WARE RIJKDOM
Hun hart is vet als smeer, maar ik heb vermaak in Uw wet (Ps. 119:70)
Lezen: Psalm 73.
Rijkdom, weelde, welvaart, die worden bijna door iedereen begeerd. Wie wil er nu niet graag gemakkelijk leven? Als je niet behoeft te kijken op een dubbeltje, maar in gemak, in rijkdom en weelde kunt leven, dat lijkt toch wel heel begeerlijk. Of zijn er toch betere begeerten? U zou het niet moeten begeren. U zult zeggen: Nou dat begeert toch iedereen wel? Iedereen wil toch graag rijk worden? Maar nee, dat is door genade toch niet waar. Niet iedereen wil graag rijk worden. Ik ken een gebed, je leest het in Spreuken 30:8b en 9, het gebed van Agur, waar hij bidt: ‘Armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood van het mij bescheiden deel, opdat ik zat zijnde, U dan niet verloochene en zegge: Wie is de HEERE? Of dat ik verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste.’. U merkt dat hij zelfs geen rijkdom wil! Heere, ik ben bang dat ik dan zat geworden zijnde, in overvloed levend, U de Heere verloochene en U zozeer niet meer nodig heb. Hij is bevreesd voor zijn eigen hart als hij rijkdom krijgt. Dat is toch genade! Ja, dat leert genade. Dat leert de Heere Zelf, als wij onszelf leren kennen. Dan worden we bevreesd voor onszelf en ook voor rijkdom, die ons tot onheil is.
Dit betekent niet dat niemand rijk mag zijn. Dat bedoelt Agur ook niet te zeggen. Hij begeert het niet; zijn hart is er niet op gezet. Het is voor hem niet het allerhoogste goed. De begeerte daarvan is een kwade begeerte. Dat heeft ook Paulus gezegd, in zijn brief aan Timotheüs: ‘Die rijk willen worden’, schrijft hij daar, ‘die vallen in verzoeking en in de strik en in veel dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en in ondergang.’ We moeten met voedsel en deksel,’ zegt hij, ’vergenoegd zijn’. Die begeerte en die drift naar rijkdom doet de mensen verzinken in verderf en ondergang. Dus dat begeren is kwaad; het krijgen van rijkdom niet.
Er waren in de gemeente Gods wel rijken; ook in de Bijbel lezen we erover. Paulus schrijft even later in datzelfde hoofdstuk in 1Tim. 6, dat hij de rijken in deze tegenwoordige wereld beveelt dat ze niet hoogmoedig moeten zijn. O, dat is zo’n strik voor de rijken: hoogmoed! Ze moeten hun hoop niet stellen op de ongestadigheid van de rijkdom, maar op de levende God, die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten. Paulus zegt dat ze weldadig moeten worden in goede werken. Ze moeten ‘gaarne mededelende en gemeenzaam zijn’. U ziet wel dat rijk worden niet wordt veroordeeld. Iemand mag rijk worden en dingen krijgen om rijkelijk te genieten. Maar hij zou ze zo moeten genieten als God het wil. En inderdaad moet hij er dan genot in hebben om weldadig te zijn, goede werken te doen, gaarne mededelende te zijn en anderen dus te doen delen in de weldaden die God geeft. Weelde, rijkdom, welvaart, de mens mag het wel krijgen, maar niet begeren. Hij mag er niet naar jagen. Maar als God het geeft, dan mag je vragen of het ten goede besteed mag worden.
Velen van Gods kinderen krijgen geen rijkdom. De Heere maakt ze niet rijk in de tegenwoordige wereld. Het is al voor zovelen tot een strik geweest. Paulus schrijft aan de gemeente van Korinthe, in 1Korinthe 1:26-28 ‘Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; En het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken.’ Het zijn dus niet de groten, de weelderige rijken, die Paulus in de gemeente van Korinthe ontmoet, maar de eenvoudigen, de verachten. In de wereld worden ze voor dwazen en zwakken geacht. U merkt: velen van Gods kinderen leven niet in rijkdom en in weelde. En dat kan zijn omdat ze principieel leven, omdat ze nauwgezet leven ten aanzien van het tijdelijk goed. Omdat ze daarin trachten Gods wil in alle eenvoud te zoeken en te doen. Dan kan het zijn dat ze schade lijden in het maatschappelijk leven, maar dan lijden ze liever schade, dan dat ze hun beginselen verloochenen. Het kan ook zijn dat ze vanwege hun eerlijkheid niet zulke woekerwinsten kunnen maken als anderen, maar ook niet wensen te maken.
Maar anderzijds moeten we niet vergeten dat de Heere iemand die Zijn wil nauwgezet waarneemt, ook wel eens op een kennelijke en bijzondere wijze kan zegenen. Dat gebeurt ook wel. Maar over het algemeen genomen, kunnen we zeggen: ’Er zijn weinigen van Gods kinderen die in grote rijkdom en in weelde leven en daarbij ootmoedig en Godvrezend blijven. Van onszelf zijn we niet rijk in goede werken. Gelukkig kan God het door genade geven. Wel zijn er veel rijke goddelozen. We zien onder degenen die tot grote rijkdom en weelde, tot grote welvaart komen, onder hen velen waar Agur al bang voor was, en die zeggen: ’Wie is de Heere, waarom zou ik God dienen? Ik heb alles wat ik nodig heb’. Helaas, er zijn er velen, die in hun goddeloosheid uiterlijk voorspoed vinden. Zo verzuchten Gods kinderen het weleens. En dan denk ik aan de Psalm, die we gelezen hebben.
Asaf was nijdig op de dwazen, toen hij de vrede van de goddelozen zag. Er waren geen banden tot hun dood toe. Ze gaan maar door. Hun kracht is fris; ze zijn niet in moeite als andere mensen, zoals ik. Ze worden met andere mensen niet geplaagd. De hovaardij omringt hen; dus ze zijn hoogmoedig. De hovaardij omringt hen als een keten. Het geweld bedekt hen als een gewaad. Hun ogen puilen uit van vet en ze gaan de inbeeldingen des harten te boven. Wel daar hebben we dezelfde woorden als in de tekst die we nu dus overdenken en die aan de beurt is, het 70e vers van Psalm 119. Daar staat: ’Hun hart is vet als smeer, maar ik heb vermaak in Uw wet’. Ziet u, in Psalm 73 gaat het ook over goddelozen die hoogmoedig zijn. De hovaardij omringt hen als een keten. En even later: hun ogen puilen uit van vet. Nu, dat staat ook in deze tekst. Het ging immers in vers 69 al over de hovaardigen, de hoogmoedigen? Wel zegt dan David in vers 70: ’Hun hart is vet als smeer, maar ik heb vermaak in Uw wet’. Van de hoogmoedigen wordt gezegd dat hun hart vet is als smeer. De goddelozen in deze wereld zijn dus weelderig. De hoogmoedigen in deze wereld leven in weelde. Deze hoogmoedigen die David in zijn leven ontmoet heeft, zijn ‘vet als smeer’. Het woord ‘vet’ in het Oude Testament duidt altijd op overdaad, op weelde, op geweldige rijkdom. Wel nu heet hun hart vet als smeer. Dat betekent in hun leven dus een overvloedige weelde en rijkdom. Om dan weer terug te keren naar Psalm 73: in het twaalfde vers staat: ‘Ziet dezen zijn goddeloos, nochtans hebben ze rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen.’ Het gaat hun dus alles voor de wind. Geeft de Heere hun iets – en zo moeten we het wel zien: alle goede gaven, alle giften komen van God; Hij is het in Wiens hand ook alle tijdelijke goederen zijn – maar geeft Hij hun iets, het is tot hun ondergang. Het is tot hun verderf, omdat ze het in hoogmoed misbruiken. Eigenlijk moeten we hierbij wel even doordenken en vragen of we dat beginsel in ons eigen hart en leven ook kennen. Want anders zien we op deze mensen uit de hoogte neer. Het is een beginsel van u en van mij, een beginsel van ons aller leven, om als God ons iets geeft, er wat mee te worden. Dan gaan we in onszelf roemen, terwijl het niets anders dan een gave is. Die gave maakt ons verantwoordelijk. Als we die gave niet goed gebruiken, maakt ze ons zelfs meer schuldig. De gaven van God, welke het ook zijn, die u in uw leven krijgt, kleine gaven, talenten, al wat de Heere ons nog geeft in dit leven, het zijn gaven van Hem die we ook voor Hem moeten gebruiken; en dus goed moeten gebruiken, in Zijn dienst moeten besteden, zoals David zingt in Ps. 143:’Leer mij o God van zaligheden, mijn leven in Uw dienst besteden’. We moeten Gods gaven in Zijn dienst besteden. Gods gaven. Nu heerst de zonde in de mens, waarvan ons bestaan doortrokken is. Daardoor wordt iedere gave van God misbruikt. We gebruiken ze voor onszelf, en roemen dan in de gave, of anders in onszelf, maar niet in de Gever. Dat is een beginsel dat al Gods kinderen in zichzelf leren kennen en waar ze bevreesd voor worden. O, dat is het beginsel van hoogmoed, van zelfverheffing op dingen die je gekregen hebt. Dat treft men zelfs ten aanzien van de geestelijke oefeningen weleens aan. Als de Heere Zijn kinderen eens wat nader oefent en inleidt in verborgenheden van Godzaligheid, dan zijn er wel die er zo het pad mee op gaan en er zelf wat mee willen zijn. O, dat verderfelijke hoogmoedige beginsel in ons hart. Kent u het? Dat wil met het gegevene wat worden. Wie het herkent is er bevreesd voor en strijdt er tegen door genade. Maar die het niet kent, die gaat door. Die het beginsel van hoogmoed in eigen hart en leven niet kent, gaat door om met alles wat God geeft, zichzelf te dienen en in hoogmoed zijn weg te vervolgen. Zoals deze hoogmoedigen, die het vermogen vermenigvuldigen, zoals Asaf zegt in Psalm 73. Of, om bij onze tekst te blijven: ’Hun hart is vet als smeer’.
Nu denk ik toch nog aan iets anders. Dat ‘vet zijn als smeer’ ziet op weelde en rijkdom; maar het ziet toch ook wel op iets anders. Want ‘vet als smeer’, u weet het wel, dat glijdt tussen je vingers door; dat is ongrijpbaar. Wel, zo is het nu ook met het hart van de hovaardigen, van die weelderigen. Dat is vet als smeer; dat is ongrijpbaar, je krijgt het niet te pakken, zelfs met het woord van God niet. Het woord van God heeft geen vat op hen. Vet als smeer glibberen ze als een aal tussen de grijpende handen uit. Zo heeft Jesaja dat ook moeten ervaren in zijn profetieën en heeft de Heere er hem al op voorbereid. Het woord van zijn prediking dat was wel een goed woord, dat was wel een zuiver woord. Maar de Heere zei tot hem: ‘Ga heen en zegt tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet. En ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart dezes volks vet. Maak hun oren zwaar.’ Ziet u? Het hart van dit volk is vet; dat betekent ‘ongrijpbaar’ voor het woord. De kanttekenaren zeggen: de mensen waren onder die prediking halsstarrig, wederstrevig, ze reageerden averechts. Als ze geroepen werden, keerden ze zich om en gingen heen. En waar ze zich verootmoedigen moesten, daar gingen ze in hoogmoed door. Waar de Heere hen schuldig wilde zien, verontschuldigden ze zich; waar de Heere hen wilde lokken tot Zijn dienst, gingen ze verder met zichzelf en met de begeerte van hun vlees te dienen. Vet als smeer; ze hadden er nog allerlei gladde redeneringen bij om zichzelf schoon en mooi te praten. Ongrijpbaar voor het woord schijnt het wel, ongevoelig zo zeggen de kanttekenaren bij onze tekst. Een hart dat vet is als smeer, heeft geen indrukken. Het heeft valse rust en geen lust om Gods woord te onderzoeken, geen lust, geen zin, geen begeerte. Welnee, ze hebben het veel te druk met hun weelde, met hun rijkdom; dat is hun zorg en niet hun zaligheid. Hoe gebruik ik m’n geld en wat kan ik er meer mee doen? Maar hoe het hun ziel vergaat, o wat is het geld dan voor velen al een strik geweest van de duivel. Ja op zich zijn het natuurlijk gaven, die de Heere in dit leven geeft. Maar door onze dwaasheid, door onze zonde vervormen die zegeningen en de satan lacht en werkt mee om er een strik van te maken tot ons verderf. Laten we er toch bang voor zijn. Een hart, vet als smeer, is ongrijpbaar voor het woord. In wezen is het ongevoelig, heeft geen lust om Gods wil te onderzoeken en daarnaar te leven. Maar het heeft wel lust om eigen zinnen te bevredigen. Om een zintuigelijk genieten na te jagen. Hun ogen puilen uit van vet, zei Asaf, zij gaan de inbeeldingen des harten te boven. Zie daar gaan ze.
Maar David zegt: ‘Ik heb vermaak in Uw wet’. ‘Ik zou met hen niet willen ruilen, wil hij als het ware zeggen. ‘O nee, niet met al hun weelde, met al hun rijkdom, met al hun hoogmoed; daar kan ik het niet in vinden. Daar word ik niet gelukkig of blij mee, maar eerder intens verdrietig. En zo moet het bij ons ook zijn of worden. Om zo je lusten na te jagen, vleselijke lusten, die strijden tegen de geestelijke, zo zegt ook Paulus. Nee, met hen wil ik niet ruilen. ‘Maar ik’, zegt David, ‘heb een vermaak in Uw wet’. Hij schept daarin veel meer genoegen, veel meer blijdschap, veel meer vrede. Gods wet heeft hij lief. ‘Ik zal mij buigen op Uw eis…’. Niet op mijn zinnen, maar op Uw eis, zo zingen we dat in Psalm 138. Hij begeert de wet Gods te overdenken, gewillig. Hij zal Gods wil zoeken, met een heilige onrust. Dat is beter dan de valse rust van die vette harten. Met een heilige onrust, in een strijdend leven. Dat is het leven van David geweest. Dat is het leven van al Gods kinderen altijd geweest. Maar het is toch een uitnemende weg, die ze niet willen ruilen voor de weelde van de hovaardigen. Laat het dan maar een leven vol strijd zijn, vol onrust. Laat het dan maar een leven zijn waarin ze de uiterlijke, tijdelijke weelde van deze wereld met de goddelozen niet krijgen. Ach uiteindelijk is hun deel ook veel beter; hun deel is een eeuwig deel. Het is beter om bij de Heere te zijn, beter om de Heere tot je God te hebben en geleid te worden, als bij de hand gevat. Dat is een veel grotere schat, een veel groter rijkdom, zegt David.
Hoe kom je toch aan die liefde? Hoe kom je toch aan dat vermaak in die wet Gods? Hoe krijg je die vreugde die de wereld met al haar goddeloosheid toch uiteindelijk niet kent? Dat mysterie van die liefde, dat vermaak in Gods wet, kent u dat? Hoe komt een dwaze zondaar, die toch van zichzelf ook maar een hoogmoedig hart in zich omdraagt, een verdorven natuur, net als die hovaardige weelderigen, hoe komt die toch aan die liefde? We waren toch niet anders van onszelf? Hoe komt het toch, dat dat hoogmoedige hart verbroken wordt, hoe komt het toch dat er lust gekomen is die anders is dan zinnelijke lusten? Hoe komt het toch dat er zo’n geestelijk vermaak is in de wil des Heeren? O, dat is een mysterie, dat is een geheimenis van liefde die gewekt wordt door de openbaring van de liefde van God. Ze wordt gewekt door de grote Davidszoon. Ze wordt gewekt door de openbaring van Gods genade in Christus. Ze wordt gewekt waar de grote God die dwaze hoogmoedige mens, die van Hem wegvluchtte om in zijn vermeende schatten ten onder te gaan, die dwaze mensen opzocht en riep en trok. Onwederstandelijk trekt Hij in de weg van overtuiging. Ja. Ook wel in de weg van angst en schrik, om de inleving van wat wij gedaan hebben en van wat wij zijn. Maar het verlangen naar Gods wil, dat vermaak en die lust in Gods wet, wordt steeds groter. Die wordt inzonderheid daar zo groot, zo heerlijk en zo blij, waar de wet Gods in Christus vervuld wordt gezien. Als je de wet Gods leert kennen, zoals Christus daarvan sprak: ‘Ik draag uw heilige wet, die Gij de sterveling zet, in het binnenste ingewand’. Als je de wet zult zien onder het verzoendeksel, zwijgend, zoals in het Heilige der Heiligen de wet in Israël in de ark lag. Als je de wet Gods mag zien, ontwapend van Zijn vloek en waar men de wet van God mag zien als de wil van de Allerhoogste geopenbaard in Christus. Als je mag horen dat het de wil van God is, dat je gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft en als je als een schuld verslagen zondaar, die de wet Gods niet kon houden, de wet Gods in Christus vervuld mag zien, o, wordt het hart dan niet in brand gezet van liefde voor de dienst des Heeren? ‘Maar ik heb een vermaak in Uw wet’. Kom, kent u dat vermaak in de wet des Heeren of is uw hart onder de boodschap van Gods woord vet als smeer? Bent ongrijpbaar en jaagt u nog in uw geestelijke armoede naar de rijkdommen van de wereld? Jaagt u nog naar de tijdelijke, dus vergankelijke weelde, naar tijdelijke rijkdom, die u in hoogmoed door wilt brengen zonder God? O, wat een arm leven! En wat een rijk leven is dan een leven als van Gods knecht David, waarin hij mag getuigen: ‘Maar ik heb een vermaak in Uw wet’.
Zingen: Psalm 119:35 en Psalm 17:5.
35 ’t Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
Doch ik bewaar van harte Uw bevelen.
Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij;
Dies zullen zij in Uwe gunst niet delen;
Maar Uwe wet, waarin ik mij verblij’,
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen strelen.
5 Zo zoeken mij vergeefs, o God,
De bozen, die mij fier omringen,
Mijn haters, die mij stout bespringen,
En juichen om mijn naad’rend lot.
Zij zijn met vet als overtogen;
Hun mond is vol van hovaardij,
Hun list en macht omsing’len mij;
Zij duiken, loerend met hun ogen.