Psalm 119 vers 77

EN GEBED OM LEVEN UIT BARMHARTIGHEID

Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking (Ps. 119:77)

Lezen: Filip. 3:1-8.

Vindt u het vreemd, als u iemand van wie u denkt dat hij bekeerd is, om bekering hoort bidden? Dat lijkt merkwaardig. Je hoort dat iemand om bekering bidt, waarvan je denkt dat die toch wedergeboren is, en die ook deel neemt aan de tafel des Heeren, aan de bediening van het Heilig Avondmaal. Dan hoor je zo iemand om bekering bidden! Dat hoeft toch niet, dat kan toch niet, dat is toch vreemd? Vindt u het vreemd als iemand die uit de dood tot het leven geroepen is, leven voor zijn ziel ontving, bidt om leven? Dat is dan toch eigenlijk hetzelfde als in onze tekst. Dan vindt u onze tekst misschien ook wel vreemd: ‘Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve’.

Ik kan u wijzen op verschillende plaatsen in deze 119e Psalm, die net eender zijn. Lees vers 17: ‘Doe wel bij Uw knecht dat ik leve, en Uw woord beware’. En behalve het vers van onze tekst ook vers 116: ’Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve, en laat mij niet beschaamd worden over mijn hoop’. En vers 144: ‘De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid, doe ze mij verstaan, zo zal ik leven’. En eindigt David er ook niet mee in het 175e vers: ‘Laat mijn ziel leven, zo zal ik U loven’? Het gebed om leven komen wij tot vijfmaal toe tegen in deze Psalm, een gebed om leven voor zijn ziel. Ik vrees dat zij die zeggen bekeerd te zijn en geen bekering meer nodig hebben, ik vrees dat zij, die zeggen het leven ontvangen te hebben en nooit meer bidden om leven voor hun ziel, ik vrees voor zulken of ze wel bekeerd zijn en ooit leven ontvangen hebben! Ik heb wel eens iemand ontmoet, die beweerde bekeerd te zijn en die zei: ‘Wat denkt u, ik ben niet op mijn achterhoofd gevallen, ik ben bekeerd!’ en die over van alles wist te praten, net als Mooiprater uit de Christenreis, die meende de waarheid in pacht te hebben en dacht dat hij niet meer hoefde te bidden om licht, omdat hij hoogbekeerd was. Ik heb hem gezegd: ‘Ik dacht, dat het bij Gods kinderen juist anders was, ze leren de duisternis kennen en bidden om licht. Zij bidden ook altijd weer om bekering en om leven.’ Ik vrees voor hen die zeggen bekeerd te zijn en die niets meer nodig hebben. Want we moeten ons nog dagelijks afkeren van onszelf en van de zonde, van de duivel en van alles wat onze ondergang zoekt. Het is namelijk zo dat Gods kinderen dat in de dagelijkse strijd van hun leven juist zo nodig hebben: telkens weer daarvan afgetrokken te worden in een dagelijkse bekering. En ten aanzien van het leven is dat niet anders. Leven dat uit God is, moet hen toevloeien; dat hebben ze niet van zichzelf, maar dat moet komen van de Heere. En dan zou ik daarnaast willen zeggen dat zij die uit de nood van hun dood om leven bidden, leven van God begeren. Het kan zelfs dat ze onder de bestrijding, onder de aanvechting liggen, dat er niets van God in hun leven is. Zo diep kan het bij Gods kinderen ook wel eens gaan, dat het schijnt dat er nooit iets geweest is, en dat het zelfs onmogelijk lijkt dat er ooit wat van zal komen. En als het al komt, dan moet het komen van Gods vrije ontferming. Dan moet het komen van Hem, die het leven in Zichzelf heeft. In ons avondmaalsformulier staat van al Gods kinderen dat ze midden in de dood liggen en het leven buiten zichzelf in een Ander zoeken!

Maar ik denk ook, dat zij die uit de nood van hun dood bidden om leven van God, mogen zeggen: ‘Die God zoekt, is alreeds van Hem gevonden’. En ik weet wel dat die laatste opmerking, gemakkelijker gezegd kan worden, omdat de persoon die zo worstelt, zo bidt, er niets mee kan. Het lijkt een beschouwelijke opmerking op afstand, want iemand die de nood van de dood gevoelt, die geen leven voor God kan voortbrengen, die niets heeft wat de Heere aangenaam is, maar dan ook helemaal niets, die zich gebonden voelt in banden van de dood, daar de angst der hel ons alle troost doet missen, o, waar uit de diepte van de ellendige schreit, gezucht wordt tot God, en men kan de zucht nog niet voor een ware zucht kan houden en de tranen nog niet voor oprechte tranen; waar alles wordt bestreden en we met niets voor God kunnen bestaan, omdat het alles voor God niet goed is en we voor onze zonden niet kunnen betalen; als zo iemand uit de nood van zijn dood tot God schreit, ja, dan kunnen anderen wel eens moed krijgen voor zo iemand. Maar nogmaals: daar heeft de persoon zelf niet zoveel aan. Als hij wel genoeg heeft aan de verwachting van die ander dan was de nood niet echt. Want de echte nood laat zich niet troosten door mensen. En echte honger en dorst naar God laat zich met mensen niet verzadigen, maar met God en alleen met God. Anders is het geen honger en dorst naar God. Daarom zei ik: we kunnen wel eens denken dat iemand die uit de nood van zijn dood roept tot de God des levens, die God zoekt, al door Hem gevonden is. Evenwel heeft de persoon zelf als die werkelijk God zoekt, pas de ervaring als hij God gevonden heeft. Hij moet zelf God vinden, al is het ook waar dat God hem of haar al gevonden heeft.

Ten aanzien van hen, die niet meer bidden om leven omdat ze denken dat ze het al hebben, die niet bidden om bekering, omdat ze zeggen: ik ben toen en toen al bekeerd en bij mij is alles gebeurd, dan zeg ik toch dat ze niet zullen begrijpen wat we van Paulus gelezen hebben uit Filippensen 3. Hij kende ook zo’n worsteling om het leven dat uit Christus is, deelachtig te worden en schrijft: ‘opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstanding, en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende. Of ik enigzins moge komen tot de wederopstanding der doden.’ De overwinning over de dood, de duivel, de hel en over het graf is een zaak waar Paulus dagelijks mee worstelt. ‘Niet’, zegt hij, ‘dat ik het alrede gekregen heb of alrede volmaakt ben, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, waar ik van Christus Jezus ook toe geroepen ben’. Dat is een jagen naar de volmaaktheid. Dat is een jagen naar het leven dat voor God bestaan kan, want dat is alleen maar een volmaakt leven. Dat is een jagen naar volkomen heiligheid, dat is een jagen naar volkomen gerechtigheid. Daar spreekt hij ook van, van de gerechtigheid van de Heere Jezus Christus, ‘opdat ik in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid’. O het is de begeerte van Paulus en van al Gods kinderen, zo te mogen leven en dat te mogen ervaren dat ze in een Ander gevonden worden. En o, dat dwaalzieke hart, dat dwaalt telkens van de Heere Jezus Christus af. Dat heeft telkens weer leunsels, telkens weer steunsels in handen die niet van Hem zijn en die ze niet staande kunnen houden. O, daarin is de weg van Gods kinderen een weg van struikelen en vallen, als ze niet steunen op hun Liefste, Die hen alleen kan leiden door de woestijn. Als ze niet steunen op Hem, de Rotssteen Wiens werk volkomen is. dan is het een wankelen, dan is het een struikelen, dan is het een vallen. En is dit leven nu van hun zijde bezien, eigenlijk wel iets anders? Telkens weer de nood, telkens weer de dood. ’Ja o, Heere, ik ben tot hinken, en tot zinken, ieder ogenblik gereed’, zegt David (Ps.38) Wat een droeve klacht vanwege de dood die in ons woont. Vanwege de heerschappij van de zonde die ons telkens aftrekt van het enige behoud. En om die Enige Rotssteen, Wiens werk volkomen is. En daar, vanuit die afdwaling, is ook alleen maar deze bede te verstaan; vanuit die ellende, dat buiten staan. Dat is ellende, buitenstaan, telkens weer buitenstaan om deze verzuchting weer mee te bidden: ‘Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve’.

U merkt we dat we hier geen bezittend christen hebben; hier hebben we geen man die alles heeft en tot zijn beschikking heeft, zoals je helaas van zoveel mensen hoort. En je kunt er soms nog geen speld tussen krijgen ook. Er zijn er die alles bij elkaar geredeneerd hebben en die het dan ook altijd hebben en die toch niet meekunnen met de taal van de Psalmist. Die toch de woorden van bijna alle Psalmen niet verstaan, omdat ze denken te beschikken over genade, maar daarom nog nooit de genade als genade hebben gekend als een wonder van ontferming, waarom je bedelt omdat je het niet verdiend hebt en wel verzondigd hebt.

Bij David proeven wij een gebed van een waarachtig kind des Heeren, van een onwaardig kind des Heeren, van een dwaas kind des Heeren, maar nochtans een kind des Heeren. Van een die de toevlucht neemt tot ontferming, tot vrije ontferming. De Engelsen vertalen het woord barmhartigheid vaak met tedere ontferming, of tedere genade; het woord teder hebben zij erbij betrokken. Het gaat als het ware om een aandoening van het hart van God; barmhartigheid, dat ligt ook in ons woord barmhartig. Ons woord barmhartig betekent eigenlijk een brandend hart hebben. ‘Barm’ komt van ‘barnen’, branden, een brandend hart hebben. Een teder hart hebben zeggen de Engelsen, tedere genade. Maar u merkt, David neemt de toevlucht dus tot de ontferming van God, die geen reden vindt in Hem. Ontferming die hij niet verdiend heeft, vroeger niet en nu niet; die hij niet verdienen kan, want barmhartigheid is ontferming over een ellendige, die de ontferming niet verdiend heeft en ze toch krijgt. Die niets weet om te doen om het zich waard te maken, maar die ze toch ontvangt: vrije genade, vrije ontferming.

‘Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve’, met andere woorden: ik lig midden in de dood. Er is niemand die mij kan helpen, maar ik vermag ook mezelf niet te helpen. Zonder u, Heere, kan ik toch niets doen. Is dat de gestalte ook van uw hart? Leeft dat in uw hart? Dat wil zeggen, gevoelt u de dood van uw leven voor God? Uw onvermogen ten goede, gepaard met vijandschap tegen genade? Zo bitter is de zonde, zo smartelijk is de ontdekking, als de Heere blootlegt wat er in ons leeft. Dan kunnen we niet zeggen: Heere ik heb het verdiend. O nee, dan moeten we alleen maar zeggen: ‘Heere ik heb het verzondigd, ik ben zo ellendig, ik weet niet hoe u naar me zou moeten omzien om iets in mij, want ik heb het niet verdiend, maar ik kan het niet missen. ‘Laat mij Uw barmhartigheden overkomen’. Zo’n gebed is de Heere aangenaam. Dat staat nu niet voor niets in de Bijbel. Dat staat misschien wel in de Bijbel voor iemand die nu luistert en die ook maar geen grond kan vinden in zijn ellende, waarom God hem zou moeten helpen. Nee, ook in de ellende ligt de grond niet. Het ligt in de barmhartige God. Die ligt in Zijn heerlijke deugden. Die ligt in Zijn lust om Zich te ontfermen over een ellendige. Daar heeft de Heere lust toe, begeerte toe. Daarom staat dit gebed ook in de Bijbel: ‘Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve’.

Er staat niet ‘omdat’ ik leve. O, de duivel weet een enkel lettertje soms te veranderen. Misschien hebt u het altijd wel zo gelezen en staat u daarom voor een muur, omdat u zegt: ‘’t Kan voor mij niet, ik ben immers geen kind des Heeren, ik heb immers geen leven! Als ik nu leven had, als ik nu bekeerd was, als ik nu dit had, als ik nu dat kon, als ik nu zo was. Maar ik heb het allemaal niet en ik kan het allemaal niet en ik kom er allemaal niet. Nooit, nooit, nooit krijg ik het voor elkaar.’ Nee! U krijgt het ook niet voor elkaar, maar u hoeft het ook niet voor elkaar te krijgen. U behoeft het niet te verdienen. U behoeft er niets aan toe te doen. Geen ‘nagelschrap’ zo is altijd gezegd en dat hopen we te blijven zeggen. Men doet niets aan zijn zaligheid toe! Dat kan niet. Maar hier staat ook niet dat God barmhartig moet zijn omdat wij leven, maar opdat wij leven. Hij is het die uit vrije ontferming een dode het leven schenkt en verlevendigt, ook degenen die weer van Hem afgedwaald zijn en niet waard kunnen worden dat Hij terugkomt. Die zullen het niet waard worden. ‘Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve’. Wat is dan dat leven waarom hij bidt? Sommige mensen denken niet verder dan hun tijdelijke leven en vanzelf zijn we daar erg aan gehecht. Als u in het ziekenhuis ligt en u meeluistert, vanzelf bent u dan ook gehecht aan het leven hier en dan hoopt u en bidt u dat u weer terug mag komen bij degenen die u lief zijn. Dat is te begrijpen. Er zijn banden gelegd en ach, onze natuur begeert de verbreking daarvan niet. Het kan wel eens zijn door genade, dat de Heere andere begeerten geeft die nog sterker zijn. Dat kan. Paulus zegt dan: ‘Ik wenste wel ontbonden en met Christus te zijn, want dat is verreweg het beste!’.

Het kan wel eens zijn dat het in het hart bij Gods kinderen zo ligt, dat ze verlangen naar het eeuwige leven bij de Heere. Maar dat is niet altijd aanwezig. Dat kan ook niet, want het zou hen ongeschikt maken voor hun taken hier op de wereld. Er zijn banden die ze zelf niet los mogen maken, maar die de Heere los kan maken op Zijn tijd en op Zijn wijze. We noemen dat ‘stervensgenade’. Nee, dat de mens dit leven begeert bij de Zijnen te blijven en vast zit aan dit leven en aan het hier en het nu, met alle banden aan onze geliefden, dat is een natuurlijke zaak. Dat is in zoverre geoorloofd, dat wij die banden mogen voelen en mogen koesteren zolang ze niet in de plaats staan van de band met God en deze niet overtreffen. Helaas, dat laatste is bij de natuurlijke mens maar al te veel het geval. Het leven waar David hier om bidt is daarom niet het tijdelijke leven. Het is niet alleen om verlenging van zijn levensdagen op aarde. Nee, het is het leven waar Paulus ook om bad; het leven waar Paulus ergens van zegt: ‘Niet ik leef, Maar Christus leeft in mij’. Dat is het leven dat eigenlijk alleen maar die naam recht verdiend. Dat is het leven waarin God alles is voor een zondaar. Het is een leven voor Gods aangezicht. Het is een leven waarin God de hoogste plaats inneemt en we Hem eren zoals Hij het waard is, dienen zoals wij het Hem verplicht zijn, liefhebben zoals dat oorspronkelijk in het Paradijs ook was. Dat is een leven dat uit God is, dat door God is en dat naar God uitgaat. Dat is een leven dat ook het eeuwige leven is voor Gods kerk in de hemel. Leven, daar hunkert hij naar. Het leven dat echt die naam verdient. Leven voor God, want al het andere is hem de dood. Ligt dat nu ook in uw hart? Ligt dat verlangen ook zo bij u, dat u zegt: alles buiten God en buiten Christus is zo arm? Laten we eerlijk zijn; wat worden we er vaak van afgetrokken en toch is dat arm. Er moet licht over vallen van de Heere om de armoede te zien van alle vermeende rijkdom buiten God en buiten Christus. Het leven zonder Hem kan ons opeens ontvallen. Je houdt er niets van over. Al het vergankelijke, alle weelde van de wereld, het is toch armoede. We nemen onze geliefden niet mee over dood en graf heen, maar die zullen we achter moeten laten. Daarom geve de Heere ons maar diepe indrukken van de armoede van alles buiten God en buiten Christus, maar ook een diepe indruk van de rijkdom van het leven dat in Hem is, Die het leven heeft in Zich blijvende. Die gezegd heeft: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’. Hij is het leven. Hij heeft ook leven verdiend en schenkt ook leven aan hen voor wie de zonde de dood geworden is. Leven door Hem. Hij schenkt het eeuwige leven. Gaat daar uw begeerte ook naar uit? ‘Opdat ik leve’. O, Heere, dat zo Uw barmhartigheid over mijn leven mocht komen, opdat dat leven mijn deel zij dat uit U is en dat ook voor U is!

Dat leven dat hier getekend wordt, heeft ook een vermaak in Gods wet. ‘Want Uw wet is al mijn vermaking.’ Daar zien we een gesteldheid van David, een kenmerk van het leven, zo zouden we het kunnen noemen. Hij kan het niet loochenen dat zijn begeerte daarnaar nu uitgaat. Hij kan het niet loochenen dat dit toch in de grond van zijn hart verankerd ligt. Het is een begeerte om de wil des Heeren te doen, een begeerte om voor God te leven. Het moet uit God komen. De vervulling daarvan is niet uit hem, uit David, maar die kan er alleen zijn door de Heere. Vandaar dat hij de toevlucht neemt tot de Heere. Hij neemt de toevlucht tot die God Die Zich kan ontfermen over een ellendige; Die barmhartig is. ‘Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve.’ Opdat ik voor U leve Heere en mijn leven die naam leven weer zou verdienen: ‘want Uw wet is al mijn vermaking’. Andere lusten zijn lusten die schadelijk zijn, waaraan ik sterven moet. Maar dit is een lust, dit is een begeerte, waarvan ik mag zeggen: dat is mijn leven. Daar hunker ik naar. Is dat ook zo in uw leven? De Heere geve dat deze bede weerklank vindt in ons aller hart en leven. Want waar ze weerklank vindt, daar zal ervaren worden dat dit leven, eeuwig leven is.

Zingen: Psalm 119:39 en Psalm 118:9.

39 Breng over mij al Uw barmhartigheên,
Opdat ik leev’, want al mijn vergenoegen,
Al mijn vermaak, is in Uw wet alleen.
Beschaam, die zo hovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zo vals mij heeft bestreên;
Doch ik wil mij naar Uw geboden voegen.

9 De HEER’ wou mij wel hard kastijden,
Maar stortte mij niet in den dood;
Verzachtte vaderlijk mijn lijden,
En redde mij uit allen nood.
Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden,
De poorten der gerechtigheid;
Door deze zal ik binnentreden,
En loven ’s HEEREN majesteit.