EEN GEBED OM VEROOTMOEDIGING VAN HOOGMOEDIGEN
Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben, doch ik betracht Uw geboden (Ps. 119:78).
Lezen: Psalm 25:1-10
In deze woorden bemerken we dat David bidt om de beschaming van hoogmoedigen. Hovaardigen worden ze hier genoemd. Het zijn blijkbaar zijn vijanden. Het zijn de mensen die zich tegen hem stellen, die hem bestrijden. De mensen stellen zich tegen hém. Hij stelt zich niet tegen hén. Zo is het met de vijanden van Gods kerk altijd. Eigenlijk heeft iemand die de Heere vreest, geen vijanden. Iemand die de Heere liefheeft, wil zich jegens niemand vijandig gedragen, maar zoekt het behoud van ieder. Gods kinderen leren toch een beginsel kennen, wat in Gods wet ook ligt opgesloten namelijk: de naaste lief te hebben als zichzelf. En die naaste zijn – dat heeft de Heere Jezus ook geleerd – niet alleen onze vrienden of onze familieleden, maar dat is ieder die hulp behoeft. Dat kunnen ook mensen zijn die ons met de bitterste vijandschap tegenstaan. Daar moet je nog het goede voor zoeken. Zo heeft de Bijbel het ons overal geleerd. Zo heeft de Heere Jezus het ons geleerd. Wij hebben dus als het goed is, geen vijanden van onszelf uit. Gods kinderen kennen evenwel best veel mensen die zich vijandig tegen hen gedragen en die hen haten met een bittere haat, die hen ook bestrijden. In Psalm 119 noemt David ze afwisselend de goddelozen of de hoogmoedigen. Mensen die zich dus niet aan Gods zijde stellen, maar tegenover God staan. Die zonder God hun weg gaan. Het zijn mensen die door hoogmoed, door zelfzucht gedreven, de ware kerk des Heeren bestrijden. In onze tekst worden ze hoogmoedigen genoemd. Nu bidt David voor hen. Verwondert u dat? ‘Laat de hovaardigen beschaamd worden.’ Het lijkt wel of hij nu toch om hun ondergang bidt. We gaan het met elkaar overdenken. Zou dat zo zijn?
Laten we eerst nog wat nader bezien wie die hovaardigen zijn. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Moeten we niet bang zijn dat we er zelf bij horen? Dat kan ook; dat is onze natuur, door de zonde hebben we een hoogmoedige natuur. Nee, als we het nog nooit hebben gezien, dan hebben we er nog nooit tegen gestreden. Dan kennen we de hovaardigheid, de ware hoogmoed nog niet. Hovaardig is de mens geworden toen hij tegen God opstond. Toen wijzelf de dienst wilden uitmaken. Toen we eigen heer en meester wilden zijn en onder Gods wetten niet wilden buigen. Een beginsel dat zich verheft tegen God. Dat zelfs boven God wil staan en zelfs Gods doen wil beoordelen. Dat beginsel wil ook altijd boven een ander staan, datzelfde beginsel als de hoogmoed, is de zelfzucht. Dat is een beginsel dat, als u bekeerd wordt, de doodsteek krijgt, om te gaan sterven. Dat is een beginsel dat telkens weer de kop opsteekt, zelfs bij Gods kinderen. Maar toch is het bij hen stervende, verzwakt, dodelijk verzwakt, om bij de laatste snik ook voorgoed de geest te geven. Dan eerst is dat beginsel dat zich tegen God verheft bij hen die de Heere vrezen ten onder gebracht. Hoogmoed, hovaardij, dat is een Godonterend beginsel, omdat het een zelfverheffend beginsel is. Maar er zijn velen die hier niet bevreesd voor zijn, omdat ze zichzelf niet kennen. Omdat ze de zondige aard van de hoogmoed niet kennen. En die gaan in hun trotsheid door. Die gaan door en bekommeren zich er niet om. Die gaan door om het volk des Heeren te benauwen en te verdrukken. Dat zijn dus niet alleen hoogmoedigen van buiten de kerk, die van ver ons beschimpen, op grote afstand. O nee, dat kunnen mensen zijn in je naaste omgeving. Zo was het bij de Heere Jezus tenminste; zo was het ook bij David en zo is het bij al Gods kinderen. Soms zijn het eens mans huisgenoten, familieleden, vrienden, kennissen. Ach, het kunnen mensen zijn waar we intiem mee omgaan, die zich tegen ons verheffen en onze ondergang zoeken. omdat ze een onverbroken natuur, omdat ze een hovaardig hart hebben, dat ze zelf niet zien en waar ze zelf nooit tegen gestreden hebben. David heeft deze hovaardigen aan het hof van Saul gehad, mensen die voortdurend zijn ondergang zochten. Hij heeft meerdere malen over hen gesproken, over mensen die door zelfzucht gedreven worden. Die staan tegenover Gods kinderen door de aard van hun bezig zijn, door de drijfveer van al hun werkzaamheden, want bij de hovaardigen is dat zelfzucht. Zij zoeken zichzelf. Bij degenen die de Heere vrezen, is een begeerte om Gods wil te doen. Dat staat tegenover elkaar. Iemand die God vreest, zoekt zichzelf niet in de eerste plaats, (als hij tenminste op zijn plaats is…), maar die zoekt Gods eer en die zoekt het heil van de naaste. Zo onderwijst Christus Zijn kerk. Zo heeft Hij het hen geleerd en deed Hij het in Zijn eigen leven. Maar zo vernieuwt Hij hen ook, als Hij Zijn borggerechtigheid in hen verheerlijkt. Dan worden ze gedreven door een kracht van liefde, die in hen gewekt is. Dat is iets anders dan zelfzucht, dat is liefde tot God en liefde tot de naaste. Zo staan ze tegenover elkaar door de drijfveer van hun leven: de een in zijn hoogmoed, in zijn grote gedachte van zichzelf van zijn kunnen, en de ander in zijn ootmoed. Gods kinderen worden vernederd. Ze hebben zoveel verwachting niet van zichzelf, maar wel van de Heere.
Hovaardigen zien zelfs op God neer, en zeker ook op de kinderen Gods. Ze spotten met hen, maken ze belachelijk. Dat lezen we ook in Psalm 119 in het 51e vers: ‘De hovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot.’ Het is het scherpe wapen van spot dat wordt gericht tegen ootmoedigen. Zij willen het kwaad niet met gelijke munt betalen. Leugens worden er tegen ootmoedigen bijeen gezocht. Zie vers 69: ‘De hovaardigen hebben leugen tegen mij gestoffeerd.’ Het gebeurt vanuit de hoogmoed om Gods kinderen te benauwen en te krenken. En de hoogmoedige is niet te vatten, niet te grijpen, ook niet door het woord, door de waarheid. ‘Zijn hart is vet als smeer,’ zegt David. Ongrijpbaar, terwijl juist Gods kinderen ontvankelijk worden voor het woord der waarheid. Ontvankelijk door het werk van de Heilige Geest. ‘De hovaardigen,’ – dat staat verderop in vers 85, ‘hebben mij putten gegraven.’ Zie hoe de hovaardige uit is op de ondergang van Gods kinderen. En in vers 122 lees ik ook: ‘Wees Borg voor Uw knecht ten goede,’ maar ook: ‘Laat de hovaardige mij niet onderdrukken’. Het blijkt dat de hovaardigen er op uit zijn om de kerk Gods en Gods kinderen te onderdrukken en te benauwen.
Zo zijn er heel wat kenmerken van de hoogmoedigen: zelfzucht, hoogmoed en graag spotten met Gods kinderen om ze zo verachtelijk te maken. Leugens schrapen ze bij elkaar, zelf zijn ze onvatbaar voor de waarheid, ze graven putten, laten Gods kinderen struikelen en vallen, zodat die ten onder gaan in de onderdrukking. Zie, wat een kwellingen Gods kinderen ondervinden van hun vijanden, van de hoogmoedigen. En gaat David hun nu met gelijke munt betalen? Gaat David nu zeggen: eerst hebben ze mijn ondergang gezocht, nu zal ik de hunne zoeken? Laat de hovaardige beschaamd worden? Nee, u moet deze tekst niet lezen of hij hun ondergang zoekt. Dat zou in strijd zijn met veel andere plaatsen in het woord van God. Hier wordt niet in praktijk gebracht dat David op de ene wang geslagen is en nu degene die hem sloeg dubbel zo hard terug gaat slaan. Zo moet u de tekst niet lezen. Nee, zo heeft de Heere Jezus het ook niet geleerd. Die heeft geleerd: ‘Hebt uw vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel degenen die u haten, die u geweld aandoen.’ Hun moet u wel doen. Vurige kolen, zou Salomo zeggen, op hun hoofd hopen. Liefhebben moet je degenen die je ondergang zoeken. Liefhebben, dus niet alleen je vrienden. Dat kan iedereen, dat doen de Farizeeërs ook, zegt de Heere Jezus. Je moet je vijanden liefhebben, die zich vijandig tegen je opstellen. Dat is een beginsel, dat onze natuur niet in zich heeft, maar dat is een beginsel dat had Christus in Zich en dat leert Hij Zijn kinderen. Is Hij het niet, die vijanden met God verzoent? Is Hij het niet, Die de hoogmoedige natuur weet te vernederen van hen die in zichzelf goddelozen en vijanden waren? Want denkt u dat Gods kinderen zichzelf niet kennen? Maar het beginsel van liefde dat in Christus was, die een zwarte bruid wilde hebben, het beginsel van die zelfverloochenende liefde, die uitging naar vijanden. Dat is het, wat in Gods kinderen ook zo’n beginsel verwekt, liefde tot vijanden! Een zegen te zoeken voor hen die ons vervloeken, wel te doen aan degenen die ons haten, tegen ons opstaan! O, wat een wonderlijk beginsel, wat een indruk maakt dit als dat aanwezig is!
Maar kunnen we dat nu begrijpen in het licht van deze tekst? Hier staat toch: ‘Laat de hovaardigen beschaamd worden’. David bidt toch om hun beschaming, hij wil straks toch dat het schaamrood hun op de kaken staat? Hij wil toch dat ze hun zin niet krijgen, dat de pogingen die zij in het werk stellen, niet zullen slagen? Ja, zo moeten we het lezen. David wil graag dat ze ten aanzien van hun streven straks met het schaamrood op de kaken staan, zodat ze verhinderd worden in hun pogingen om Gods kerk ten onder te brengen. En mag David dat nog bidden? Zullen allen die de Heere vrezen dit niet bidden? Vragen of de listen van de duivel niet gelukken zullen? En de pogingen van de hovaardigen is toch niets dan een openbaring van de listen van de duivel? Zij zijn zijn handen en zijn voeten op deze wereld. Hij handelt door hen en benauwt de kerk door hen. Mag David dan niet bidden: ’Laat de hovaardigen beschaamd worden’? Nee, u moet deze tekst niet zien als in strijd met wat de Heere Jezus geleerd heeft en wat ook de apostel Paulus geleerd heeft ten aanzien van het helpen van onze vijanden. Want dan blijft echt staan:´Wreekt uzelven niet beminden, maar geeft de toorn plaats, want er is geschreven: ’Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, zegt de Heere.’ Dat betekent dat we het recht niet in eigen hand moeten nemen. Gods kinderen moeten hun eigen strijd niet gaan strijden tegen hun vijanden. Ze moeten niet zeggen: nu zal ik het hun eens betaald zetten, nu zal ik me eens op hem of haar wreken. Nu zal ik hun ondergang eens bevorderen. Dat moeten ze nooit doen. Dat staat ook hier in de Romeinenbrief: ‘Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden,’ zegt de Heere. ‘Indien uw vijand hongert, spijzigt hem, indien hem dorst, geeft hem te drinken, dat doende zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hopen. Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede.’ Dat is de rechte houding voor de kerk des Heeren: zichzelf niet wreken.
Maar dat doet David hier ook niet. Dit gebed is niet om zichzelf te wreken! Hij bidt immers tot God. Hij is niet bezig om zijn vijanden ten onder te brengen. Dan had hij Saul wel gedood toen hij de kans kreeg, maar hij sneed enkel de slip van zijn kleed. Nee, hij heeft nooit het recht in eigen hand genomen. Eenmaal bijna, tegen Nabal, maar toen gebruikte de Heere Abigaïl om hem te weerhouden om zijn eigen strijd te strijden en voor zichzelf te gaan vechten. Daar heeft God hem van weerhouden. En dat is groot en goed. David is er door de Heere van weerhouden zijn eigen strijd te strijden en zelf de ondergang van zijn vijanden te gaan zoeken. Hij mocht zich niet als een vijand gedragen en doet dat in deze tekst ook niet. Dat kunnen we op geen enkele wijze stellen, maar moeten we bestrijden. En als hij dan toch bidt: laat de hovaardigen beschaamd worden, dan gaat erom dat hij vraagt of God hun poging om de waarheid door ongerechtigheid ten onder te houden, ijdel wil doen zijn. Als zij er op uit zijn om met leugen en laster de kerk Gods te beschimpen, dan bidt hij niet: Heere laat dat maar slagen. Dat hoeft ook niet. Het gaat in het verband van onze tekst vooral over leugens. Leugen en laster. Dat staat hier trouwens ook, maar dat stond er ook in de laatste tekst die over de hovaardigen ging, vers 69: ‘De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd’, en vers 78: ‘Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat ze mij met leugen nedergestoten hebben.’ Hier bidt hij: Heere laat dat toch niet doorgaan. De hoogmoedigen zijn bezig met leugen en met laster om mijn ondergang te zoeken. Het is een smartelijke zaak als we dat ervaren en Gods kinderen zullen het ervaren. De duivel zit niet stil. Ze zullen ervaren dat de duivel met zijn handlangers door leugen en laster Gods kinderen zoekt te vernederen! Ja maar, zegt u, Gods kinderen mogen toch wel vernederd worden? Ze moeten toch vernederd zijn? Ja, maar we moeten niet alles door elkaar halen. Gods kinderen worden vernederd door de zelfontdekking. Als de Heilige Geest ze leert wie ze zijn, worden ze vernederd; dan worden ze verootmoedigd. Ze hebben geen goede gedachten van zichzelf. Dat is waar. Ze leren zichzelf bij God aanklagen en zullen niet makkelijk boven anderen staan. Dan achten ze een ander uitnemender dan zichzelf. Dat is alles waar. Maar er is toch iets van eer bij Gods kinderen. Het werk Gods geeft hen toch eer. ’Die Mij eren, zal Ik eren.’ zegt de Heere en in Psalm 111 lezen we: ’Wie is aan onze God gelijk? Die armen opricht uit het slijk? Nooddruftigen van elk verstoten, goedgunstig opheft uit het stof, en hen verrijkt met eer en lof, naast prinsen plaatst en wereldgroten?’ De Heere bekleedt zijn kerk toch met eer. Nu, dat kunnen de hoogmoedigen niet hebben, dat Gods kinderen op enigerlei wijze geëerd worden. Zíj moeten die eer, zíj moeten die glans. Daar streven ze naar, ten koste van de waarheid. Door leugen, door laster gaan ze proberen Gods kinderen van hun eer te beroven en een smaad en smet op de kinderen des Heeren te werpen. Dan zijn ze druk doende om hun kwaad gerucht te verbreiden. Dat zoeken ze bijvoorbeeld door verdraaiing van woorden. Dat zoeken ze met listige aanslagen, tot derden, tot vierden, maar in ieder geval door kwade stof te doen opwaaien, roddels te verspreiden om kinderen des Heeren te kleineren. ‘De hovaardigen die hebben me met leugen nedergestoten’. Een kind des Heeren wordt dan van zijn eer beroofd. Alsof hij nog een onwedergeboren zondaar was, die nog geheel en al de vleselijke lusten botviert. Zo worden ze door leugen neergestoten.
O, wat een gemene list van de hovaardige. Wat een duivels werk van die helse lasteraar, want het is een eigen werk des duivels. Lasteren en liegen doet hij, de vader der leugen. Dat is zijn naam: duivel, dat is lasteraar. Wat verschrikkelijk, dat sommigen – zijn het er niet velen? – zich in zijn dienst stellen om ook te trachten Gods kerk te benauwen en de kinderen des Heeren door leugen te vernederen? Wat moet je doen, als je dat overkomt? Als men zulke wapenen tegen je smeedt? Er is geen wapen tegen laster, geen wapen tegen leugen. Als de hoogmoedigen zich zo tegen ons stellen, wat moeten wij dan doen? Wat David hier doet! Wat David hier zegt om hun verschrikkelijk oogmerk geen doorgang te laten vinden. We moeten bidden of het God behagen wil om de verschrikkelijke list die ze hebben, het verschrikkelijke doel dat ze hebben, te verhinderen. Heere, die leugens, die laster, die ik niet tegen kan houden. Die is als een zak veren die van een kerktoren uitgeschud is. Die leugen en laster die overal heen dreigt te gaan en die ik niet tegen kan houden, maar U, Heere, kunt het: ‘Laat de hovaardige beschaamd worden, omdat ze mij met leugen nedergestoten hebben.’ Heere, verhinder u dit oogmerk, niet omdat het mij vernedert, maar omdat het U onteert. Omdat het uiteindelijk geen strijd is tegen mij, maar tegen U. Omdat het uiteindelijk Uw Naam en Uw waarheid aangaat. Dat geeft vrijmoedigheid in zo’n gebed. Weet u wat u hier goed moet zien? Een onderscheid tussen een haten van de hoogmoedigen en een haten van de hoogmoed. Gods kinderen haten die mensen niet, ze haten niet degenen die in dat kwaad vallen, maar ze haten het kwaad zelf in die mensen. Ze haten de zonden in die mensen, zoals ze bedreven worden, zoals die mensen er in doorgaan en zolang ze die zonden vasthouden en omhelzen, zolang die mensen doorgaan in die weg van het kwade. Dan schijnt die haat wel samen te vallen. Dan zegt David in Psalm 139: ‘Zou ik niet haten Heere, die U haten, en verdriet hebben in degenen die tegen U op staan? Tot vijanden zijn ze mij, ja, ik haat hen met een dodelijke haat.’ Maar toch gaat het niet om de ondergang van die mensen in de eerste plaats. Het zou in strijd zijn met andere uitlatingen van David. Maar het gaat hem om de bestrijding van het kwade. Hij haat de zonde in die mensen. Hij wenst niet dat de duivelse listen zullen slagen en dat hij de overwinning zal behalen. En vanuit dit gezichtspunt mogen wij bidden: ‘Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen neder gestoten hebben.
‘Doch ik betracht Uw geboden,’ zo zegt David erachter. Als we dan toch mogen spreken van een bestrijden van leugen, van de kant van hoogmoedigen, dan is er geen betere bestrijding dan door eerlijk voor Gods aangezicht te wandelen. Door getrouw Gods rechten in het oog te houden. Laat ze dan maar praten. Willen ze kwaad van ons zeggen, dan moeten ze wel liegen. Dan moeten ze wel lasteren. Want zo heeft David het hier gezegd: ’Ze hebben mij met leugen neder gestoten, doch ik betracht Uw geboden’. Nu willen we niet zeggen, als het waar is en iemand onrecht gedaan heeft, kwaad gedaan heeft, dat we het dan wel verder mogen vertellen. Dan kunnen we nog zeggen met onze catechismus: goede geruchten mogen we bevorderen, maar geen kwade geruchten. We moeten alleen goed van een ander vertellen. Dat blijft staan. Maar dat neemt niet weg, dat er ten aanzien van Gods kinderen geen betere baten tegen lasteren zijn, dan dat David hier aanwijst:’Doch ik betracht Uw geboden’. En zo zien we dat de Heere ons de weg wijst die Christus Zelf geleerd heeft. Het is een weg van het liefhebben van onze vijanden en een haten van het kwade.
Zingen Psalm 119:39 en Psalm 25:1:
39 Breng over mij al Uw barmhartigheên,
Opdat ik leev’, want al mijn vergenoegen,
Al mijn vermaak, is in Uw wet alleen.
Beschaam, die zo hovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zo vals mij heeft bestreên;
Doch ik wil mij naar Uw geboden voegen.
1 ’k Hef mijn ziel, o God der goden,
Tot U op; Gij zijt mijn God;
’k Heb op U vertrouwd in noden;
Weer van mij toch schaamt’ en spot;
Dat mijn viiand nooit van vreugd
Om mij opspring’. Die U wachten,
Dekt nooit schaamt’; maar die de deugd,
Zonder oorzaak, stout verachten.