan kwam je er nooit aan. Nee, ‘Uw heil’. Het zal Gods heil zijn en blijven. Het is de zaligheid die Christus verworven heeft. Daarom zong Simeon er al van in de tempel: ‘Mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien, die Gij bereidt hebt.’ ‘Uw zaligheid’, ‘Uw heil’. O, dat is iets wat de natuurlijke mens maar niet begrijpt, maar wel mag leren. Niet ons heil, maar Uw heil, Uw zaligheid, het werk dat U gedaan hebt voor zondaren om hen weer terug te brengen in Uw gemeenschap; weer hersteld te worden in de oorspronkelijke liefdeband. O, hier bezwijkt iemand van verlangen om dat toch te mogen ontvangen. Al het andere hierbij vergeleken is er niets bij. Verstaat u het? Kent u iets van dat verlangen, dat bezwijken van verlangen naar Uw heil? Bezweken te zijn, tot een machteloze geworden te zijn onder deze begeerte? Maar er staat geen punt. Nee, David gaat verder; in dit licht wordt het tweede stuk van onze tekst zo mooi. O, dan beluister ik, onder het droevige van deze omstandigheden, dat bezwijken van verlangen, het ten ondergaan in gemis, toch dat hij niet ten ondergaat. Want er staat naast: ‘op Uw Woord heb ik gehoopt’.

‘Op Uw Woord heb ik gehoopt’, zegt David. Eerst was het een verlangen en ik heb het verlangen omschreven als een sterke begeerte vanuit een levend gemis en daardoor een zaak waaraan je wel kunt sterven. Dat kun je van de hoop niet zeggen. Integendeel. De hoop kent ook een begeerte, maar is een verlangen waarvan we zeggen: hoop doet leven. De hoop is ergens op gericht. Dat is het verlangen ook, namelijk op Gods heil en dat is een goede zaak. Als het verlangen gericht is op Gods heil, dan ben ik niet zo bevreesd dat ze niet vervuld zal worden. Maar hoe weet een zondaar dat ze vervuld zal worden? Wel dat staat ten diepste in dit tweede deel. Dat weet hij uit het Woord des Heeren. Het spreken Gods geeft grond voor zijn hoop.

Hoop heeft grond nodig, ware hoop is als geankerd in een vaste grond. Deze hoop ankert in het spreken Gods, dus in het Woord des Heeren. Zo zie ik in de hoop ook een sterke begeerte. Hierbij wordt de vervulling van wat begeerd is als mogelijk gezien. Wel van verre, anders was het geen hoop; soms wel zeer van verre; dan is het niet in ons bereik, niet in ons bezit. We hebben het nog niet. Maar we zien het als van verre, en we verwachten het, zegt de apostel met lijdzaamheid. Merkt u dat? Wat wordt de hoop weinig begrepen; maar het is een wondere gave van God aan zijn kerk hier op aarde. Daardoor mogen Gods kinderen in de meest verdrietige omstandigheden, waarin ze dreigen weg te kwijnen en bezwijken van verlangen, toch nog verder gaan. Dan mogen ze zich weer oprichten, gesterkt door de hoop, die de Heilige Geest werkt. Kent u dit? Die wondere, die levende hoop? Op uw Woord heb ik gehoopt. En dat is het Woord des Heeren. Dat is het spreken Gods. Daar kan men de vinger bijleggen en zeggen voor Gods aangezicht: ‘Heere hier staat het, dat is toch waarheid? Dat is toch geen leugen Heere; dat is toch Uw woord? O, gedenk dan aan dat woord, gesproken tot Uw knecht, waarop Gij hem verwachting hebt gegeven – daar hebt U de hoop zelf door gewekt – dat is mijn troost in druk mij toegelegd. Dat leert mijn ziel U achteraan te kleven’. En daarom, de hoop die God zo werkt, die beschaamt niet. Nee, waar het een hoop is op zijn eigen onfeilbare eeuwige Woord, daar zal Hij het Zelf vervullen. Op Zijn tijd en op Zijn wijze. Niet op de onze; vergeet dat ook niet. Wonderlijk zijn Gods werken in de harten dergenen die Hem vrezen. Bezwijkend van verlangen naar heil dat soms onbereikbaar lijkt. Maar Gods heil wordt nabijgebracht door Gods Geest, waar Zijn Woord tot ons spreekt. Als Hij Zijn Woord opendoet voor onze harten, als Hij onze harten opent voor Zijn Woord, o daar mag een kwijnende zondaar wel eens moed scheppen! Waar zou je dat anders gaan zoeken dan in dat eeuwige Woord des Heeren? Bid om het onderwijs door de Heilige Geest, om alle verkeerde houvast wat je ontvallen moet, ook echt kwijt te mogen raken. Maar om ook te mogen ervaren dat het Woord Gods levend en krachtig is en dat Hij de waarachtige hoop werkt door Zijn Woord en Geest. Het is een hoop die ankert in het spreken Gods door het vlees geworden Woord. Door de Heere Jezus Christus, Die gekomen is om die onoverbrugbare kloof voor ons, de breuk tussen God en onze ziel, te helen. En zo het onmogelijke, mogelijk te maken. Is Hij niet bezweken van verlangen? Maar om niet ten onder te gaan! Die grote Davidszoon op Golgotha. Die het heil nabij heeft gebracht, Die het Zelf heeft bewerkt door de dood heen; door de angsten van de hel te doordragen en de toorn Gods te stillen. Daar heeft Hij, het vlees geworden Woord, de taal van God vertolkt in Zijn lijden en in Zijn sterven. Gaat er geen sprake uit van Zijn bittere weg, van Zijn bittere beker? Een sprake die ons enerzijds doet zien hoe diep de kloof wel is, hoe ernstig de breuk wel is, die geslagen is tussen God en tussen zondaren. Maar waar een arme kwijnende zondaar als met gebroken ogen mag staren op Die verhoogde Middelaar Gods en der mensen. Die verhoogd is aan het vloekhout op Golgotha, o dan, dan wordt hun hoop verwekt ‘op Uw Woord’. Dan mag U ‘Woord’ met een hoofdletter schrijven. Ja, dan mag u denken aan Hem, dat vlees geworden Woord. Hij spreekt gewis tot elk die voor Hem leeft.

Zingen Psalm 119:41 en Psalm 73:13

41 Mijn ziel bezwijkt, zij is gans afgemat,
Daar z’ aan Uw heil met al haar lust blijft hangen,
Waarop Uw woord mij hoop gegeven had.
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen
Naar ’t geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
,,Wanneer, o God, zal ik Uw troost ontvangen?”

13 Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog,
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, waar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bitt’re smart
Of bangen nood, mijn vlees en hart,
Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.