Psalm 119 vers 74

VREUGDE VANWEGE GODSVREZE

Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb (Ps. 119:74).

Lezen: Psalm 35:17-28

Het is voor ons geen onverschillige zaak, hoe mensen over ons denken. Ik denk zelfs dat veel mensen nauwelijks een andere beweegreden voor hun handelen hebben. Niet weinig mensen zijn van de vroege morgen tot de late avond bezet met de gedachte: wat zullen de mensen ervan zeggen, als ze horen dat ik dit of dat laat of doe? Het oordeel van de mensen, daar laten we ons veel aan gelegen liggen. Beseffen we dat wel? Wat doen we als we in een treincoupé zitten? Zouden we ons dan schamen om in de Bijbel te lezen of een gebed te doen als we daar moeten eten? Of als we in de wachtkamer bij een dokter zitten en iemand vloekt duidelijk en hard, midden in het gezelschap, doen we dan onze mond open? Wat zouden de mensen van ons denken? Het oordeel van de mensen, wat laten we ons daar veel aan gelegen liggen!

Jonge mensen zijn vaak heel gevoelig ten aanzien van de wijze waarop ze zich kleden. Hun uiterlijk wordt bekeken. Wat zullen de mensen van me zeggen? Trouwens, dat is niet alleen jongens en meisjes eigen, ook ouderen zijn vaak gevoelig over de kleding die ze aanschaffen. Het oordeel van de mensen – wees eens eerlijk – daar hechten we veel waarde aan. Maar ik zou op grond van het Woord van God willen zeggen: hecht er niet teveel waarde aan. Wees er toch wat voorzichtiger mee. Ik denk dat het veel belangrijker is wat God van ons zegt. En als het over mensen gaat, dan is het belangrijker welke mensen het zijn die hun mond over ons open doen. Aan het oordeel van iedereen hoeven we ons niet zoveel gelegen laten liggen. Het voornaamste blijft hoe God over ons oordeelt. Wat zegt de Heere van ons? Wij beseffen toch wel dat het daar eenmaal op aankomt in de grote dag van het gericht, in de dag van ons oordeel? Wat zal God dan van ons zeggen? Hij, Die door alles heen ziet, Die ons hart ziet, Die onze begeerten altijd al proefde, wat zal Hij ervan zeggen? Wee, als we dat nog nooit het allerbelangrijkste hebben gevonden. O, wat een armoede als ons leven veel rekent met het oordeel van iedereen, behalve met het oordeel van God over ons. Want we zullen eenmaal allemaal voor Zijn rechterstoel geopenbaard worden, en dan zal blijken dat het oordeel van God van eeuwigheidsbelang is.

Maar dit alles betekent niet dat we met de oordelen van mensen niet hoeven te rekenen. Want David doet het ook in dit vers. Hij heeft het over de mensen die de Heere vrezen en die hem aanzien en zich verblijden. Dus de mensen die de Heere vrezen, wat zeggen die van hem? Let nu wel, dat dit ook van groot belang is. Ik zei al, dat het oordeel van God van het allergrootste belang is. Want mensen zien immers toch alleen maar aan wat voor ogen is en de Heere ziet het hart. Maar als het nu gaat over het oordeel van mensen, dan zou ik zeggen: let dan eens op het oordeel van hen die de Heere vrezen. ‘Die U vrezen zullen mij aanzien’. David heeft het over het oordeel van hen die de Heere vrezen; en die zullen blij om hem zijn. Merkt u het? Het oordeel van mensen kan positief of negatief zijn. De wereld kan positief of negatief over u oordelen. In veel gevallen is het het beste dat de wereld maar negatief over u oordeelt; dat de wereld niet over u juicht. Dat hebben we uit Psalm 35 zojuist gelezen. De mensen die God niet vrezen, die Gods wil verachten, die niet anders zoeken dan de ondergang van Gods Kerk, o daar heeft David van gezegd: laat die maar niet blij over mij zijn. Laten die maar niet juichen over mij. Nee, hij heeft liever dat de vijanden van God en van Zijn Kerk niet verblijd zijn om zijn ondergang. Maar hij wil wel blijdschap zien bij hen die de Heere vrezen. Laat die vrolijk zingen en verblijd zijn, zegt hij, aan het slot van Psalm 35. Dus, om het onderscheiden te zien: de goddeloze mensen, de mensen die met Gods wil niet rekenen. Laten we het nu maar breed nemen. Dan gaat het niet alleen over degenen die niet naar de kerk gaan; niet alleen over degenen die Gods dag verachten; niet alleen over hen die vloeken en die hun kostbare levenstijd, doorbrengen in de zonde; maar dan gaat het ook over diegenen die uiterlijk godsdienstig leven, die misschien wel naar de kerk gaan en de dag des Heeren nog wel onderhouden, maar die innerlijk vijandig staan tegenover de wil van de Heere. Diep in hun hart willen zij alleen maar steunen op hun eigen werken, op hun eigen vroomheid. We moeten niet teveel waarde hechten aan het oordeel van al diegenen die niet waarachtig de Heere vrezen, want zij missen het licht om recht over ons te oordelen. Van belang is hoe zij oordelen die de Heere waarachtig vrezen. En wie zijn dat dan? vraagt u misschien wel. Wie bedoelt u daar dan mee? Wie vrezen de Heere waarachtig? Wie heeft David hier op het oog met ‘die U vrezen’?

We denken hier vanzelf aan de kinderlijke vreze des Heeren; niet aan de slaafse vreze. Het vrezen van de Heere, daar wordt niet mee bedoeld een verschrikkelijke angst, een verschrikkelijke benauwdheid, zo dat men alleen maar wegvlucht van God. Nee, zo’n vreze niet. Ook geen slaafse dienstbaarheid, waarbij men alleen maar uit angst voor straf hier en daar nog wat doet wat God wil. Nee, zo’n vreze is het niet. Het gaat hier over de kinderlijke vreze des Heeren, die eerbied heeft voor God, hoogachting voor Zijn Woord, voor Zijn wil omdat het Zijn Woord is, het Woord van de eeuwige Majesteit in de hemelen, van de rechtvaardige, heilige God; eerbied voor Hem en voor Zijn wil. Het is een eerbied zoals een kind eerbied heeft voor zijn ouders, een eerbied in liefde, een eerbied in aanhankelijkheid. In de harten van hen die de Heere vrezen is liefde; een liefde gewekt door die God, Die ze leerden kennen en lief kregen. En daarop ziet David. Het zijn degenen die God liefhebben en die door de liefde gedreven ook het beste zoeken voor hun medemens. De ware vreze des Heeren bewaart voor het kwade maar doet ook het goede zoeken. Die heeft een beginsel in zich wat door God hersteld is, een beginsel van wetsvervulling door de bediening van Christus. Het is liefde tot God boven alles maar ook liefde tot de naaste als tot zichzelf. Die de Heere vrezen, zijn mensen die het heil van anderen beogen, ook als zij ze lastig vinden en als ze zich teveel met hen bemoeien. Sommigen vinden dat ze hun godsdienst maar voor zichzelf moeten houden. Nee, dat kunnen ze niet. Waarom niet? Omdat ze uw ondergang niet zoeken maar uw behoud! Omdat ze zo graag willen dat u ook buigt voor dezelfde God. Ach, neem het ze daarom niet kwalijk als ze u lastig vallen. U zou het ze eerder kwalijk moeten nemen als ze het niet deden. Laat ze u maar aanspreken. En luister maar als ze uit waarachtige Godsvreze tot u spreken, u vermanen en u begeren terecht te wijzen. Hun oordeel is van grote waarde. Daar waar God ze licht geeft en waar God ze leiding geeft; daar waar ze gedreven worden door de liefde en begeren dat u in dezelfde wegen gaat, neem er dan acht op wat ze zeggen. ‘Die de Heere vrezen’, zegt David, ‘die zullen mij aanzien’. Kom, laten we dat nu eens op onszelf toepassen.

Als Gods kinderen ons aanzien, zouden ze dan ook blij zijn? David zegt: ‘die zullen zich verblijden’. ‘Die U vrezen, zullen mij aanzien en zich verblijden’. Het gaat dus niet over wereldlingen, die blij zijn dat we met hen de zonde dienen. Maar het gaat over Gods kinderen, die blij zijn als ze iemand ontmoeten die ook de Heere vreest. Zijn Gods kinderen blij met u? Is er blijdschap als ze uw leven zien? Ja, zegt u, maar ze kunnen niet in mijn hart zien. Nee, dat weet ik. Hoewel het wel eens goed kan vallen, als iemand zijn hart open mag leggen en mag spreken uit zijn hart. Dan kan het wel eens zijn dat ze toch elkaars hartentaal verstaan. Maar kom, laten we nu eerst het uiterlijk onder ogen zien. Want de mens ziet eerst aan wat voor ogen is; en daarna kan het wel eens zijn dat je iets van iemands hart mag zien. Zouden God kinderen blij zijn met uw levenswandel? Met uw spreken of zwijgen, uw doen en laten; dus wat voor ieder openbaar is? Waar de wereld toch ook aan hecht? Zijn ze dan blij? Het gaat nu in de eerste plaats over het aanzien. Als ze in uw leven overal kenmerken vinden van het vergeten van God; als ze in uw leven bespeuren dat God de eerste plaats werkelijk niet inneemt; als ze zien hoe u de zonde aan de hand houdt; zouden Gods kinderen daar blij om zijn? Misschien bent u openlijk altijd maar op weg om iets te doen wat toch duidelijk niet mag en waar anderen u voor waarschuwen; waarin u God niet kunt ontmoeten en waar u Hem door vertoornt. Als dat ons leven is geweest of misschien nog wel is, is dat tot blijdschap van degenen die de Heere vrezen? Als ze ons dan zien, zijn ze dan verblijd? Zijn Gods kinderen verblijd als ze zien dat hun kinderen of kleinkinderen zich gaan gedragen zoals de wereld dat doet, wereldgelijkvormig, in hun kleding, in hun haardracht, in hun sieraden, in alles wat ze om en aan zich hangen? Is het alleen maar de buitenkant? Of is het een teken van hoe het innerlijk gesteld is? Wat zien we toch steeds in onze onmiddellijke nabijheid wereldgelijkvormigheid. Kun je er blij mee zijn? We zijn gewend ons te kleden of versieren op zo’n manier als anderen het doen, bij wie je wilt horen. En de wereld, die zoveel aandacht heeft voor het uiterlijk, die afgaat op het uiterlijk en leeft alsof ze hier op aarde een blijvende stad hebben, die in hun onwaarachtigheid zoekt het wezen van hun bestaan te bedekken, ach, die leeft van allerlei uiterlijke verfraaiingen, die we geen verfraaiing kunnen noemen. Het is niet anders dan een strijden tegen Gods schepping, dan een verachten van de zedigheid. Dan moeten we ons niet versieren op een wijze die Gods Woord veroordeelt. Maar dan behoren we ons te versieren met goede werken, met een ootmoedige geest. Dan behoren we ons te versieren met een leven dat een sieraad is van Godzaligheid. Gods kinderen kunnen er niet blij om zijn als ze zien dat anderen zich uiterlijk zo aanstellen als de wereld het doet in alles. Ze kunnen er niet blij om zijn als ze daaruit zien dat iemand bij de wereld wil horen en vooral toch in de wereld niet wil opvallen. Althans, niet opvallen zodat je anders leeft, dat je anders denkt, dat je een ander levensdoel hebt; dat je andere begeerten koestert. Er zijn zoveel mensen, die ‘s zondags nog wel in de kerk zitten, maar door de week kan niemand aan hen zien dat ze christen zijn. Het blijkt nergens uit; niet uit hun gepraat, niet uit hun gewaad en niet uit hun daad. Nergens blijkt het uit dat ze anders willen leven, dat ze een ander doel voor ogen hebben, een ander reisdoel ten aanzien van hun levensweg. Daar kunnen Gods kinderen niet verblijd om zijn. Zij die de smalle weg ten leven willen bewandelen, zoals de Heere Jezus die heeft voorgesteld, gaan door de enge poort. Die uit deze wereld geroepen worden, hoewel ze door de wereld moeten en in de wereld staan, zijn innerlijk toch niet van de wereld. Die kunnen niet verborgen blijven. Die komen openbaar. En zodra dat gebeurt, gaat de wereld ze haten, zo heeft de Heere Jezus gezegd. De ware kinderen Gods worden door de wereld gehaat. Dat is altijd een kenmerk van hen geweest. Ze worden niet door Gods kinderen gehaat. En daar gaat het over in deze tekst: ‘die U vrezen zullen mij aanzien en zich verblijden’. Gods kinderen zijn blij als ze zien dat er reisgenoten zijn die ook uit de stad Verderf gevlucht zijn en die ook begeren te wandelen op de smalle weg naar het eeuwige leven, op de weg waarop ze een grote Leidsman nodig hebben; op de weg waarop ze in zichzelf de dood vinden maar Christus als hun Levensvorst mogen leren kennen.

‘Die U vrezen zullen mij aanzien en zich verblijden’. Nee, die verblijden zich niet over de zonde, uiterlijk niet, maar ook innerlijk niet, meer verborgen. Het kan wel zijn dat u ten aanzien van de openbaring van uw leven wel onder de kinderen Gods gerekend zou kunnen worden. Op uw leven is niets aan te merken; tenminste, niet in een uiterlijke zin. Maar die mond, die tong, o, als die opengaat dan komt er kwaad uit. Altijd maar, dan over die en dan over die, en nooit eens over uzelf. Een droeve klacht over uw eigen verdorven bestaan is er nog nooit over uw lippen gegaan, nog nooit over uw tong gegaan? Wat verdrietig vinden dat degenen die de Heere vrezen. Die horen graag dat een levend mens klaagt over zijn zonde. ‘Die de Heere vrezen zullen mij aanzien’. Zij zullen blij zijn als ze horen dat uw spraak u openbaar maakt dat u een kind des Heeren bent. Bent u het niet, dan zijn ze bedroefd. Als ze bemerken dat u niet anders doet dan lasteren, kwaadspreken, o, wat een smart is dat voor hen. Daarom, zie toch nauw toe. En als u uw hart eens open zou leggen voor Gods kinderen, is er dan een voortdurende poging om te laten zien hoe goed u wel bent? Weet, dat het voor hen ook niet tot blijdschap is, als ze niet anders merken dan dat iemand maar probeert zijn eigen goedheid, zijn eigen deugden voor te stellen, zijn eigen Godzaligheid. Ach, daar vallen ze niet bij. Weet u waar ze bijvallen? Als iemand zichzelf ontdekt heeft als een samenknoopsel van ongerechtigheid, als een gans bittere gal. Als iemand ook van zichzelf moet walgen. Want dat is een kenmerk van Godsvreze. Ze zullen een walg van zichzelf hebben, zegt de profeet. Die kunnen het niet stellen met zichzelf, maar die vallen erbij als een ander dezelfde ontdekkingen heeft gehad en als een ander ook Christus zo nodig krijgt als Borg, als Middelaar voor hun zonden. Daar zijn ze blij om. O, daar zien Gods kinderen naar uit. ‘Die U vrezen zullen mij aanzien en zich verblijden’.

Waarom dan David? Wel, omdat ik op Uw Woord gehoopt heb. Zie, dat is de reden van hun grootste blijdschap. Ze zien dat het Woord Gods in het leven heerschappij gekregen heeft. En dat is de vreugde van hen die God liefhebben, als ze zien dat het spreken van de Almachtige gezag krijgt in iemands leven. Want daardoor zijn er veranderingen en vernieuwingen. O, door de krachtdadige werking van het Woord Gods wordt iemands hart geraakt en iemands leven vernieuwd. Het is de Heere Zelf Die dat werk tot stand brengt door Zijn Woord. En als dat Woord als een spreken Gods ervaren wordt, wel, dan heeft een arme zondaar geen verwachting meer dan van dat Woord. Dan begeert hij dat Woord meer en meer te horen, meer en meer te verstaan. O, dan begeert hij dat God door Zijn Woord spreekt; ook als dat Woord ontdekt, ook als dat Woord verwondt. Want hij weet dat alleen van het spreken van God verwachting kan zijn ten goede, om geleid te worden op een weg die naar het eeuwige leven leidt. ‘Omdat ik op Uw Woord gehoopt heb’. Daar is wel meer van te zeggen, hoewel de tijd haast weer om is.

Hopen doen wij op iets waar wij vertrouwen in stellen. Anders hopen we er niet op. Onze verwachting stellen wij, o zo licht, op allerlei dingen die ons zullen beschamen. Wij hebben soms veel verwachting van allerlei dingen in de wereld. En wat valt het tegen. Vraag het maar aan oudere mensen aan het einde van hun leven. Hier heb ik wat van verwacht. Daar heb ik wat van verwacht. Ik dacht dat het me wel gelukkig zou maken. Niets, het is allemaal niets geweest. Ach, hoop, valse hoop, hoop die steunt op iets wat ons ontvallen zal, die hoop is niets waard. Dat is een bedrieglijke hoop. Dat heet in de Bijbel een ‘hoop der spinnenkoppen’. Nee, wij zullen een hoop moeten hebben die een goede grond heeft. En een goede grond heeft de hoop niet als ze zich grondt in iets wat onder de vloek van de zonde ligt, wat aan de dood onderworpen is. Als u hoopt op uw rijkdom, als u hoopt op mensen, als u hoopt op uw eigen goede werken of uw eigen vermogens, het zal u allemaal ontvallen. Nee, de hoop die goede grond heeft is een hoop die gegrond is op het spreken van God door Zijn Woord. Die hoop heeft grond en dan worden andere gronden ons ontnomen. Want die hoop kan niet gelijk hier en gelijk daar gegrond zijn. Nee, die zal stevig vastgemaakt zijn in het Woord van God. En dan, als we goede grond voor onze hoop krijgen is het spreken Gods tot onze zaligheid, als we ingeleid mogen worden in het wondere raadsplan van God om zondaren door de verdienste van Christus zalig te maken, als een arme zondaar al zijn hoop van zichzelf verloren heeft, is gaan wanhopen aan zichzelf en de dood heeft gevonden in al het zijne, o, als ze dan van verre daarop starend, misschien niet eens iets durven toe te eigenen, maar toch het leven zien liggen in een Ander, in de Heere Jezus Christus en in Zijn volkomen verdienste, in een Rotssteen Wiens werk alleen volkomen is, dan kan zo’n zondaar het niet eens voorkomen dat het anker van zijn hoop daarin gelegd wordt. Dat is een werk Gods. Dat kan hij niet eens tegenhouden. Waar iets daarvan geopenbaard wordt, o, daar strekt zich de ziel met haar genegenheden uit naar Hem en naar Hem alleen. Geef mij Jezus of ik sterf! Het vleesgeworden Woord, het spreken Gods tot zaligheid in Christus! En als die overbuiging in het hart ligt en de begeerte zich daar geheel en al naar uitstrekt, wat is dat tot blijdschap van de kinderen des Heeren, als ze eens zo iemand mogen ontmoeten! Als ze dat eens mogen ervaren, wat springt hun hart dan op van vreugde. ‘Die U vrezen zullen mij aanzien en zich verblijden, omdat ik op Uw Woord gehoopt heb’. Als u zo’n goede grond voor uw hoop krijgt, dan bent u misschien wel eens bang om dat te openbaren, maar wees maar niet bevreesd om uit te komen voor een werk dat uw werk niet is, maar dat het werk des Heeren is. Als u een gegronde hoop hebt ontvangen, die gegrond is achter het voorhangsel in de volkomen offerande van de Heere Jezus Christus! Ach, zegt u, het is me te groot. Zou dat voor mij zijn? Nee, ik spreek nu niet over de eigening maar over de hoop. ‘Hetgeen nu gezien wordt, is geen hoop, want hetgeen iemand ziet, waarom zou hij het ook hopen?’ zegt de apostel. Maar het gaat over waar u naar uitziet, wat u begeert, wat u verlangt, wat voor u het allervoornaamste is, wat de enige grondslag is voor een hoop die doet leven. Wel, als dat dan is in het spreken van de Heere tot zaligheid, openbaar het maar. Gods kinderen zullen er om verblijd zijn. Want dit zal waar zijn en blijven: ‘die U vrezen zullen mij aanzien’. Als zij zo iemand aanzien, zullen ze zich verblijden ‘omdat ik op Uw Woord’, zegt David, ‘gehoopt heb’.

Zingen Ps.119:37 en Ps.35:13:

37. Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten;
Zo leer ik Uw geboôn en heiligheid.
Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten,
Verheugd, dat ik, door Uwe hand geleid,
Niet vrucht’loos op uw woord mijn hoop mocht zetten.

13. Laat vromen, juichend t’ allen tijd’,
Om mijn gerechtigheid verblijd,
Dien lust, dien ijver nooit bedwingen;
Maar zeggen, onder ’t vrolijk zingen:
‘Verheerlijkt zij de hoogste God;
Hij schenkt Zijn knecht een vreedzaam lot!’
Dan meldt mijn tong, met diep ontzag,
Uw recht, Uw lof, den gansen dag.