BELOOFDE TROOST DOOR GODS GOEDERTIERENHEID
Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht (Ps.119:76).
Lezen: Galaten 5:16-26
Deze verzuchting van David heeft rijke woorden in zich. Het gaat over Gods goedertierenheid en over troost. Hij bidt om troost uit de hemel, troost van de Heere. Wat is dat een rijkdom! Hij spreekt ook over toezeggingen van de Heere aan hem gedaan, beloften van de God die niet liegen kan. Bemerkt u wat een rijke woorden, wat een rijke begrippen er in dit vers staan? Het gaat over Gods goedertierenheid, Zijn vertroosting. Zijn toezegging, Zijn beloften. Maar wat bemerken we in deze tekst dat David al deze rijkdommen niet op zak heeft. Hij kan daar niet over beschikken. Het zijn geen zaken waar hij altijd maar even makkelijk de hand op kan leggen. Want anders stond deze verzuchting er niet. O, hij ziet wel, hoe groot deze zaken zijn; hoe rijk deze woorden, deze begrippen zijn! Maar je proeft in dit vers een worsteling van David om er toch deel aan te hebben. ‘Laat toch…’, u bemerkt het wel. Hij slaakt als het ware een smartelijke kreet uit een diepte van gemis. ‘Laat toch Heere…, laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten’. Hij heeft het oog wel geslagen op Gods goedertierenheid. Ja, hij heeft wel de ogen des geloofs opgeheven tot de Heere: ‘Ik hef tot U die in de hemel zit, mijn ogen op en bidt’. Dat is een goede zaak. Laten we het toch nooit vergeten, dat we de ogen op de Heere moeten slaan: ‘De ogen houdt het stil gemoed opwaarts, om op God te letten’. Het is een goede zaak, dat we het niet bij mensen zoeken. Daar val je toch mee om, wie het ook zijn. Ach, als we in al onze benauwdheid ons vast willen klampen aan deze of die, dan zullen we er beschaamd mee uitkomen. En de Heere kan soms wondere en harde wegen met ons gaan, wegen tegen vlees en bloed, die uiteindelijk bedoeld zijn om ons af te leren om op mensen te vertrouwen, ook al zijn het kinderen des Heeren, ook al zijn het ouderlingen of diakenen, ook al zijn het predikanten. Als we op hen onze hoop vestigen, als we ons aan hen vast willen grijpen, als we als het ware aan de slip van hen naar de hemel zouden willen, dan is het goed dat de Heere ons daarvan afbrengt. Als de Heere die weg zelf voor ons toesluit, moeten we leren: ‘Vest op prinsen gaan betrouwen, daar men nimmer heil bij vindt. Zoudt g’uw hoop op mensen bouwen, als Gods geest hun hand ontbindt, dan keren ze tot de aarde weer’.
Dan verwacht je van die mensen niets, wie ze ook zijn. Het kan zelfs zo zijn dat je heimelijk op goddelozen je hoop vestigt. Het kan zijn dat het wereldse mensen, beminnelijke mensen zijn van wie je denkt: die kunnen mij in die nood of zorg wel helpen. Weet dat Gods wijze weg u ten goede kan zijn, als u ook van hen afgebracht wordt. Maar ook in geestelijk opzicht doet de Heere het met Zijn kinderen wel eens zo, dat zij er niets meer van begrijpen. Dat zij bijna gaan twijfelen, ook aan de staat van anderen op wie ze hun vertrouwen wilden stellen, als blijkt dat ze het bij die mensen niet vinden kunnen. Dan zijn er wel geweest, die in een hachelijke toestand van hun ziel een kind van God opzochten en daar de deur gesloten vonden. Of ze bemerkten dat die man of vrouw zo gesteld was, dat ze alleen maar over wereldse dingen spraken, en dat hun hart in het geheel niet bezet was met de nood, waar hun bekommerde ziel mee kwam. O, wat een tegenslag! En dan weer terug te vluchten naar je binnenkamer, naar de Heere. En dat is goed; dat is dan Gods bedoeling met je. Kom, wil er niet al te verwonderd over zijn, want mensen zijn mensen, dwaze zondige mensen, van wie je afgebracht moet worden, ook al zijn het kinderen Gods. Ook ambtsdragers in Gods kerk zullen je uiteindelijk niet in de hemel zetten. Je zult moeten leren zuchten tot God. Vluchten tot de Heere, zoals het in de woorden van de tekst staat: ‘Laat toch, niet ‘s mensen goedertierenheid, maar laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten!’
Het is een verzuchting tot de Heere en mochten er maar veel zulke verzuchtingen opgaan, opgezonden worden tot Hem Die het behaagd heeft deze verzuchting op te tekenen, opdat die nu nog in de mond van zuchters gelegd zou worden, ja in uw hart kracht zou doen. ‘Laat toch Uw goedertierenheid…’ Het woord goedertierenheid ziet op een deugd van de Heere. Het ziet op de deugd van de Heere, dat Hij Zich in Zijn onbegrijpelijke goedheid ontfermt. We kunnen dit in God niet scheiden van Zijn barmhartigheid, maar ook niet van de vriendelijkheid Gods. De Engelsen hebben het zo vertaald. Zij spreken in plaats van over goedertierenheid over barmhartige vriendelijkheid. Het gaat hier om de deugd van God, die heerlijke eigenschap, die arme zondaren te hulp komt. Dat Hij, zoals in onze tekst, troost geeft aan een troosteloze, aan een verdrietige, aan een benauwde ziel, die een blik heeft geslagen op Gods goedertierenheid. Kent David de Heere alleen als goedertieren? Nee, laat deze tekst maar in zijn verband staan. In het vorige vers, het 75e vers, hebben we de gerichten des Heeren overdacht, de gerechtigheid van God. Daar weet David ook van! Daar heeft hij in het verleden en ook in andere Psalmen vele malen over gesproken. Dan gaat het over de gerechtigheid van God die openbaar komt in Zijn oordelen. Deze gerechtigheid heeft David gebillijkt; deze gerechtigheid des Heeren heeft hij lief. Daar heeft hij zelfs naar verlangd. Hij heeft verlangd naar Gods oordelen te aller tijd; zie maar in vers 20 van onze Psalm. Zeker, David heeft ook geloofd in de andere deugden Gods. Hij heeft God leren kennen in Zijn rechten. Uw handen hebben mij gemaakt, zo hebben we in vers 73 overdacht. De Heere heeft recht op ons, Hij kan ons gebieden. Lees ook zijn andere Psalmen maar. Ik denk aan de 51ste: ‘Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog, dies ben ik Heer’ Uw gramschap dubbel waardig’. Dan moet hij zeggen dat Gods vonnis rechtvaardig is en hij straf verdiend heeft. David heeft God leren kennen in Zijn onderscheiden deugden. Hij heeft die deugden geloofd, hij heeft de openbaring ervan verwacht; soms zelfs ernaar verlangd en erom gebeden. Maar nu, in de omstandigheden waarin hij verkeert, begeert hij troost. Hij is dus verdrietig. En nu zoekt hij de troost, niet alleen uit de openbaring van Gods gerechtigheid. Zeker, het kan wel vertroostend zijn als de Heere het voor een arme tobber opneemt, als de Heere de strijd voor een van Zijn kinderen gaat strijden tegen hun vijanden. Als ze mogen ervaren dat ze stil mogen zitten, omdat het heil des Heeren is. Maar deze troost houdt toch meer in. Ik denk hier vooral aan als hij spreekt over de goedertierenheid Gods. Hij denkt niet zozeer troost te krijgen uit de ondergang van de vijanden, maar hij wil de troost hebben van Gods aangezicht in gunst tot hem gewend. Want dat is zo onuitsprekelijk veel meer dan de gunst van mensen, van wie dan ook. Hij heeft de ogen opgeslagen om te proeven van de goedertierenheid van God voor hem, ellendige.
Kom, nu wil ik u vragen: kent u die begeerte ook? Is dat de begeerte van uw hart, het uitzien van uw ziel? Wat is er dan toch veel dat ons verdriet, als we telkens weer zien dat we geneigd zijn om het te willen stellen met de goedertierenheid van mensen. Ach, dat zijn toch zulke nietige vertroosters. Ja, ook ouderlingen, ook dominees. Nietige vertroosters hebben niets op zak. Die brengen zichzelf alleen maar mee. Die kunnen zoveel niet geven als waar David hier om bidt. We zouden zo graag zien dat er velen heilig verlegen waren om iets te proeven van de goedertierenheden des Heeren. Die het niet meer kunnen stellen met de vriendelijkheid van de mensen, al zijn ze nog zo vriendelijk. Al zouden ze u allemaal omringen, zou u er mee geholpen zijn? Zou dat uw blijdschap zijn? Kom. Zie toch in de woorden van de tekst oneindig veel meer. ‘Laat toch Uw goedertierenheid Heere…’, de Uwe alleen. ‘Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten’. David is verdrietig; hij is in grote, diepe smart. Wat de reden ervan is, staat er niet bij. En dat is misschien maar goed ook. Misschien is het zo juist een woord voor u, als u verdrietig bent en troost nodig hebt. Als we troosteloos zijn en door niemand meer getroost kunnen worden, dan is dat een benauwende situatie in je leven. Als troost niet meer gegeven kan worden door mensen. U voelt dan dat al die mensen, met alle goede bedoelingen, toch maar nietige vertroosters zijn. Je ontmoet het wel bij sterfgevallen. Wie kan dan troosten? Wie kan dan zo iemand verkwikken? Dat kan toch niemand? Ja, dan is het nodig om op te zien. Dan schreit het dikwijls in de ziel: ‘Heere, Heere, wil U Zich niet van me afkeren!’ Laat het dan maar dikwijls schreien in de ziel. Dat dan in alle droeve rouwomstandigheden de Heere als levend ervaren mocht worden in onze dood. Zo’n begeerte als in dit gebed mag dan wel gezucht worden: ‘Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten’. ‘De ogen houdt het stil gemoed opwaarts om op God te letten’. Dan de ogen op de Heere te slaan of Hij wil vertroosten. Met zo’n verzuchting wordt u op een goede plaats gebracht, op de goede weg. Dan hebt u de ogen geslagen op een God, Die machtig is om dat te doen.
Het kan zijn dat God u hiervoor leidt in een weg waarin u nog veel moet leren. Want het kan wel zijn dat iemand verlegen is om Gods goedertierenheid en om vertroostingen tot de Heere vlucht en schijnbaar teruggewezen wordt. Dat gebeurt wel. Dan vind je de hemel gesloten, of in plaats van een openbaring van Gods gunst en liefde een openbaring van Gods toorn en gramschap. Wat een verschrikking! Daar was niet om gebeden. Als je dan diepe indrukken krijgt van je doemwaardigheid, terwijl je begeerde vertroost te worden! Dan wordt je ellende nog groter. Dan wordt je benauwdheid nog verschrikkelijker. Is dat dan de weg van de Heere? zo zou zo’n ziel zeggen, die de handen vouwt en de knieën buigt, en dan nog meer beangst wordt om de openbaring van Gods gerechtigheid en van Zijn toorn. Vraag het eens aan Gods kinderen. Ze zullen je toch bemoedigen. Weet dat de openbaring van Zijn goedertierenheid na Zijn gerechtigheid wonderlijk schoon is, wonderlijk blij is, wonderlijk rijk is! Ik vrees dat je veel mensen hoort spreken over de goedheid Gods, over de goedertierenheid Gods zonder dat ze iets weten van Zijn rechten. Dan moet u maar eens luisteren. Dan zijn het algemene opmerkingen van een algemene goedheid en van een algemene genade waarvan u moet zeggen dat ze waar zijn, maar ze geven geen grond voor uw zaligheid. Misschien bent u enigszins verkwikt want je hoort toch liever goed van de Heere spreken in Zijn algemene werken, dan dat men hem lastert? O, laten velen maar goed van God spreken. Ze loven en danken Hem om Zijn goedheid, maar dat is niet genoeg. Daardoor wordt de zondaar niet behouden. Het algemeen spreken over de goedheid Gods, over Zijn weldaden mag zeker, maar dat is niet het zielsbehoud! Je dreigt buiten de kennis van de zonden en de schuld om, buiten Gods recht om en dus ook buiten het wezenlijke werk van Christus om je de zaligheid toe te eigenen. Maar de goedertierenheid Gods wordt inzonderheid gekend, als je uit de benauwdheid, uit de droefheid door de zonde, zucht om een blijk van Zijn goedertierenheid voor een troosteloze.
Laten we hier eens kijken naar de omstandigheden van David. Ik zei u al dat we die eigenlijk vanuit de tekst niet zo goed kunnen invullen. We kunnen denken aan de strijd die hij gehad heeft. In vorige verzen ging het over hovaardigen, over mensen die hem verdrukten. Maar het is heel goed mogelijk dat we in het leven van David al weer wat weken, misschien wel maanden, verder zijn. Ik denk dat het terecht is en dat het de wil Gods is dat hier niet staat waarom hij getroost moet worden. Hij vertelt de oorzaak van zijn droefheid niet opdat degenen die bedroefd zijn, zich toch tot de Heere zouden wenden en met David zouden zeggen: ‘Heere, laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten’. Dan kan het zijn met een diepe smart, begeerd om getroost te worden. Allereerst gaat het daarbij over eigen zonden. Allereerst is er dan de begeerte om vergeving te krijgen voor onze misdaden. Ik weet dat dit bij Gods kinderen altijd weer voorop komt te staan. Nee, bij de huichelaar niet. Daar staan de zonden van anderen voorop; daar heeft altijd een ander het gedaan. Maar als er Godsvreze in ons hart is, dan zijn wij grote dwazen. Dan doen we telkens alles verkeerd. Dan struikelen we allen in vele. Dan kunnen er geen gevouwen handen zijn en geen toenadering tot de Heere of er moet een schuldbelijdenis aan voorafgaan, met een erkenning: ‘O Heere, ik arme dwaas, ik kan het nooit goed doen. Het is altijd weer dat ik het verderf voor Uw aangezicht en dat ik me Uw zegen, dat ik me Uw goedertierenheid onwaardig maak’.
Licht uit de hemel leert bidden uit de diepte; als een onwaardige in verdriet. Als een onwaardige die nochtans Gods goedertierenheid niet missen kan: ‘Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten’. Ik weet dat er ook andere dingen bij kunnen zijn. De eigen zonden staan voorop bij Gods kinderen. En als ze niet voorop staan, dan maakt de Heere het wel zo dat ze voorop komen te staan. En als de Heere het zo nog niet gemaakt heeft, dan durf ik te zeggen: dan hebben ze geen rechte vrijmoedigheid in hun gebed. Dan weten ze de toenadering tot Gods genadetroon niet te vinden. Dan is de hemel gesloten. Maar als ze als zondaren in zichzelf mogen buigen onder God en bidden om de openbaring van Gods barmhartige vriendelijkheid, dan geeft God opening in Christus. Het kan zijn dat ook andere dingen ons drukken en benauwen. Dat is de strijd waarin de strijdende kerk gewikkeld is. Dat is de vijandschap van de duivel, van de wereld en van het vlees. Het is de strijd waarin ze telkens onder dreigen te liggen, zichzelf bezoedelen en ook bezondigen, maar waarin ze het niet kunnen winnen en de Heere dus gedurig nodig hebben: ‘Laat toch Uw goedertierenheid zijn, ach Heere, om mij te troosten’, want zonder U is het niets gedaan, dan is er troosteloosheid en dreigt de ondergang, maar laat Uw goedertierenheid mij te hulp komen.
Maar hoor! David vindt vastheid: ‘naar Uw toezegging aan Uw knecht’, zo zegt hij vervolgens. Dan zien we weer dat wonder dat David – ja, proeft u het niet, ervaart u het zo niet? – dat David vaste grond onder de voeten krijgt in zijn gebed. Waarin dan wel? Wel in het woord Gods, in het spreken van de Heere, in de toezegging van zijn God. Hij pleit op een belofte van de Heere. Hij heeft geen grond in zichzelf. Hij heeft geen grond in de omstandigheden en geen grond in wat dan ook. Alleen in het woord des Heeren. Uw toezegging, Heere! U hebt het beloofd! Nu kan dat best verschillend zijn met welke woorden de Heere Zijn kinderen iets belooft. Maar houvast vinden ze in een belofte die de Heere hen schenkt. Houvast vinden ze in een woord, waar ze de vinger bij kunnen leggen en zeggen: ‘Kijk Heere, dit hebt U gezegd en dat is toch de waarheid!’ O, wat kan dat vrijmoedigheid geven in het gebed. Als de belofte van God is, die Hij schonk aan een onwaardige, aan een ellendige, maar op grond van Een, in Wie de beloften Gods, Ja en Amen zijn. Op grond van de verdienste van Christus. Als Hij zegt dat Hij een hongerige niet zal laten omkomen, dat Hij de dorstige niet zal laten versmachten! Als Hij belooft water te gieten op de dorstigen en stromen op het droge. Als Hij beloofd heeft u geen wezen te laten, maar weder tot u te komen. Als Hij…, ja welke woorden Hij ook gebruikt heeft voor u, maar als Hij u Zijn woord gegeven heeft, dan mag u zeggen: ‘Gedenk aan het woord gesproken tot Uw knecht, waarop Gij mij verwachting hebt gegeven, dat is mijn troost in druk mij toegelegd. Dat leert mijn ziel U achteraan te kleven’. Het woord Gods, de beloften van de Heere, daarin vindt David houvast. Weet dat God zulke gebeden behagen. Weet dat zo niet alleen de zondaar opening ontvangt, maar de hemel ook opengaat. Het kan wel even duren; de Heere kan wel beproeven, maar dat neemt niet weg – en u zult het ervaren in uw gebed – dat, als u waarlijk het woord Gods tot de grond van uw verzuchting mag hebben, u geen grond in uzelf vindt, maar een grond in de Heere. Dat is de grond in Zijn eigen woord en in Zijn eigen spreken. Dan kan dat vervrijmoedigen, ja, dat zal vervrijmoedigen. Dan zal de Heere tonen op Zijn tijd en wijze wonderlijk te willen vertroosten.
Zingen: Psalm 119:38 en Psalm 25:7:
38 Ik weet, o HEER, dat Uw gerichten zijn
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enk’le trouw. Och, dat Uw gunst verschijn’,
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken!
Troost mij, Uw knecht, die nu angstvallig kwijn;
Mij is die troost beloofd in ongelukken.
7 Gods verborgen omgang vinden
Zielen, waar Zijn vrees in woont;
’t Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden,
Naar Zijn vreêverbond getoond.
d’ Ogen houdt miin stil gemoed
Opwaarts, om op God te letten;
Hij, die trouw is, zal mijn voet
Voeren uit der bozen netten.