Psalm 119 vers 79

EEN GEBED OM DE NABIJHEID VAN KINDEREN GODS

Laat hen tot mij keren die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen
(Ps. 119:79)

Lezen: Psalm 41.

Het is een bekend verschijnsel dat een egoïstisch mens begerig is dat er mensen om hem heen lopen om hem te dienen. We zijn nogal gauw verlegen zijn om toejuichingen van anderen. Wij willen groot zijn. En anderen moeten ons eren, ons verheffen en op de handen dragen. Er is een mens van nature bijna alles aan gelegen om maar zo ver te komen dat iedereen hem eert, acht en prijst. Is David nu ook op dit pad? Is David ook bezig om zo’n begeerte te openbaren om de toejuichingen te ontvangen van andere mensen, als hij hier bidt: ‘Laat hen tot mij keren die U vrezen’? De hoogmoedige, gevallen mens wil alles op zich gericht hebben. Ik denk aan Absalom, die zijn best deed om alle mensen die naar David kwamen om raad, tot zich te trekken, met mooie, vleiende, leugenachtige en ook lasterlijke woorden jegens zijn vader. Hij wist allerlei mensen te beïnvloeden en hun hart van David af te trekken en tot zich te keren. Is David nu zelf ook op zo’n pad? Nee, beslist niet. Dat merkt u in de eerste plaats al uit de wijze waarop David hier spreekt. Het is een gebed. David is hier niet bezig om te manipuleren met mensen. Hij probeert niet door leugen en door laster en uit hoogmoed allerlei mensen om zich heen te groeperen. Zo is hij niet bezig, want dit is een gebed. Hij heeft juist ervaren hoe hoogmoedigen hem hebben verstoten en Hem hebben belasterd. We hebben dat vorige keren overdacht. In vers 69 lazen we hoe men ‘leugens tegen hem had gestoffeerd’. En in 76 staat hoe ze hem ‘met leugen hebben neergestoten’. David is verachtelijk geworden door laster en leugen. Als David met allerlei blaam uiteindelijk in een positie is gebracht, dat zelfs godvrezende mensen zich van hem afgekeerd hebben, is dat smartelijk. Het is smartelijk voor een kind des Heeren als je in zo’n positie gebracht wordt dat het de leugenaar en lasteraar lukt om zoveel kwaad te verspreiden dat zelfs mensen die de Heere vrezen er geloof aan gaan hechten en zich ook van je afkeren, zoals bij David. Dat gebeurt nog. De duivel zou de duivel niet zijn als hij dat niet probeerde. Zijn naam is lasteraar, diabolos; hij is nog voortdurend bezig datzelfde kwaad tot stand te brengen. En de Heilige Geest werkt nog steeds ditzelfde gebed bij hen die de Heere vrezen. Ja, het is een gebed gewerkt door de Heilige Geest: ‘Laat hen tot mij keren die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen’. Een gebed van iemand die een verschoppeling dreigt te worden, zelfs bij hen die de Heere vrezen, zelfs bij de Godzaligen. David heeft behoefte aan contact, aan een gemeenschap, een innerlijk contact met hen waarvan hij hier zegt dat ze de Heere vrezen. Hij begeert en vraagt of ze toch tot hem komen. Hij wil ze graag terug zien komen, die nu door leugens en laster van hem weggegaan zijn. Hier hebben we te maken met een kenmerk wat net zo vanzelfsprekend lijkt als het in de wereld is. Daar heeft men begeerten om toejuichingen van mensen te ontvangen. De egoïstische, hoogmoedige mens wil omringd en toegejuicht worden.

En bij Gods kinderen is de begeerte algemeen dat ze gemeenschap der heiligen willen hebben. Dan gaat het niet om toejuichingen, om geëerd of in de hoogte gestoken te worden, maar wel om gemeenschap te hebben. Dat is ook een wezenlijke behoefte van allen die de Heere vrezen. Hebben zij dan geen gemeenschap met anderen? Kunnen ze het dan met andere mensen niet stellen? Maakt het niet uit met wie je spreekt? Als je in een ziekenhuis op een zaal ligt en er liggen vijf of zes anderen bij je, dan kun je toch ook wel met elkaar omgaan? Of in je familie, in je buurt of kennissenkring? Je hebt toch je contacten? Als iemand tot God bekeerd wordt dan heeft hij niet genoeg aan contacten met mensen die de Heere niet vrezen. Dat wil niet zeggen dat al die contacten meteen verbroken worden en dat ze er niet mogen zijn! Natuurlijk wel. Je hebt je vriendelijk jegens ieder te houden en ieders zielenheil te zoeken. De Heere Jezus heeft zelf wel gezegd: ‘Maak u vrienden uit de onrechtvaardige mammon’. Maar we moeten die tekst niet misbruiken en het goedpraten als we met wereldse mensen in alles meedoen. Want dat heeft de Heere Jezus nooit bedoeld. Hij heeft wel bedoeld dat je je jegens die mensen vriendelijk moet gedragen en niet onnodig hun vijandschap op de hals moet halen. Laat hen u helpen ten dage des kwaads.

We moeten dus niet zomaar zeggen dat iemand die bekeerd wordt en de Heere gaat vrezen en dus God lief krijgt, dat hij alle contacten met anderen moet verbreken en alleen nog maar contacten mag onderhouden met Gods kinderen. Dat zeggen we niet. Contacten met anderen tracht je te bewaren, tracht je te bestendigen. Die gaan weliswaar niet zo diep, die raken het wezen niet. Daar mogen allerlei gesprekken zijn en je mag dan wel eens proberen naar de diepte af te steken. Dikwijls lukt het niet, zelfs al zijn het mensen die ons hartelijk lief zijn. Ook al zijn we met bloedbanden verbonden, al zijn het onze naaste betrekkingen in de wereld, die banden mogen blijven, maar ze blijven vaak oppervlakkig. Je krijgt behoefte aan een ander soort banden, geestelijke banden. Je krijgt behoefte om met anderen te spreken over Gods werk, dat ons ten diepste beroert en ons hart raakt. Soms gaat het dan over de leegheid van een leven zonder God, over de begeerte, over de overtuigingen, over de nood van je ziel. Soms ook begeer je uiting te geven aan wondere, liefelijke ervaringen, aan vertroostingen of bemoedigingen, om goed van de Heere te spreken. Dan is het fijn te ervaren dat er weerklank is. Zulke begeerten zijn er altijd als God werkt. We belijden dit in onze Geloofsbelijdenis: ‘Ik Geloof in de gemeenschap der Heiligen’. Sommigen zien dit als iets waar je aan moet werken, aan die gemeenschap der heiligen. Je zou ze tot stand moeten brengen. Maar zo is het niet. Zeker moet ook middellijk die gemeenschap onderhouden worden. Ik hoop daar straks meer van te zeggen. Maar het gaat er nu om dat we die gemeenschap der Heiligen belijden er te zijn. Ze is er: ‘Ik geloof de gemeenschap der heiligen’. Daarin wordt beleden: ik geloof dat er een band is onder de kinderen des Heeren. ‘Zoete banden die mij binden, aan des Heeren lieve volk’, zingt Groenwegen ervan. Die zoete banden worden gelegd door de Heere zelf. En waar men behoefte heeft om dat te ervaren, om die contacten te onderhouden, is dat een vanzelfsprekende zaak.

En uit die begeerte komt dit gebed op. Ik durf wel te zeggen dat dit ook mede de grondslag is van het bestaan van de kerk. En ook van het onderhouden van de kerk door de gemeenschap der heiligen. Dat is het wezen van de kerk. En zo’n wezen zoekt een vorm. Dat moet een organisatie kennen. Maar het wezen van de kerk gaat om een gemeenschap van hen die de Heere vrezen. Rondom het Woord, ordelijk, in de samenkomsten der gemeente moet het gestalte krijgen. Maar ook in andere contacten, in andere verbanden, wil je dan niet langs elkaar heen leven. Een kerk moet een gemeenschap zijn. Men heeft in de vorige eeuw het woord genootschap uitgevonden, maar dat is een werelds en onbijbels woord voor een kerkgemeenschap. Men behoort een gemeenschap te vormen, een gemeenschap van heiligen. Zo behoort het te zijn, wil het wezen van de kerk niet gemist worden. Van daaruit moeten wij nu dit gebed verstaan, deze verzuchting: ‘Laat hen tot mij keren die U vrezen’.

We krijgen hier dan eigenlijk de indruk dat David zich uit die gemeenschap gebannen voelt. Door de lastertaal van de hoogmoedigen, de hovaardigen die hem met leugen hebben neergestoten, zit David alleen. Hij is eenzaam en kan dat moeilijk verdragen. Merkt u het? Dat kunnen Gods kinderen niet verdragen. Hun weg kan wel eens wonderlijk en smartelijk zijn, maar ze kunnen niet verdragen om altijd als een eenzame mus verstoten te zitten. Om altijd als een verschoppeling buiten de gemeenschap te staan. Als we geen lid zijn van de kerk, geen lid van die gemeenschap, dan is dat alsof het ons koud laat en ons zozeer niet interesseert. Dat is een veeg teken, een heel slecht teken. Een teken van Godsvrucht is juist dat je je bij de gemeenschap wilt voegen, dat je erbij wilt horen. Waarom? Bij het volk, welks God de Heere is, die het geklank kennen. Hier ligt de begeerte van Ruth als ze zegt: ‘Uw volk is mijn volk en Uw God mijn God’. Ze wil zeggen: daar moet ik bij horen anders ben ik nergens meer gelukkig. Bedenk dus wel dat het buiten de gemeenschap te kunnen staan geen gezond teken is. Het is geen teken van Godsvrucht maar veeleer van het tegenovergestelde. Zijn er omstandigheden waardoor je buiten de gemeenschap komt, dan zal je er alles aan doen om die omstandigheden weg te nemen, zodat je toch weer bij de gemeenschap mag horen. In de Handelingen der Apostelen lezen we dat de jonge christengemeente volhardend was in de leer der Apostelen. De waarheid stond op de eerste plaats. Maar er stond ook bij dat ze volhardden in de gemeenschap. David kan er ook niet buiten. Hij moet bij hen zijn die de Heere vrezen en zij moeten bij Hem zijn. Dat is zijn innerlijke behoefte.

Hoe noemt David nu degenen die hij zo graag bij zich ziet, die hij zo graag hoort? Hij noemt ze met twee namen: allereerst ‘die u vrezen’; en in de tweede plaats ‘die Uw getuigenissen kennen’. Twee opmerkingen maakt hij dus over de vromen. Eerst: ‘die U vrezen’. Ander gezelschap van mensen aan wie we verbonden zijn, dat kan allemaal goed en aardig zijn; je hoeft ze niet te minachten, gedraag je vriendelijk tegenover hen, maar toch: aan die U vrezen, heb ik nu echt behoefte. En: ‘die Uw getuigenissen kennen’, die heb ik ook zo graag in mijn nabijheid. U merkt wel: mensen die de Heere teer vrezen, zijn mensen die dicht bij de Heere leven. Dat zijn mensen die geen kwade begeerte najagen, maar ze bestrijden die, bij zichzelf en bij anderen. Dat zijn mensen die geen wegen zoeken die van God afleiden, maar mensen die dicht bij de Heere willen leven. Zulke mensen wil hij graag in zijn nabijheid hebben. Toets u maar eens, of u dat ook zo graag hebt: mensen in uw nabijheid die u bestraffen uit Godsvreze, omdat u dingen onderneemt die voor de Heere niet aangenaam zijn. Hebt u zulke mensen graag in uw nabijheid of niet zo graag? Vindt u het maar lastig? Dan loop je met een boog om Gods kinderen heen. Dan ben je bang voor een waarschuwend woord. Er zijn mensen die willen niet graag dichtbij hen verkeren. Ze willen niet graag met hen omgaan, omdat ze begeerten hebben tot het kwade, terwijl Gods kinderen dat niet hebben. Heb u wel begeerte u uit te leven in de zonde en Gods kind niet? U kunt uzelf hierin onderzoeken. Is het ook uw begeerte dat degene die de Heere vrezen u ten goede zullen beïnvloeden? Wilt u ze graag in uw nabijheid zien en dat ze in uw onmiddellijke tegenwoordigheid zijn?

Nu gaat David hier geen onderscheid maken. Hij zegt niet dat hij mensen die veel van de Heere hebben geleerd, de voorkeur krijgen en dat de kleintjes maar thuis moeten blijven. Nee: ‘laat hen tot mij keren die U vrezen.’ Dan mag je zeggen: de kleinen en de groten, allemaal! Is het niet vaak zo dat bij de jonggeborene de zaken soms nog veel teerder kunnen liggen dan bij degenen die al lang op de weg zijn? Er gaat soms meer van hen uit dan van anderen die meer oefeningen hebben ontvangen. Nee, David ziet ze allemaal wel graag bij zich. Hij heeft het over ‘die U vrezen en die Uw getuigenissen kennen’, dus die de waarheid die naar de godzaligheid is hoogachten en die volharden in de leer. ‘Die Uw getuigenissen kennen’. Ik kan nog wat van ze leren, zo wil hij zeggen. Ziet u wel dat het bij David niet gaat over hoogmoed. Niet in de zin van: laat ze allemaal maar aan mijn voeten komen zitten, dan zal ik ze eens wat leren. Hoewel David best begeerten gekend heeft om iets goeds van God te vertellen. ‘Komt, gij allen die God vreest, en ik zal u vertellen wat de Heere aan mijn ziel gedaan heeft’, heeft hij wel eens gezegd. Vanzelf die begeerte kan er ook zijn. Maar zie hier geen hoogmoed. Hij gaat liever eerst vertellen wat voor een arme tobberd hij zelf was en hoe de Heere zich over hem ontfermd heeft. Hoe hij als een nooddruftige, als een heilbegerige verlegen was om redding en de Heere hem niet liet staan. David zegt dit omdat dit wezenlijke kenmerken zijn van Godvruchtigen. Zij vrezen de Heere en kennen Zijn getuigenissen. Godsvreze en wetenschap die gaan hand in hand; dan is dit wel een heilige wetenschap. Het gaat over de wetenschap der heiligen, de ware Godskennis, onderwezen te zijn in de leer der waarheid. Je merkt wel dat dit sierlijk is als die zaken samengaan. Als ze niet samengaan zijn zulke kinderen Gods, zo ze al kinderen Gods zijn, maar zeer gebrekkig. Die zijn niet de schoonste sieraden in Gods kerk, als Godsvreze en deze kennis niet samengaan. Want er zijn mensen die wel gevoel hebben en met veel gevoeligheid spreken, die gauw aangedaan zijn en allerlei ontroeringen tonen, maar die soms toch dwalen in de meest wezenlijke stukken van de waarheid. Dan moet je wel eens bevreesd zijn. Is het niet alleen maar gevoel? Want als er geen kennis is van God, geen kennis van Gods wil, dan kan men soms zo vreemd spreken over God en over Zijn wil, over Zijn Woord en over Zijn werk, dat men zegt, waar is toch wat hier staat over de kennis van Gods getuigenissen? Dat hoort er bij: een kennis van de waarheid die naar de Godzaligheid is! Andersom komt het ook wel eens voor. Dan zijn er mensen die een hoofd vol kennis hebben en wier hart zo koud is als ijs. Daar gaat ook niets van uit, al is er dan nog zo veel kennis. Als er een dorre wetenschap en beschouwing wordt uitgedragen, wat heb je dan aan zulke contacten met mensen als ijsbergen! Nee, laten we zien wat hier in onze tekst beide staat en wat samen hoort te gaan: Godsvreze met een heilige wetenschap. ‘Die Uw getuigenissen kennen’, ‘laat die zich tot mij keren’.

Laten we onszelf eens onderzoeken. Waar zoeken we onze vrienden? Ik heb er aandacht aan gegeven, toen we vers 63 hebben overdacht waarin staat dat David een vriend en een metgezel is van degenen die Gods Naam vrezen. Toen heb ik geïnformeerd naar die vrienden en gevraagd: waar zoekt u uw vrienden? Eigenlijk wil ik nu weer terugkomen op die vraag. Zoekt u uw vrienden, net als David, onder degenen die de Heere vrezen en Zijn getuigenissen kennen? Of zoekt u ze onder degenen die groot zijn in de wereld of die rijk zijn en van wie u veel kunt verwachten? Of onder degenen die machtig zijn? Waar zoekt u nu uw liefste vrienden? Zoekt u uw vrienden onder degenen die u van de Heere aftrekken en u wat vrolijkheid en vermaak geven in uw avonduren? Als er Godsvreze bij u is, zoekt u ze inzonderheid onder de Godvrezenden. Dan zoekt u ze inzonderheid onder hen die u ten goede kunnen beïnvloeden. Net als David, die ze graag in zijn nabijheid zag. U merkt trouwens wel dat het een gebed is; geen eisen.
Sommige mensen zien zichzelf als een bijzondere Godvruchtigen, maar hebben zichzelf het stempel gegeven, een vader in Christus te zijn of een moeder in Israël. Die zeggen: Laat Gods kinderen maar eens bij mij komen. Maar dat is een wereldse handelswijze; dat is niet de vorm waarin David het hier zegt. Mensen die zichzelf centraal stellen en iedereen aan hun voeten willen zien, willen zelf op handen gedragen worden. Die willen haast zelf aanbeden worden. Daarover gaat het hier toch echt niet. Dat sluipt soms ook in de godsdienst in. Er zijn mensen die zich godsdienstig net zo hoogmoedig opstellen als wereldse mensen. Maar zo mag het niet zijn. Het gaat hier om een gebed: ‘Heere geef, dat het hart van Gods kinderen, die nu van me afgetrokken zijn door allerlei leugen en laster, toch weer bewogen wordt ook aan mij te denken. Laat ik toch weer hun gemeenschap mogen voelen en in de band der gemeenschap opgenomen mogen worden. Het in een tere, liefelijke begeerte, en waar die begeerte is, is er ootmoed en staat men er niet te hoog voor om anderen op te zoeken. Dan kan het de begeerte zijn om nog eens iemand te ontmoeten en te spreken die de Heere vreest. Dan vraag ik, waar ik ook ben, in een ziekenhuis, of thuis of waar ik ga of sta: mag ik nog eens iemand ontmoeten, waarmee ik van hart tot hart kan spreken. U merkt wel, David is verdrietig over het gemis aan gemeenschap. Hij hunkert naar herstel. Hij voelt zich verlaten en dat is bij hem duidelijk door de leugen en laster van hoogmoedigen.

Hoe staat het met u, als u de Heere vreest? Als u zich verlaten voelt, als u zich van de gemeenschap verstoken voelt, gaat dan de beschuldigende vinger altijd als eerste naar anderen? Zeker dat kan ook gebeuren door laster. Er zijn er altijd die er een vermaak in schijnen te hebben om Gods kinderen te belasteren. Trek u er niet te veel van aan. Dat is in alle tijden zo geweest, en uiteindelijk, zo zegt Petrus, kan het nog een weg zijn, waarin Christus verheerlijkt wordt, ook al worden wij belasterd. Als we die smaad maar op een waardige wijze dragen, zoals Christus ze droeg. Niemand is meer belasterd dan Hij.

Maar het kan ook zijn dat banden verbroken werden door onze eigen dwaasheid, door onze eigen zonden… Als we door onze fouten, door onze gebreken de achting verliezen van anderen, besef het wel, dan hebben we in een weg van ootmoed, in een weg van vernedering, in een weg van gebed, herstel nodig van de Heere en bij hen die de Heere vrezen. O, de Heere geve, dat het gebed van onze overdenking ons aller gebed mag zijn. ‘Laat Hen tot mij keren, die u vrezen, die Uw getuigenissen kennen.’

Zingen Psalm 119: 32 en 40

32 Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Van allen, die Uw naam ootmoedig vrezen,
En leven naar Uw Goddelijk bevel.
O HEER, hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen!
Gij doet op aard’ aan alle scheps’len wèl;
Och, wierd ik in Uw wetten onderwezen!

40 Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer’,
Die kundig is in Uw getuigenissen.
Maak, dat mijn hart oprecht Uw lessen eer’;
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog’ wissen,
Opdat ik niet beschaamd word’; laat, o HEER,
Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.