Psalm 119 vers 75

EEN VERDRUKKING UIT TROUW

Ik weet, Heere! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt (Ps.119:75).

Lezen: Romeinen 8:18-30.

David begint hier met een belijdenis zoals in veel verzen van de 119e Psalm. Het is dan vaak een belijdenis met een verzuchting erbij. Hier is het alleen belijdenis. Een heilige wetenschap, zo mogen we wel zeggen. Hij zegt: ‘Ik weet’. De wetenschap waar hij over spreekt is een wetenschap die hij van God heeft gekregen. Hij weet het niet van zichzelf. O nee, dwaas en verblind door de zonde heeft David al vaak moeten smeken om Gods leiding en onderwijs. Deze Psalm staat vol van zulke verzuchtingen en beden. Als hij nu kan zeggen: ‘Ik weet’, dan is dat niet opeens een doorbreken in zelfverheffing en zeggen: ‘Ja, ik weet het wel, ik hoef niets meer te leren’. Nee, ik proef hier veeleer een ootmoedige belijdenis van een door God geleerde, dat is een echte Godgeleerde. Theologen heten zo te zijn, maar waren ze het maar altijd: van God geleerd. Door God onderwezen te zijn is wat anders dan onze kennis bij elkaar te schrapen en het beter te weten dan ieder ander. Nee, van God geleerden worden daardoor niet hoogmoedig. Hoewel ze de waarheid wel weten, worden ze door God geleerd en aan zichzelf ontdekt. Bevreesd voor hun eigen boze hart, voor een arglistig verstand, bevreesd voor alle dwaasheid, voor alle duisternis, die door de zonde over alle mensen heerst. Door God geleerden kennen hun duisternis en zoeken het licht bij God, en vinden het bij Christus. Echt van God geleerden zijn mensen die het zelf niet meer weten. Maar daarmee wordt het geen onzekerheid zoals je in onze tijd vaak bij mensen die zich theoloog noemen vinden kan. Zij weten het niet, maar zeggen dat niemand het weet; zij kennen de Bijbelse waarheid niet meer. Nee, dat lezen we ook in dit vers niet, David gaat niet in alle onzekerheid zeggen: ‘Ik weet er niets van’; van zichzelf onwetend is hij toch voortdurend verlegen om onderwijs. Hij mag toch ook wel eens zeggen: ‘Ik weet, Heere…’. Hij spreekt tegen de Heere. U bent er getuige van dat wat ik nu zeg, dat ik dat waarlijk weet. Dat heb ik echt geleerd. Dat heb ik van U geleerd.

Dat zal toch waar zijn. Wat je van God leert, daar ligt zekerheid in. Wat je door de Heilige Geest leert, staat onwankelbaar vast. Dat zijn lessen, die geen leed uit het geheugen kan wissen, zo zeggen we wel eens. Wat je van God leert, dat weet je. Gods kinderen blijven wel hardleers en ze moeten vaak dezelfde lessen leren, maar dat betekent meer. Ze moeten steeds weer op hun plek teruggebracht worden. Ze moeten weer vernederd worden, opdat zij niets zijn en Christus alles voor hen is. Ze moeten ervaren: Hij moet wassen en ik minder worden; in de oefeningen, dat is zeker waar, daar moeten ze wel eens dezelfde lessen leren, omdat ze zo hardleers zijn. Maar dat neemt toch niet weg, dat, als je ze vraagt naar bepaalde zaken, die onuitwisbaar in het geheugen van hun hart gegrift zijn, bepaalde zaken die God ze leerde, ach, die vergeten ze niet. Ik zal u een voorbeeld noemen, dan weet u wat ik bedoel. Als iemand door de Heilige Geest onderwijs ontving in Godskennis en in zelfkennis, leert zo iemand zijn verblindheid, dwaasheid, duisternis en aanvechting kennen. Iemand die het eigenlijk niet meer weet, die het niet meer ziet zitten, zo’n ziel ontmoet je wel eens. Die het in zijn benauwdheid nergens meer voor kan houden. Als je die eens gaat beproeven, dan blijken ze toch nog wel wat te weten. Ja, als je zo iemand, bijvoorbeeld gaat zeggen, dat God eigenlijk maar slecht voor hem is, of als je zo iemand gaat prijzen, als je ze gaat beproeven aangaande de meest wezenlijke lessen in Godskennis en zelfkennis, dan wil het nog wel eens openbaar komen dat ze een kennis hebben, diep in het hart gegrift, die ze er toch niet uit kunnen wissen. Het is een kennen van Gods deugden, waarvoor ze hebben leren beven. Ten aanzien van Zijn Majesteit, Zijn Heiligheid, Zijn gerechtigheid en de billijkheid van Zijn oordelen; als daar iets van geleerd is en als iets geleerd is van eigen zondigheid, van eigen schuld, als je niet meer verdient dat God naar je omziet, kijk dat zijn lessen die worden gegrift in ons geheugen.

En nogmaals: Gods kinderen moeten nogal eens op hun plaats gebracht worden, maar het wezen van dat onderwijs wordt in het hart gegrift en in het geheugen van het hart bewaard. Dat is een wetenschap die David bij alles wat hij telkens weer moet leren, toch in zich omdraagt. ‘Ik weet, Heere’! Wat weet hij? Hij weet iets van Gods gerechtigheid, want daarover gaat het hier. ‘Ik weet, Heere! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn.’ Uw gerichten, Uw oordelen, zijn rechtvaardig, zijn billijk. Dat is niet niets om dat te zeggen! Om te zeggen dat Gods goedheid groot is, dat Zijn liefde groot is, Zijn barmhartigheid groot is, als je in voorspoed leeft, dat lijkt niet zo moeilijk. Maar het moet maar eens alles tegen ons schijnen te zijn, zoals Jacob zei: ‘Al deze dingen zijn tegen mij’. Het moet maar eens zo tegenlopen dat het lijkt of God van ons niet weet en ons niet hoort. Alle vragen, alle verzuchtingen om hulp, om uitkomst voor het lichaam, in bepaalde aanvechtingen, voor verhoudingen in de familie en wat voor zaken er allemaal mee kunnen doen, het lijkt soms of de Heere er niet van weet. Dan gaat het helemaal verkeerd, dan loopt alles tegen, dan gaat het allemaal naar de ondergang. Ja, en dan te zeggen dat de Heere goed en rechtvaardig is: ‘De Heere is recht in al Zijn weg en werk’. Om dan te zeggen: ‘Zijn goedheid kent in ’t gans heelal geen perk’, dat is genade! Dat kan je in voorspoed wel eens lichtvaardig zeggen, maar dan is het de vraag of het beleefd is. Of het wel een echte, geheiligde wetenschap is. Nee, juist in de tegenslagen, juist in de beproevingen moet blijken of die belijdenis van eertijds wel waar was. Daarom als David hier spreekt, dan spreekt hij vanuit de ervaring van de verdrukking, vanuit de ervaring van de kastijding, van de tuchtiging, die voor hem geen vreemde zaak was en die hij zelf ervaren moest. In het verleden is er hier al wel over gesproken. Denk slechts aan het 67e vers, dat is nog niet zo lang geleden: ‘Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord’. Er werd gesproken over de verdrukkingen en daarvan werd gezegd dat God goed is en goeddoende. Nee, de verdrukkingen waren hem niet ten kwade. We hebben toen met elkaar gelezen uit Hebreeën 12, de eerste 13 verzen, waar Paulus ook spreekt van een kastijding die een Vaderlijke kastijding is en terecht brengt, waardoor de Heere de Zijnen oefent, zodat ze Zijn heiligheid deelachtig worden. David spreekt vanuit de bevinding van de verdrukking, de ervaring van Gods tegenkomen, van Gods kastijding om terecht te brengen. En hier in dit vers zegt hij dus: ‘Ik weet, Heere!’, Ik heb dit alles geleerd. En wat heb ik geleerd? Dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, dus als U in Uw oordelen, in Uw gerichten, in Uw gerichtshandelingen spreekt of handelt met de mens, dan is dat rechtvaardig, dan mag niemand tegen U in opstand komen en zeggen: ‘Heere, U handelt onrechtvaardig’. David heeft in zijn leven liefde gekregen tot Gods gerechtigheid. Dat is de achtergrond hiervan, want anders kan dit niet. De mens die zichzelf liefheeft boven alles en zich niet bekommert om het feit dat God al of niet rechtvaardig is – ik hoop dat het doordringt wat ik nu zeg – de mens dus, die zichzelf liefheeft boven alles en altijd maar naar zichzelf toe bidt, maar er niet bekommerd over is, dat God rechtvaardig is, die mensen zijn het met Gods gerichten ook niet eens. Die zijn het alleen maar met God eens, als Hij hen geeft wat hun vlees begeert. Dat is de mens van nature. Ik zou het wel in uw hart willen griffen, opdat het tot uw ontdekking dienen mag, opdat we het zouden zien wat voor mensen we zijn. We zijn vaak bekommerd of wij het beste wel krijgen, of het ons welgaat, of het ons is tot streling van ons vlees, tot bevrediging van onze lusten. Dan is het goed, dan willen we God wel danken, maar of God rechtvaardig is, daar bekommeren we ons niet om. Of Zijn handelingen zijn tot verheerlijking van Zijn naam, dat deert de mens van nature niet. Hij bekommert zich in wezen niet om God, maar alleen om zichzelf. Dat is de vreselijke zondeval, dat is de vreselijke verwording van de menselijke natuur. Van nature hebben we geen liefde tot Gods gerechtigheid, maar slechts eigenliefde, waar alles voor moet zwichten en buigen. Gebeurt dan niet wat we willen, dan zijn we ontevreden en doet God het verkeerd. Maar bij David is het anders, hij heeft liefde gekregen tot Gods gerechtigheid. Hij heeft God leren kennen, hij heeft Zijn deugden leren eerbiedigen. Dat God rechtvaardig is, dat heeft hij leren billijken. De rechtvaardigheid in de schepping van hemel en aarde, maar ook met een accent op zijn eigen schepping. ‘Uw handen hebben mij gemaakt’, zo hij heeft beleden in vers 73. God heeft hem het leven gegeven, en hij heeft gebeden of God hem verstandig wil maken. Die God, Wiens heerlijke deugden, zoals Zijn goedertierenheid en Zijn barmhartigheid, ook in de volgende verzen nog besproken worden, die God Die kent hij ook als een rechtvaardige God, Die billijk is in het straffen van zijn zonden tegen Hem. God mag rechtvaardig de dwaze zondaar tuchtigen, kastijden, ja, straffen met tijdelijke en eeuwige straffen.

Ik zou u willen vragen: hebt u ooit wel eens iets van Gods gerechtigheid gezien? Hebt u ooit de Heere als rechtvaardig gekend en gevoeld dat, als Hij handelde met u naar uw zonden, uw plaats hier niet meer zou zijn? ‘Zo Gij in ’t recht zoudt treden, o Heer’ en gadeslaan, mijn ongerechtigheden, ach, wie zal dan bestaan?’ Als God ons eens zou bezoeken naar onze zonden, naar onze ongerechtigheden, waar zou onze plaats gevonden worden? De Heere kan het doen. Hij is toch rechtvaardig! Kan Hij dan ons zondige leven niet bezoeken? Kan Hij de zonden van onze jeugd af aan niet gaan straffen? Kan Hij een leven waarin we ons zoveel om Hem niet bekommerd hebben – wel om onszelf, maar niet om Hem – kan Hij zo’n leven niet in het gericht brengen? Zouden we dan voor Gods rechterstoel kunnen bestaan? ‘Gods gerichten zijn gerechtigheid’, heeft David geleerd, Gods gerichten zijn rechtvaardig, en Zijn toorn kan niet dan vreselijk zijn. Ach hebt u al gebeden om die gerechtigheid te leren kennen die in vers 7 genoemd wordt? Daar heeft hij al gezegd: ‘Als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben… Hij heeft begeerd om die rechten te leren. Hij heeft verlangd naar de openbaring van de rechtvaardige oordelen Gods. Lees in vers 20: ’Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd’. En in vers 43; daar heeft hij gesproken van een hopen daarop, een verwachten daarnaar: ‘Want ik hoop op Uw rechten´. En in vers 62 spreekt hij van het loven van Gods gerechtigheid. Hij prijst die gerechtigheid. Kunt u dat begrijpen? Het is moeilijk te begrijpen als het alleen zou gaan over de ondergang van alle mensen die dat verdiend hebben. Niet dat God dan nog niet te prijzen is! Dan is Hij nóg te prijzen, zeker, dan is Hij nóg te rechtvaardigen, dan is Hij nóg te billijken en dan mag de mens God nóg geen onrecht toeschrijven. Maar dan zou je toch alleen maar een diepe smart daarbij verwachten en geen blijdschap; een droefheid omdat de mens nu zo geworden is en dat het nooit meer hersteld zou kunnen worden. Als het nooit goed zou kunnen komen, zoals Luther dat in zijn bekering vreesde, dan kan er slechts droefheid zijn; hoewel Gods kinderen zeker Gods recht gaan billijken, beleven ze ook hun onmacht om in dat recht voor God te kunnen bestaan. Hun onvermogen, hun doemwaardigheid bewenen ze dan. Wat een benauwdheid is er dan in de ziel. Dan is er geen vreugdegezang en geen blijdschap, maar een diepe smart in een ziel die de hel verdiend heeft en als het ware al voor zich geopend ziet, en de hemel toegesloten. Hoe moet het toch? Maar waarom kan David daar dan toch naar verlangen? Hij kan er blij mee zijn en zingen en op hopen om Die grote Davidszoon. Omdat het recht Gods vervulling gevonden heeft in Christus.

Wat David in de schaduwendienst al gezien heeft, is dat het naar Gods onbegrijpelijke genade van eeuwigheid al vastgelegd is en in de tijd al geopenbaard is, dat een doemwaardige zondaar in Christus behouden kan worden. En dat met verheerlijking van Gods rechtvaardigheid; ook van Gods gericht. Nee, Gods rechtvaardigheid wordt daar niet terzijde geschoven en Zijn gericht wordt dan niet opeens onrechtvaardig. Nee, want Christus kwam ook om Gods gerechtigheid te verheerlijken en daarom heeft Hij in het gericht van God gestaan. De natuurlijke mens ziet niet verder dan het gericht van Kajafas, dan het gericht van Pilatus, maar het gaat om het gericht Gods. Het gaat om het gericht van de Drieënige God waarin de mens niet kan bestaan, omdat hij zondaar is voor God en doodschuldig is en de hel verdiend heeft. Maar nu wilde Christus komen voor het gericht. Jesaja heeft het gezien, denk aan het 53e hoofdstuk: ’De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem.’ Hij heeft in het gericht Gods gestaan, is als een Lam ter slachting geleid, ging als een Schaap stemmeloos voor het aangezicht van Zijn scheerders, is de weg gegaan als een doodschuldige onder de last van Gods toorn. Bukkend onder de schuld van de Zijnen, heeft Hij in het gericht Gods gestaan om zo de straf te dragen, zodat degenen die naar recht de hel verdiend hebben, toch in de hemel kunnen komen, toch behouden kunnen worden, vergeving kunnen ontvangen. Daarom o, wat een blijdschap kan er dan toch zijn, waar Gods gerechtigheid verheerlijkt wordt in Christus! Wat een vreugde kan er dan toch zijn in een zondaarsleven, die mag leren dat er voor die welverdiende straf nog een weg is om de toorn Gods, de straf Gods, te ontgaan en tot genade te komen. ‘Ik weet, Heere! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn’.

Nu zijn er velen die snappen het tweede stuk van de zin niet meer. Als dat dan waar is, als God dan toch de zonde in Christus gestraft heeft voor de Zijnen, waarom moet dat er dan nog achter staan: ‘en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt’? Dan is die verdrukking toch niet meer nodig? Dan heeft Christus toch alles voor de Zijnen geleden? Ach, Gods kinderen weten toch wel beter. Niet dat ze niet zullen erkennen dat Christus alles voor de Zijnen geleden heeft. Het is niet zo dat ze in hun verdrukking nog een stukje meebetalen. De gerechtigheid van Christus is volkomen en algenoegzaam. Maar weet u waarin ze beter weten? Wel, dat het zo zou kunnen zijn dat ze geen kastijdingen of verdrukking meer nodig hebben. Dat is helaas niet waar. Het is vanwege hun dwaasheid, vanwege hun inwonend verderf, vanwege hun zondige neiging, vanwege hun dwaalzieke hart. Ze moeten telkens weer terechtgebracht worden, tot de weg van de gerechtigheid van een Ander. Ze moeten telkens van hun afdwalingen teruggeroepen worden. Dat is nu de trouw Gods, dat Hij dat doet; dat Hij dat dwaalzieke schaap terechtbrengt. Je kan er de hond op af sturen. Hij kan het met een kluit doen, zoals de herders wel gewoon waren te doen. Hoe hij het ook doet, dat moet de herder weten, maar hij doet het. hij zoekt de schapen die afdwalen die telkens de weg kwijt zijn weer bij de kudde te brengen. Hoe doet de goede Herder dat? Dat doet de goede Herder door verdrukking, door kastijding, door tuchtiging. Dat is Zijn trouw! Dat is een deugd van God. Het is geen ondeugd als Hij verdrukkingen brengt over Zijn kinderen, maar een deugd. Dat is Zijn wondere trouw, die zoekt de Zijnen dichtbij Zich te houden. O, als we zo de verdrukkingen eens mochten ervaren, dan gaan we roemen in de verdrukking, omdat ze lijdzaamheid werkt en bevinding en hoop die niet beschaamd wordt, daar de liefde Gods in het hart is uitgestort. Dat zouden we zo toewensen in de verdrukkingen die u overkomen! Ja maar, hoor ik iemand zeggen: ik ben onbekeerd hoor! En de verdrukkingen die mij overkomen, die overkomen me niet als een kind van God. Daarom kan ik niet zeggen dat het diezelfde trouw is. Dan zou ik u willen zeggen: beluistert u geen roepstem in uw verdrukking, in uw kruis? Beluistert u daarin niet een waarschuwing van de Heere? Nog bent u in een heden der genade! Nog bent u in een leven waarin u God kan leren kennen. Nog komt de roepstem van God tot u. Zou het niet een eerste wondere openbaring kunnen zijn van Zijn lankmoedigheid, dat Hij straft maar nog niet naar uw zonden? Mag u daarin dan niet zien dat de Heere u wil roepen van uw eeuwig verderf tot een eeuwig behoud! De Heere geve dat zo uw verdrukking toch u ten goede zij. Ze zullen medewerken ten goede hebben we gelezen uit Romeinen 8 voor allen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Dat hangt samen met de roepstem. En als de roepstem van God tot bekering, tot vernieuwing van uw hart en leven, als die roepstem kracht bij u doet, zodra die roepstem Gods onwederstandelijk inwendig in uw leven werkt, zodra zullen alle dingen u meewerken ten goede. Alle dingen! Ja, eigenlijk zult u achteraf dan zelfs gaan zien dat het al voor die tijd moest meewerken ten goede. Als iemand bijvoorbeeld in een ziekenhuis terecht komt, misschien als een vijand van God, onverschillig ten aanzien van allerlei geestelijke zaken en de roepstem van God wordt in het ziekenhuis geheiligd, dringt door in het hart, dan gaat u achteraf zeggen: de Heere heeft gegeven dat ik in het ziekenhuis terecht moest komen. Die verdrukking is mij ten goede. Daardoor wilde de Heere mij roepen en mij bewaren voor een eeuwige ondergang en mij brengen op de weg ten leven. Het is getrouwheid, waarom de Heere verdrukt. We wensen het een ieder toe dat te ervaren. Dan zal de roemtaal van David in deze Psalm ook de onze worden. Dan zullen we ervaren dat het begin van de verdrukking al ten goede kan zijn. Maar dat ook in het verdere leven de verdrukkingen moeten uitdrijven tot Hem, Die als Borg de straf heeft gedragen, in Gods gericht heeft gestaan en uit de allergrootste getrouwheid verdrukt wilde worden.

Zingen: Psalm 119:38 en Psalm 130:2

38 Ik weet, o HEER, dat Uw gerichten zijn
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enk’le trouw. Och, dat Uw gunst verschijn’,
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken!
Troost mij, Uw knecht, die nu angstvallig kwijn;
Mij is die troost beloofd in ongelukken.

2 Zo Gij in ’t recht wilt treden,
O HEER, en gadeslaan
Onz’ ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, HEER, met beving,
Recht kinderlijk gevreesd.