Psalm 119 vers 73

GESCHAPEN OM GOD TE DIENEN

Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere (Ps.119:73).

Lezen: Psalm 119 vers 73 t/m 80.

Boven het gedeelte van de verzen 73 tot 80 van Psalm 119, waar we nu aan beginnen, staat de Hebreeuwse letter ‘Jod’. U weet dat iedere acht verzen in het Hebreeuws beginnen met dezelfde letter, dus elk vers in deze perikoop begint met de letter, die er in onze vertaling alleen maar boven staat. Bij het vertalen was dat vanzelf moeilijk vol te houden, zeker als men nauwgezet wil vertalen. Maar in het Hebreeuws beginnen de verzen 73 tot en met 80 dus met de kleinste letter van het Hebreeuwse alfabet, de ‘Jod’. Dat was eigenlijk maar een kleine krabbel, de kleinste letter tussen het geheel van de tamelijk grote letters die het Hebreeuwse schrift kenmerken. Daarom heeft de Heere Jezus wel eens gezegd in het Nieuwe Testament dat er geen ‘Jota noch Tittel’ van de wet verloren zou gaan. Geen Jota, dat is die Jod, de letter die boven dit schriftgedeelte staat, en waar ieder vers mee begint. De tittel is een ander klein tekentje. Hoewel al deze verzen beginnen met de kleinste letter, zou ik toch niet willen zeggen dat het hier ook gaat over onbelangrijke zaken in deze verzen. Nee, in tegendeel. Er zal trouwens geen Jota noch Tittel van de wet verloren gaan. Het is Gods Woord. Het is het eeuwig blijvende Woord en ook deze verzen, die allemaal met de Jota beginnen, zijn alle van even groot belang. Het zijn alle parels van bevinding, samengeregen aan een snoer van verzuchtingen. David heeft ook in dit vers zijn hart open gelegd en wij willen met hem nadenken over wat hij hier heeft verwoord en verzucht: ‘Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid’.

Het is wel eens goed om terug te denken in het verleden. Terug te denken; ja waaraan? U doet het misschien wel als u oud geworden bent: veel terugdenken. Waar denkt u dan aan. Terugdenkend aan het verleden ziet u allerlei dingen in uw geheugen terugkomen, opmerkelijk, juist vaak uit het verre verleden, onverwacht helder en onverwacht scherp. Waar of niet? Soms weet u het van vorige week allemaal niet goed meer. Maar van veertig, zestig jaar geleden weet u zich sommige dingen nog haarscherp te herinneren. Opmerkelijk, terug denken in het verleden, dat kan wel eens goed zijn; maar het kan ook verkeerd zijn. Men hoort niet zelden mensen, die terugdenken aan vroeger hun verleden idealiseren. Toen was het alles, nu is het niets. Dat is niet helemaal Bijbels; nee ik zeg het verkeerd: dat is helemaal niet Bijbels! Want de Prediker zegt in het 10e vers van hoofdstuk 7: ‘Zeg niet wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? Want ge zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen.’ Het is geen wijsheid, als een mens al redenerend het verleden idealiseert. Als je denkt dat alles toen veel beter was, wegdromend in vroeger tijden waarin de mens werkelijk niet beter was dan nu. Nee, echt niet, de mens was niet beter. Je moet niet denken dat de mensen slechter geworden zijn. We zijn allemaal verdorven, allemaal door de zonden geheel en al van God vervreemd. Dat is sinds de zondeval zo. Daarom was het 30 jaar geleden wat dat betreft niet hoopvoller met de mens gesteld. En driehonderd jaar geleden ook niet. Die mens is innerlijk van God vervreemd en wie God verlaat, ach, diens verwachting gaat verloren. Ik weet wel dat de omstandigheden verschild hebben; maar dat is wat anders. Natuurlijk er zijn tijden geweest, er zijn landen geweest, er zijn volken geweest waar God rijker werkte dan in andere landen, of in andere volken of in andere tijden. Gods Koninkrijk heeft soms meer en duidelijker gestalte gekregen; dat is wel waar. Maar dan is het nog geen wijsheid om tegen Gods bestel op te staan en om ontevreden te zijn met de plaats, die Hij ons nu toeschikt. ‘Dat zoudt ge niet naar wijsheid doen’, zegt de wijze Prediker. We moeten dus wat voorzichtig zijn met te denken aan het verleden. Niet teveel idealiseren of romantiseren; dat is allemaal toch niet Bijbels.

‘Daar is niets nieuws onder de zon’, zegt ook de Prediker. En daar is veel kwaad in het heden en in het verleden. Er is geen verwachting van de mens zelf. Als we terugdenken aan het verleden, dan moeten we maar vragen om licht. Licht van de Heere, en leiding in onze gedachten, zoals David dat hier krijgt. Dan heeft hij twee dingen in zijn gedachten, bemerken we in dit 73e vers. Hij heeft in gedachten dat God hem heeft gemaakt; ook heeft hij in gedachten dat hij nu toch verstand moet krijgen van diezelfde God. ‘Uw handen hebben mij gemaakt en bereid’. Hij denkt terug aan zijn prilste begin. Hij denkt wel ver terug en dat is ook nodig: ver genoeg terug te denken. Zo ver terugdenken en zo diep terug denken, dat we terecht komen bij het handelen Gods. Wat wij deden, ach als we er ons op beroemen, dan tonen we onze dwaasheid. Maar wat God deed, wat Hij heeft gedaan, dat is altijd goed. Gods werken. Wie kan daar, wie mag daar kwaad van zeggen? En nu komt David hier terug bij het allereerste, bij het prilste begin. Heere, dat is van U zegt hij. Zoals hij dat ook in een andere Psalm, de 139e, zo mooi heeft gezegd: ‘Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze, wonderbaarlijk gemaakt ben. Wonderlijk zijn Uw werken, ook weet het mijn ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verholen als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de nederste delen der aarde. Uw ogen hebben mijn ongevormde klomp gezien, en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als ze geformeerd werden, toen nog geen van die was’. Gods werk, daar heeft Hij oog voor gekregen. Dat strekt zich uit over zijn leven, vanaf het allereerste begin. Hebt u daar ook oog voor gekregen? Draagt u het besef ook in u om, dat uw leven van God is? Dat u het van God gekregen hebt? Dat het niet bij geval is, dat u geboren bent? Dat het niet bij geval is, waar u geboren bent? Dat het niet bij geval is, hoe u geboren bent? Alle dingen die met ons leven te maken hebben, hebben met God te maken. Want David zegt: ‘Uw handen hebben mij gemaakt en bereid’. En ach, wie dan met zijn gedachten vertoeft – en dat is wel goed, laten we het toch maar veel doen – die vertoeft bij wonderen van God. Want daar is veel op deze wereld door mensen gemaakt, waarbij andere mensen zich ontzetten en van verwondering zeggen: ‘Hoe is het toch allemaal mogelijk!’ Denk maar aan de moderne techniek; allerlei snufjes, die men uitvindt met de moderne elektronica; hoe is het toch allemaal mogelijk, zo hoor je soms wel eens verzuchten. Maar jammer dat we zo weinig denken over veel en veel groter wonderen: namelijk wat God in de mens heeft gemaakt. Die mens, die gaven krijgt om hier op aarde ook wel wat uit te vinden en wat te doen. Om werkzaam te zijn met de schepping.

Maar dat is een gave Gods! En die mens zelf is een wonderlijk borduursel van Gods almacht. Ach, als we toch eens dachten over de vele duizenden wonderen alleen al in uw lichaam! Alles wat daarin werkt! Het gehoor, hoe is het toch mogelijk dat er geluiden doordringen, worden opgevangen en naar onze hersenen gaan. Dat we er zelfs een geheugen voor hebben. Het gezichtsvermogen. Wie er studie van maakt wat een netvlies is, ziet hoe kunstig dat is gemaakt, hoe wonderlijk het wordt onderhouden! Hoe de iris in het oog functioneert! Wie er iets van weet, van de werking van het oog, van de oogzenuw, ziet dat er zoveel meer aan wonderlijks in is dan in wat voor vindingen er hier op aarde ook zijn. Wij weten er zo weinig van, van de werking van onze hersenen, van de werking van onze spieren, denk ook aan de hartspier; we zouden door kunnen gaan maar we doen het niet. Een menselijk lichaam is vol grote wonderen van de Schepper. Hij heeft ons gemaakt. En niet alleen ons lichaam, ook een ziel heeft Hij de mens gegeven. De mens die onsterfelijk is; dat wil zeggen, als het lichaam eenmaal sterft, keert de ziel weer tot God, die hem gegeven heeft. Daarom is er na de dood een oordeel en zal ieder mens voor God moeten verschijnen, om rekenschap af te leggen van wat in zijn lichaam is geschied, hetzij goed of hetzij kwaad. Ziel en lichaam zijn geschapen. Veel mensen bekommeren zich alleen om hun lichaam, en denken niet over hun ziel. Maar we hebben ook een ziel gekregen, een onsterfelijke ziel. Denkt u er wel over?

Wat een wonder van God, dat Hij de mens ook in geestelijk opzicht schiep, naar Zijn beeld in kennis, gerechtigheid en heiligheid. De schepping van God is goed. O, dit alles te overdenken, dat mochten we wel altijd doen, zodat we, onder Gods zegenende hand, enige indrukken kunnen krijgen van Wie Hij is, en van wie wij zijn. Zoals de Prediker zegt: ‘Gedenk de Schepper in de dagen uwer jongelingschap’/ Bezin je op je leven en het doel van het leven. We zouden daaruit moeten leren dat God de soevereine is. O, wat wordt dat weinig erkend; ja de hoogmoedige mens wil het niet erkennen. Door Gods genade worden zondaren weer gebracht onder de indruk van Gods soevereiniteit. Hij is het Die alles schiep en Die macht heeft over alles. O, zien we Hem als de almachtige Schepper? Zie er zijn indrukken van Zijn Almacht, maar ook van de rechtmatigheid dat Hij ons Zijn wetten geeft. Dat Hij ons voorschrijft wat wij moeten doen. Hij, Die ons schiep, mag ons toch ook zeggen hoe we zullen leven? Wie kan ons leren wat het beste voor ons is? Wie zal het beter weten? We moeten ons ook afhankelijk weten van God. Hij kan ons tot onderwerping brengen van Hem, in het overdenken van God als onze Schepper. Dat moet eerbied verwekken bij de nietige mens en ook verwondering, dankbaarheid en ootmoed. God kan het alles geven, in de overdenking van Wie Hij is. Hij kan onze indrukloze, onze dode zielen indrukken geven zodat we Hem weer leren kennen en leren eerbiedigen. Daarom, overdenk toch met David wat hij hier zegt: ‘Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid.’
Nu moeten we hier toch een tweede zaak onderscheiden. Want als het gaat over het bereiden van God, hoe Hij de mens schept, hoe Hij de mens het leven geeft, dan moeten we zeggen dat de Heere ook daarin handelt met vrijmacht. Hij is de hemelse pottenbakker en wij zijn nietige schepselen. De Heere handelt naar Zijn welbehagen, ook in het toeschikken van gaven aan de mens. Niet iedereen heeft dezelfde gaven. Niet iedereen heeft evenveel gaven of talenten zegt de Heere Jezus in een gelijkenis. Wij belijden in onze Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 12, dat het de Heere goed gedacht heeft aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte, gedaante en onderscheiden ambten te geven om Zijn Schepper te dienen.

‘Onderscheiden’; daarin is onderscheid ook ten aanzien van het aantal talenten, van het aantal gaven. De een heeft dikwijls meer gaven op het ene gebied en de ander op een ander gebied. Iedereen heeft wel een verschillende aanleg. Hoe duidelijk is dat bij de aanleg van man en vrouw! Hoezeer het in onze tijd ook over het hoofd wordt gezien en men het wil verdoezelen. Het maakt overigens geen man en geen vrouw gelukkiger, als men over het hoofd wil zien wat hun bestemming is, wat de gaven van de Schepper aan hen zijn. Men zal eerder moeten onderzoeken welke de gaven zijn die een ieder bijzonder van God kreeg, om Zijn Schepper te dienen. Dat zijn goede gaven. De een heeft ze hier en de ander heeft ze daar, maar gaven mogen ons tot verwondering zijn. De een is hierin begaafd, de ander is daarin begaafd, en dat in meerdere of in mindere mate, maar wie zal dan opstaan tegen zijn Schepper en zeggen: ’Waarom hebt Gij mij alzo gemaakt?’ Zou het geen grenzeloze hoogmoed zijn? Maar daar is een andere zaak, die we ook onderscheiden moeten zien, en dat is dat ons verstand door de zonden verduisterd is en wij onze gaven niet goed weten te gebruiken. Het verstand is verduisterd, ook van de intelligentste; van iedereen. De wijsheid van deze wereld wordt daarom wel dwaasheid bij God genoemd. Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid. De wijsheid van de mens wordt misbruikt. Hij weet niet meer hoe zijn gaven aan te wenden. Hij is als het ware losgeslagen van zijn levensbron. Stuurloos zwalkt nu zijn levensschip op deze wereldoceaan. De mens is zichzelf, is zijn verstand, al is hij nog zo intelligent, niet toevertrouwd. En vandaar het tweede gedeelte van deze tekst.

‘Uw handen hebben mij gemaakt en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere’. Dus David bidt een gebed om verstandig gemaakt te worden. Dan hoeft u er zich niet voor te schamen! Ach ja, het is de zonde waardoor we ons verstand niet weten te gebruiken zoals het behoort; waardoor we dolen in het duister. En het is hoogmoed als we het niet erkennen, als we het niet weten willen. Maar David is aan zichzelf ontdekt; hij heeft zichzelf leren kennen. En dan kan hij het met zichzelf niet meer stellen. Ach, dan weet hij, dat hij geneigd is om wat hij nog heeft, te misbruiken. Dan beluister ik hierin een verzuchting van: ’o Heere, ik arme, losgeslagen, dwaze verblinde zondaar, grijp U me toch vast. Ach, ik heb me door de zonde ontledigd en ik ben een door U geschapen vat. Wilt U dit ontledigde vat toch weer vervullen, Heere! Geef mij genade om toch Uw wil te doen. Ik ben toch een werk van Uw handen? Laat dan niet varen de werken Uwer handen. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak U mij dan ook verstandig, Heere. Ik ben niet meer verstandig genoeg; laat me Uw geboden leren’. We moeten ook hier het verband zien in dat tweede deel: ‘Maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.’ Want er is wel veel gebed om verstand, jawel, ook in een examentijd bijvoorbeeld. Misschien is er wel iemand die examen moet doen en die nu meeluistert en bidt; natuurlijk om een verlicht verstand, om de examens goed te maken, om mooie cijfers te halen of bij tentamens of bij de overgang om het allemaal goed te doen. Mag ja daar niet om bidden? Ja, maar pas op. Als je het doet, zoals David het hier doet: ’Maak mij verstandig, opdat…’. Niet: maak mij verstandig opdat ik met erg veel kennis en wetenschap over anderen triomfeer. Maak mij verstandig, opdat ik straks in hoogmoed alle anderen ver achter mij laat. Maak mij verstandig, opdat ik mij een waan maak, opdat ik mij een koninkrijk sticht, opdat ik groot zou worden in de wereld. Nee, ‘maak mij verstandig, opdat…’. Hij vraagt om een geestelijk oordeel, om een goed onderscheidingsvermogen. Hij vraagt niet om een grotere intelligentie. Nee, hij vraagt om de wil van God te mogen doen met een geheiligd verstand. Ik zou wel wensen dat we daarvan doordrongen waren, dat dit het belangrijkste is: niet hoe groot het verstand is, maar hoe geheiligd het is. Want u kent misschien zelf wel voorbeelden van eenvoudige ongeletterde mensen, die werkelijk zo intelligent niet waren, maar oprecht de Heere vreesden en die een wijsheid ten toon spreidden, waarin iets uitstraalde van het werk Gods, een wijsheid die van boven was, een wijsheid naar de Schrift. Dan gaat het om een geschonken wijsheid door Hem, Die de Opperste Wijsheid is; is dat niet het allerschoonste: een geheiligd verstand! ‘Maak mij verstandig’, niet opdat ik geëerd word, maar opdat ik Uw wil zal doen. Opdat Gij geëerd wordt en dat ik dienstbaar zou zijn. Wil zo mijn verstand leiden. Ik weet zeker, als we dat gebed bidden, geeft dat ook vrijmoedigheid: ‘Heere, het is me niet om mezelf te doen, het gaat er me niet om groter te worden, het is niet bedoeld voor mijn eer, maar voor Uw dienst. Het gaat erom, dat Uw Naam verheerlijkt wordt en dat Uw Koninkrijk komt, het gaat er om dat Uw wil geschiedt en dat Uw wet niet vertrapt en verschopt wordt. Het is mijn begeerte om Uw wil te doen, Heere, geeft U me dan een verstand, een geheiligd verstand!’ Als wij het van de Heere hebben ontvangen, dan zijn we nooit uitgeleerd. Nee, op die hoge school krijg je steeds meer wijsheid en wordt je – hoe merkwaardig! – in jezelf steeds dwazer. Dan heb je de Opperste Wijsheid steeds meer nodig. Dan word je afhankelijk; daar waar je leert dat alleen door het licht van de Heilige Geest onze blinde zielsogen geopend worden en je iets mag zien door het werk Gods, Die het neemt uit hetgeen van Christus is. Alleen als we leren zien, zoals God ziet. Iets daarvan is al veel. Alleen als we leren oordelen met een geestelijk oordeel, zoals Christus leert te oordelen en Hij de Zijnen onderwijst, dan wordt de zaligheid gevonden, niet in wat wij nog hebben, maar in wat Christus heeft en in wat Hij verworven heeft. Dan zijn we arme dwazen in onszelf, die het maar nooit weten en die van Hem geleerd mogen worden. Die mogen leren wat Hijzelf sprak: ’Zalig zijn de armen van Geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.

Zingen: Psalm 119:37 en Psalm 139:8 en 9

37 Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten;
Zo leer ik Uw geboôn en heiligheid.
Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten,
Verheugd, dat ik, door Uwe hand geleid,
Niet vrucht’loos op Uw woord mijn hoop mocht zetten.

8 Mijn ziel bepeinst Uw wonderdaân,
Die al ’t begrip te boven gaan.
Uw oog heeft mijn gebeent’ verzeld,
Toen ik, verborgen, saâmgesteld
Als een borduursel, lag verscholen;
Van mij was niets voor U verholen.

9 Gij hebt, wijl niets Uw oog weerhoudt,
Mijn ongevormden klomp beschouwd;
Ja Gij, wiens wijsheid nimmer faalt,
Hadt mijn geboortestond bepaald;
Eer iets van mij begon te leven,
Was alles in Uw boek geschreven.