Psalm 119 vers 80

EEN GEBED OM OPRECHTHEID

Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde (Ps. 119:80).

Lezen: Psalm 11

Dit is weer een verzuchting van David. Ik hoop niet dat u het moe wordt om verzuchtingen te overdenken. Als we vanaf vers 76 terugzien, dan lezen we dat in ieder vers: ‘Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht. Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve; want Uw wet is al mijn vermaking. Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden. Laat hen tot mij keren die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen. Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.’ Hij zucht maar tot de Heere: Heere, doet U het toch! Dit is niet een spreken over God zoals we vaak horen, waarbij men zegt: God moet het doen. En dan leeft men door, alsof er geen God in de hemel is en alsof Hij niets doet. Nee, dit is geen wegschuilen achter onmacht, in een valse lijdelijkheid die God niet behaagt en Gods kinderen ook niet. Nee, maar toch is het wel een diep besef dat God het alleen kan doen. Het is een doorleefd besef. David ervaart dat het goede van God moet komen. Dat hijzelf machteloos is. Daarom houdt hij ook zo aan bij de Heere. Dit is beleefde afhankelijkheid en dat is heel wat anders dan wanneer men spreekt van onmacht, zodat je er koud van wordt. En dat je maar op je eigen manier doorleeft op een weg naar het goeddunken van eigen boos hart. ‘God moet het doen’, zeggen ze dan. ‘God moet me bekeren, dat kan ik zelf niet doen.’ En ondertussen koesteren ze zich in de zonde, wentelen ze zich als een zwijn in het slijk. Dat is een Bijbels beeld, dat mogen we dus wel gebruiken. Ze wentelen zich in de zonde en zeggen: ‘God moet het doen!’ Maar als je in hun hart zou kijken, zou je zien dat ze het niet eens willen dat God het doet. Ze hebben de zonden veel te lief. Nee, met zo’n bidder hebben we hier niet te doen, David meent het echt en zeker. Hij beleeft zijn afhankelijkheid van God. Vandaar die herhaalde verzuchtingen: Heere doet U dat nu toch. Ik kan niet zonder U, U alleen kunt het waar maken, wat ik U vraag. En zo zijn we dan nu bij het 80e vers, het laatste vers van een gedeelte, van de verzen 73 tot en met 80. Maar dit is niet het minst belangrijke wat David van de Heere vraagt. O nee, misschien moet ik wel zeggen: het belangrijkste: ‘Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen’. Hij is terechtgekomen bij zijn eigen hart. Hij is terechtgekomen bij de noodzaak van de vernieuwing ervan: dat zijn hart wordt, zoals God het hebben wil, oprecht tot Zijn inzettingen. Hij bidt daarom. Merkt u het wel? Dat is tot bemoediging van degenen die nu al onder de bestrijding zitten van een onoprecht hart. Dat is tot bemoediging; hoort u het? Als u het nu al voor God aan het verliezen bent, want zo gaat het met de kinderen des Heeren. Dat zijn degenen die zelfkennis hebben en die het eerste klaarstaan om te zeggen: daar vrezen we voor. Ze staan niet gelijk klaar om te zeggen dat bij hen alles goed en in orde is. Dan hoef je dat gebed niet te bidden. Ik vraag me af of we de gestalte van David wel kennen en of we eigen hart wel kennen, dat toch een zondig hart heet te zijn. Dat leert Gods Woord ons; dat ons hart, onze natuur, door de zonde verdorven is. En David had dit gebed nooit gebeden als hij over zijn eigen hart nooit bevreesd was geweest. Hij bidt immers elders: ‘Heere reinig mij van mijn verborgen afdwalingen’. Die ken ik zelf niet, die zie ik zelf niet, maar ik weet toch dat ze voortdurend in me zijn. Wil U, Heere, toch de strijd tegen de zonde in mij ter hand nemen door Uw Woord en Geest, mij voortdurend ontdekkend aan de schuilhoeken van mijn boze hart. Wil U de zonde maar te voorschijn halen en ze door Uw Geest eruit branden. Kent u die verzuchtingen? Om het hart open en bloot voor de Heere open te leggen, want dat is de ware Godsvreze! Dan is er een hart dat zichzelf niet meer vertrouwt, om naar de Heere gaan, met een hart waar men bevreesd voor is geworden omdat het zo arglistig is, meer dan enig ding. Ja, dodelijk is het, zegt Gods knecht. Met zo’n hart moet je naar de Heere gaan. Dat mag en moet en dat is goed. Dat doet David hier ook en dan bidt hij: ‘Heere, leg u dat hart eens open. U weet wel dat dit Mijn begeerte is: ‘Doorgrond me en ken mijn hart o Heer’, is ’t geen ik denk niet tot Uw eer, beproef me’. Wil U het in orde maken? ‘Als er dan bij mij een schadelijke weg is, leid U me dan op de eeuwige weg,’ zo zegt hij aan het eind van Psalm 139. U merkt wel, dat het bij David voortkomt uit de vrees dat er telkens iets niet recht is. ‘Heere maak U me toch oprecht!’ Een leugenaar kan bij U toch niet vernachten? Kan dan een goddeloze, een onoprechte, een huichelaar, troost hebben dat het goed gaat? Nee toch.

Kennen wij diezelfde begeerten? Hebt u het ooit ervaren wat de Heere Jezus zegt dat we uit de vader der leugenen zijn, door de zonde? Dat is wat anders dan zonder meer te zeggen: ‘ik ben oprecht’ en te denken dat wij een goede natuur hebben. Te denken dat er bij ons geen kwaad is. Nee we zijn uit de vader der leugen. Als we niet weten, wat dat is en als we daar niet bevreesd voor zijn, dan vrees ik dat we de God der waarheid nog nooit hebben leren kennen. We moeten de God der waarheid zoeken en leren wat Paulus heeft geleerd: ‘God is waarachtig en alle mens leugenachtig!’ We zijn van onszelf zulke oprechte mensen niet. We zijn van onszelf tot zelfbedrog in staat. We zouden de mensen de ogen willen dichtsmeren en we zouden als het mogelijk was zelfs God willen bedriegen maar dat kan niet! God is waarachtig, Zijn ogen zien dwars door alles heen. Christus is door Johannes gezien als Een, Die ogen had als een vlam vuurs. De Heere ziet in het duister. De duisternis is voor Hem licht en de nacht licht als de dag. O, dat we er toch indrukken van mochten hebben, zoals onze vaderen het ook beleden hebben. Ik denk aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarin ook staat dat God waarachtig is en alle mens leugenachtig. Dan staat erbij: ‘ijdeler dan de ijdelheid zelf’. Daar wordt van de mens niet zoveel goeds gezegd. Genade geeft zelfkennis, die altijd gepaard gaat met vrees voor dat arglistige hart, met vrees een huichelaar te zijn, met vrees dat het bij ons niet recht is. Want we zijn tot alle kwaad en niet tot alle goed in staat. Die vrees voor onszelf, die vrees voor zelfbedrog, heeft die u al bij de Heere gebracht? Heeft die u al tot de Heere doen zuchten: ‘O, Heere hier is er een, die in staat is als een huichelaar door het leven te gaan. Een die gereed is om zichzelf te bedriegen en die soms wel eens zo geleefd heeft, dat ik dacht dat ik U ook kon bedriegen. Maar Heere het kan toch niet! U bent waarachtig, maar ik leugenachtig, nu deugt er van mij niets. Nu deugt er van mijn arglistige hart helemaal niets, het is ondeugdelijk tot in de wortels van mijn bestaan. Daarom bid ik U Heere: ‘Laat mijn hart oprecht zijn; maak U het oprecht.

Hier is een wonder gebeurd. Wie zo de waarheid zoekt en de God der waarheid zoekt, die is alreeds van Hem gevonden. Wie zo tot God vlucht, die heeft in die verzuchting al ontvangen, wat hij van de Heere bidt. Die heeft in die verzuchting al gekregen een begeerte naar oprechtheid; dat is oprechtheid. Het is een begeerte die God werkt en ter hand neemt. Hij leert u strijden tegen de leugen en de vader der leugen en tegen een leugenachtig hart: ‘Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen’. Alleen zij die vanuit die hartelijke begeerte naar oprechtheid de Heere zoeken, zijn bevreesd voor de leugen. Die zullen de leugen in zichzelf bestrijden. Die zullen bevreesd voor een schijnheilig bestaan, bevreesd zijn om een huichelaar te zijn, bevreesd zijn voor een leven waarin uiterlijk en innerlijk niet met elkaar in overeenstemming zijn. Het is goed gedurig Gods aangezicht te zoeken om de leiding van de Heilige Geest, Die in alle waarheid leidt, en niet in de leugen. Zo mag je verlegen zijn om dat onderwijs, dat ons voordurend van onszelf afbrengt, dat ons geen gronden doet vinden in onszelf voor onze zaligheid, maar dat ons voortdurend als een arme zondaar doet vluchten tot de God der waarheid, opdat hij Zijn licht doe schijnen over ons leven. Opdat Hij Zijn licht doe schijnen over onze begeerten, ja altijd weer, Zijn licht doe schijnen over wat wij nu willen, wat wij nu najagen. Want alleen in Uw licht zien wij het licht. ‘Laat mijn hart oprecht zijn.’

Deze bede veronderstelt dus dat er van nature onoprechtheid is. David heeft het bij zichzelf leren kennen maar er zijn velen die het niet hebben leren kennen. Velen van ons zijn er die dit niet geloven, er niets van weten. Anderen mogen schijnheiligen zijn, zij toch in ieder geval niet. Dat er mensen zijn die louter uitwendig belijden, nou ja, je kunt overal wat achter zoeken. Laten we niet zo achterdochtig zijn, tegen elkaar, zo denken en redeneren ze. Nu zal het waar zijn dat we hier in de eerste plaats niet met een ander bezet moeten zijn, maar in de eerste plaats met onszelf. In de eerste plaats vraagt dit om zelfonderzoek. Wel, onderzoek dan ook uzelf! Onderzoek dan ook uw harten en zie of er louter een uitwendig belijden is, zonder een inwendig beleven. Wellicht is er dan veel spreken over gewichtige en zware dingen maar ligt u nooit in de eenzaamheid op uw knieën. Dan is er veel praten over God en Goddelijke zaken, maar nooit met God. Dan is er geen spreken met God, dan zijn er geen worstelingen in het verborgene voor Gods aangezicht. O, als er dan slechts de schijn is, en anderen heel wat denken van uw uitwendig belijden waar niemand de vinger op kan leggen. Als er een uitwending leven is waarin alles onberispelijk is, dan zullen anderen u misschien ook voor waarachtige belijders houden. Maar besef toch dat de Heere uw hart ziet! Hij weet of het oprecht is tot Zijn inzettingen. Of er een beginsel in uw vernieuwde hart is, een beginsel dat oprecht begeert God te dienen. Dat oprecht zoekt de wil des Heeren te doen; een beginsel dat uit God is, en dat ook naar God vraagt. De schijnheiligen hebben dat niet. Die hebben een uiterlijke vorm van vroomheid en godsdienst, naar in het heimelijke houden ze de zonde aan de hand. Die hebben een dubbel leven, een leven in het openbaar en een leven in het verborgene. En over dat openbare leven mag Gods wet regeren, want anders verlies je je achting bij anderen, maar in het leven in het verborgene regeert het vlees. Daar regeren ze zelf, daar regeert hun ik. Wel dan is dat hart niet oprecht in Gods inzettingen. Het gaat hier om het hart, of het een hartenzaak is. Is het dat niet, dan is er geen waarheid in het binnenste. En wie zo’n dubbel leven leidt en in het verborgene niets anders dan zichzelf koestert, die komt uiteindelijk beschaamd uit. Dat zal een keer openbaar komen. Wanneer, dat weet ik niet. Dat kan in de tijd zijn. Maar anders zal het in het oordeel Gods zijn. Want in het oordeel Gods – we hebben het gelezen uit de elfde Psalm, als de Heere in het paleis Zijner heiligheid op Zijn troon is gezeten en Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen – dan weet de Heere ze wel uiteen te houden wie goddelozen zijn en wie oprechten zijn. ‘Zijn aangezicht aanschouwt’, staat er dan, ‘de oprechten’. De Heere ziet het wel. En de onoprechten, de huichelaars, die komen beschaamd uit. Waarom? Omdat ze altijd gedacht hebben dat ze oprecht waren. Dat ze altijd gesteund hebben op zichzelf. En misschien begrijpt u het nog niet. Maar zij die hun eigen onoprechtheid, hun eigen huichelaarschap, hun eigen verdorven mens-zijn, dat we de vader der leugenen zijn toegevallen en een arglistig hart in ons omdragen, die daaraan ontdekt zijn, die steunen niet op zichzelf. Die steunen ook niet op hun oprechtheid, want die hebben ze van zichzelf niet. O nee, die bidden om oprechtheid. Die moeten dat krijgen, die moeten een beginsel krijgen van Hem Die waarachtig is, dus van de waarachtige God. Die ontvangen dat beginsel van Hem, Die Zichzelf gegeven heeft in de dood en Die altijd de waarheid heeft gesproken en heeft liefgehad. Die ontvangen het van Hem, Die de mond der waarheid Zelf is, de Heere Jezus Christus. God is waarachtig en Christus is waarachtig in alles wat Hij doet, in alles wat Hij zegt. Zijn Woord, daar mag je verwachting van hebben. Zijn handelen, Zijn werk door de Heilige Geest in het zondaarshart, dat is waarachtig. Daar wordt het anker der hoop van hun ziel die zo bevreesd is voor zijn eigen onwaarachtigheid, ingeworpen. Daarom bidden Gods kinderen altijd om licht en leiding. Ze zijn zichzelf niet toevertrouwd. Hun oude, verdorven bestaan was niet oprecht, niet waarachtig. Omdat dat hun smart is, omdat dit hun verdriet is, omdat het hun strijd is, mag dat niet heersen. Het mag niet op de troon, maar er moet een Ander hen leiden. Ze begeren de vuilheid van hun zondige bestaan voortdurend bij Hem brengen om vergeving, verzoening en vernieuwing te krijgen, opdat het onder mag blijven liggen en het niet krachtig zou werken in hun leven. De zonde mag geen heerschappij hebben zodat onwaarachtigheid de kop weer opsteekt. Van zichzelf worden ze er steeds aan ontdekt om het te belijden bij Één die verzoening doet over die gruwelijke, schrikkelijke zonden die zo’n verwantschap tonen met de vader der leugen, de duivel.

Hoort u bij hen die bidden om oprechtheid? Die worstelen opdat de Heere hun hart zo bewerke, dat het beginsel dat uit Hem is, er heerst en hun leven staat onder de heerschappij van Zijn genade? Want die worden niet beschaamd! Nee, huichelaars worden beschaamd. Die vertrouwen op zichzelf en hun schijnoprechtheid. Zij vertrouwen en steunen op wat het hunne is. Die roemen dan ook in zichzelf. Die zullen altijd roemen in hun eigen hart en in hun eigen bestaan. Maar wees daar maar bevreesd voor. Zo kom je beschaamd uit. Dan zal het blijken wat een huichelaar geweest is, die zichzelf in stand wilde houden. Maar als je bevreesd bent voor onoprechtheid, bevreesd voor een huichelaarschap, bevreesd met een vleselijk bestaan dat verkocht is onder de zonde, en dan terecht komt bij Hem Die altijd oprecht is geweest en de Zijnen ook allemaal oprecht maakt voor Hem, dan leer je roemen in Hem en in Hem alleen. Die worden niet beschaamd. Weet, dat er niemand is die de leugen, de huichelaar, zo haat en bestrijdt op een rechte wijze dan wie dit kwaad leerde kennen en haten. Die door eigen vroomheid heengezakt is en bevreesd is geworden voor zichzelf en voor eigen hart en leven. Zij hebben geen stof om te roemen in zichzelf, maar ze hebben stof te over om te roemen in de waarachtige God, om als een arme zondaar terecht te komen bij Hem, van wie ook David heeft gezegd: ‘’k Bekende o Heer aan U oprecht mijn zonden’! Het oprechte bekennen, dat is wat de Heilige Geest werkt. Dat is het werk Gods in David, waardoor hij zijn zonden gaat belijden. En wat zijn die zonden dan droevig, als hij zo’n tijd van huichelaarschap weer achter zich heeft. Hij heeft een tijd lang zijn zonden verborgen gehouden, toen hij Uria de dood had ingejaagd, om zo maar de schijn weg te nemen dat Bathséba van hem zwanger was. O, hij heeft een leven achter zich, met tijden, die gruwelijk waren voor God en de mensen. Waardoor hij Gods toorn op zich had geladen en ook wel heeft ervaren. Maar, hij mocht toch weer op de plaats komen, waar hij het alles bij de Heere bracht. Toen hij zijn zonden ging belijden en de steunsels in zichzelf kwijt raakte. Hij nam de toevlucht door een waarachtig geloof tot de Heere en vroeg of de oprechtheid en de vroomheid hem mochten behoeden. Want die op de Heere vertrouwen, zullen niet beschaamd worden..

Zingen: Ps. 119:40 en Ps. 25:10:

40 Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer’,
Die kundig is in Uw getuigenissen.
Maak, dat mijn hart oprecht Uw lessen eer’;
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog’ wissen,
Opdat ik niet beschaamd word’; laat, o HEER,
Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.

10 Hoed mijn ziel, en red z’ uit noden;
Maak mij niet beschaamd, o HEER,
Want ik kom tot U gevloden.
Laat d’ oprechtheid meer en meer,
Met de vroomheid, mij behoên;
’k Wacht op U in mijn ellenden.
Laat Uw hand, in tegenspoên,
Israël verlossing zenden.