Psalm 119 vers 66

EEN GELOVIG GEBED OM ONDERWIJS

Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan U geboden geloofd (Ps.119:66)

Lezen: 1 Kor. 1 van vers 17 tot en met 30.

De wereld lijkt vol wijze mensen en het lijkt of ze denken dat ze steeds wijzer worden. Tenminste als je luistert en de mensen zou moeten geloven, die je overal en op alle niveaus hoort spreken. Steeds meer mensen hebben gestudeerd, er is steeds meer wetenschap gekomen en er zijn steeds meer kundigheden en vaardigheden. Maar het geldt eigenlijk niet alleen voor de wereld van de wetenschap, voor de universiteiten, of het bedrijfsleven, maar op alle niveaus en overal zijn er mensen die steeds wijzer geworden zijn – tenminste… als je die mensen wil geloven. Want die het minste geleerd heeft, heeft nog wel mensen die hij veracht en waar hij zich boven stelt, omdat hij iets veel beter weet, of meent te weten. Ja, dan zie je al een jongere die zijn vader en moeder veracht. Ach, die mensen lopen achter, die weten het niet, die zijn niet bij de tijd, hoor je uit de hoogte. Men weet het steeds beter. Maar dit is niets anders dan de natuurlijke houding van een hoogmoedig mensenhart, dat zich wil verheffen boven anderen. Dat wat wil wat zijn en dat zich inbeeldt dat het licht bij ons is en dat de duisternis elders is. Dan verheugen we ons in eigen wijsheid, die niet anders is dan waanwijsheid. Waar vinden we nog domme mensen, mensen die het echt niet weten, mensen die zeggen: de wijsheid is bij mij niet; ik heb geen mensenverstand? Ja zulke taal kennen wij uit de Spreuken, uit het Woord van God, en me dunkt dat het daar om ware wijsheid gaat. Daar gaat het over de wijsheid die van boven is, die van God is. Daarom lezen we van de Spreukendichter wat hij van zichzelf getuigt: ‘Ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend. Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand en ik heb geen mensenverstand’, zo lezen we in de woorden van Agur. Waar vinden we nog zulke mensen, mensen die zichzelf niet wijs vinden en van zichzelf niets weten? Weet u waar u die vindt? Daar waar de Heere mensen onderwijst. Daar waar de Heere iemand aan zichzelf bekend maakt, iemand zelfkennis geeft.

Zelfkennis geeft God, want die hebben we van onszelf niet meer. Wat we ons ook inbeelden, het licht dat in u is, zegt de Heere Jezus, is duisternis. Hebben we dat al geleerd? Hebben we dat onderwijs van God al ter harte genomen? Dat geeft God al Zijn kinderen. Dan wordt onze vermeende wijsheid tot waanwijsheid gemaakt. Ons vermeende licht wordt duisternis genoemd. Zo gaan we er iets van begrijpen wat we van de apostel Paulus hebben gelezen, namelijk dat de wijsheid der wereld voor God dwaasheid is. Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? zo zegt de apostel Paulus. En dat doet de Heere. Ja waarlijk de Heere maakt Zijn kinderen tot mensen die de wijsheid niet meer bij zichzelf vinden en die de wijsheid ook niet meer bij anderen kunnen vinden; die – laat ik het maar eenvoudig zeggen – de kluts kwijt zijn. Als God iemand stil zet in zijn leven, Godskennis geeft en enige kennis van wie hijzelf is, enige kennis van wie wij door de zonde geworden zijn, ach, dan zeggen Abraham en Job zelfs dat ze zich verfoeien in stof en as. Dan ligt een Daniël op zijn knieën en Johannes plat op de grond, als God enige kennis geeft van wie Hij is en van wie wij zijn. Dan leren we dat we voor God niets zijn Ja, we zijn wel Zijn schepselen. Hij heeft de mens in het paradijs geschapen versierd met kennis, versierd met gerechtigheid en met heiligheid. Het beeld Gods lag op de mens, lag in de mens, straalde uit zijn wezen. Maar de mens heeft de bron van het licht, de bron van de waarheid en van de wijsheid verlaten. Hij heeft God verlaten. En wat wetenschap zouden we dan nog hebben? Wat wijsheid kan er dan nog zijn?

En juist daar waar de Heere ons leert, waar de mens staat, en we onze plaats tegenover God leren kennen, daar gaan we belijden dat we dwazen zijn; dat er bij ons duisternis is; dat we onwetend zijn, ja dat we blind genoemd kunnen worden. Het zijn alle zaken die we in de Bijbel op veel plaatsen terugvinden. Dan is het niet alleen meer zo dat anderen ons voor dwazen verslijten, voor onwetenden, voor mensen die verduisterd en blind zijn, maar nee, dan gaan we onszelf er ook voor houden. Dan gaan we het voor God erkennen en dan gaan we verstaan wat in Gods Woord staat. Het staat op zoveel plaatsen. Ik denk nu aan een tekst uit Jeremia: ‘Zekerlijk, mijn volk is dwaas. Mij kennen ze niet, het zijn zotte kinderen, ze zijn niet verstandig, wijs zijn ze om kwaad te doen, maar goed te doen weten ze niet’. Dan gaan we onszelf herkennen, wij dwaze, hoogmoedige mensen. Veel mensen herkennen er wel een ander in. We willen deze tekst wel op een ander toepassen. Natuurlijk geloven we van anderen wel dat ze dwaas zijn en in duisternis wandelen, blind zijn en onwetend zijn, maar om het van onszelf te zeggen daar zijn we veel te hoogmoedig voor. Maar als God ons leert, gaan we het van onszelf zeggen. Dan weten we het niet meer, dan zijn we de kluts kwijt. Dan zie ik daar die wijze Paulus, godsdienstig hoog geklommen, op weg naar Damascus! Wat wist hij alles goed – dat dacht hij tenminste. Wat een ijver voor God! Dat dacht hij tenminste, maar uiteindelijk wist hij niets. Straks wordt hij als een blinde weggeleid en dan gaat het goed, op een weg die hij niet wist; en dan komt hij terecht. Straks wordt hij ontdekt aan wat er in zijn hoogmoedige hart leefde. Nooit heeft hij God gediend, nooit waarlijk God geëerd; altijd zichzelf. O, wat een wonderen van God zijn er in Paulus’ leven verheerlijkt! Maar ook wat een wonderen worden er verheerlijkt bij iedere waanwijze die tot een dwaas en in die weg tot een kind van God wordt gemaakt. Bij ieder hoogverlichte die tot een blinde wordt gemaakt. Bij ieder die meende dat hij de weg der waarheid bewandelde en die het gaat zien dat hij behoorde bij een volk dat in duisternis wandelt. Weet u wat zo erg is? Veel mensen, hoe godsdienstig ze ook zijn, blijven wijs; ze blijven eigenwijs, met de wijsheid van zichzelf. Ach ze zijn horende doof en ziende blind, zo zegt Gods Woord van hen. En wat erg als we zo onze weg vervolgen. Misschien hebben we dan wel veel over godsdienst gehoord, zijn we in de godsdienst opgevoed, hebben we veel gelezen, zijn we steeds groter geworden in de kennis die we bijeen schraapten, maar we het nog nooit voor God verloren, zijn we nog nooit een dwaas geworden. Dan hebben we altijd onszelf bedoeld.en zijn we nog nooit van onze hoogten afgestoten en dan gaan we maar door naar onze eeuwige ondergang. Maar de Heere kan er verandering in brengen. Hij heeft in Hoséa gezegd: ’Nu zal ik hun dwaasheid ontdekken’. kijk daar gaat het om, onze dwaasheid moet ontdekt worden. We moeten het leren dat we niets weten, we moeten het leren dat we onszelf niet toevertrouwd zijn, we moeten het leren dat ons hart arglistig is meer dan enig ding, ja dodelijk wie zal het kennen? Die wetenschap is er bij ons niet. Gaat u het enigszins verstaan wat daarom Agur heeft gezegd? Hij had die wetenschap niet van zichzelf, Hij vond zichzelf onvernuftiger dan iemand en zei dat hij geen mensenverstand had, geen wijsheid had geleerd of de wetenschap der Heiligen gekend. Wie heeft die woorden wel eens van harte nagezegd? En toch komt het daar op aan. Als we ze van harte nazeggen dan worden we bedelaars om van God wijsheid te leren. Dan leren we ook nazeggen wat David bidt in het 66e vers: ‘Leer mij een goede zin en wetenschap.’

Nee, iemand gaat niet naar school als hij alles weet; echt niet. Wie zal het in zijn hoofd halen als hij kan lezen en schrijven en alle vakken van de lagere school goed beheerst, om dan nog in de eerste klas alle lessen te gaan volgen! Dat is toch niet nodig en dat weten we toch allemaal. We gaan toch niet een opleiding volgen waarvan we zeggen: die kennis heb ik al? Maar dat is in het geestelijk leven niet anders. Als wij denken dat we alles weten, alles kunnen, alles hebben, dat we de wijsheid als het ware in pacht hebben, dan bidden we zo’n gebed niet. Dan bidden we niet: ‘Leer mij een goede zin en wetenschap. Ach, de Farizeeën van onze tijd hebben zulken gebeden niet nodig, die hebben de wijsheid in pacht. Ik heb eens iemand gesproken die zei: ‘Hoor eens, ik ben bekeerd hoor; ik ben wedergeboren en ben niet op mijn achterhoofd gevallen. Ik heb toen eenvoudig gevraagd: ‘Zingt u dat vers nog wel eens uit psalm 43: ‘Zend Heere, Uw licht en waarheid neder; of uit psalm 25: ‘Heere, maak mij Uwe wegen, door Uw woord en geest bekend’?. Toen vroeg ik hem eigenlijk of hij zulke zaken die in dit gebed staan, nog wel eens bad. Nee, dat deed hij eigenlijk niet meer, want hij was wedergeboren en meende dat niet meer nodig te hebben. Dan zijn dat zeker allemaal gebeden van mensen geweest die nog niet waren wedergeboren, zo vroeg ik hem af; maar ik zei: ‘Ik denk dat het andersom is. Wie door God aan zichzelf ontdekt wordt, die weet het zelf niet meer; die kan het zelf niet meer; die kan zijn weg zo gemakkelijk niet meer vooruitzien. Die kan zichzelf zo makkelijk niet leiden, die wordt een kind; een kind van God; die moet geleid worden, die moet geleerd worden. Ik hoop dat er maar veel van die dwazen met ons meeluisteren. Dat er maar veel van die mensen mochten zijn die het niet meer weten en van God geleerd moeten worden. ‘Leer mij een goeden zin ‘. Dat woord ‘zin’, zoals het in de grondtaal staat, betekent zoveel als een oordeel, een onderscheidingsvermogen. Onze kanttekenaren spreken van verstand, geef mij een goed verstand. De Engelse vertaling heeft het hier vertaald als ‘een oordeel’, Hij bidt dus om een onderscheidingsvermogen. ‘Geef U mij dat!’ Met andere woorden dat heb ik niet. Ik kan maar niet goed onderscheiden. U ook niet?

Sinds de mens gegeten heeft van de vrucht van de verboden boom, de vrucht van de boom der kennis des goeds en des kwaads, meent de mens zelf goed en kwaad te kunnen onderscheiden. De mens meent voortaan zelf uit te mogen maken wat wel en wat niet mag. Hij heeft het heft in eigen handen genomen en dat zien we tot vandaag, tot in de godsdienst toe. Wij maken de dienst uit en niet God. De hoogmoedige mens maakt zelf uit wat goed is en wat kwaad is en baant zich zo een weg. De Spreukendichter Salomo zegt, dat het een weg des doods is. Waar de mens zelf denkt het te weten, daar meent hij te wandelen in het licht. Maar dat noemt Gods woord duisternis. Maar, o wonder! de Heere ontdekt zulke dwazen, en dan, nogmaals, dan weten ze het niet meer. Als Paulus door God bekeerd wordt, dan weet hij het niet meer. Is het dan alles verkeerd wat hij gedaan heeft in de godsdienst? Was er dan niets voor de Heere? Nee Paulus, het was niets! Je zult moeten leren dat jij met je werken geen toren bouwt tot in de hemel. Je zult moeten leren om niet anders meer te weten dan Jezus Christus en Die gekruist. En dat voor een onwijs, voor een dwaas volk, dat de Opperste Wijsheid nodig krijgt, Die hen tot een leermeester wil zijn in de gerechtigheid. O, als we het nu niet meer weten wat goed of wat kwaad is, weet u wat we dan gaan doen? Dan gaan we het vragen; dan gaan we het zoeken. Ik denk dat we dan de Bijbel echt nodig krijgen. Dan is het niet – wat het helaas voor veel christenen is in onze tijd – een boek wat je niet meer gebruiken kunt, wat hopeloos verouderd is, waar allerlei dingen in staan die velen beter denken te weten. U weet: dat is de taal van het hedendaagse christendom. Ze spreken over ‘dat verouderde boek met die oude normen, ach daar kun je niet mee uit de voeten in onze tijd. Wij weten het allemaal veel beter. Maar God kan ook zulke mensen nog bekeren en ze terugbrengen, zodat ze het niet meer veel beter weten; zodat ze net zo dwaas worden als wij allemaal moeten worden. Want denk er om, daar herkennen Gods kinderen elkaar in. Ze weten het geen van allen en het Woord van God moet het hun zeggen. God heeft het laatste woord: ‘Leer mij’.

Wat een kostelijk gebed. Leer mij een goede zin, een goed oordeel, zodat ik mag onderscheiden tussen goed en tussen kwaad. Zodat ik mag onderscheiden wat van U is en wat van mij is. Zodat ik mag onderscheiden wat me kwaad doet en wat me ten goede kan zijn. Zodat ik mag onderscheiden in de leer, allerlei wind van leer, die er uitgaat in deze wereld of ze wel uit U is of dat ze uit de afgrond is. Zodat ik mag onderscheiden in dit leven, wat nu goed is, wat nu naar Uw wil is, wat U behaagt en wat U niet behaagt. Zodat ik mag onderscheiden tussen degenen die tot mij komen en zeggen dat ze waarheid preken en het niet doen en degenen die het oprecht doen. Want ach, wat wordt de leugen op aarde vaak verkondigd in de verpakking van waarheid. Soms wel onder de titel van ‘De echte waarheid’. Zeker nooit anders wordt de leugen verkocht dan onder het mom alsof het waarheid is. Maar laten we maar bidden: ‘Heere, leer U mij een goed oordeel, een goede zin.’ Want weet, mensen oordelen zo makkelijk, maar weet dat het gevaarlijk is. ‘Met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij wederom geoordeeld worden en met de maat waarmee gij meet zult gij wederom gemeten worden’. Weet dat God oordeelt en dat Zijn oordeel alleen goed is. Paulus zegt: ’God is waarachtig en alle mens leugenachtig, opdat Gij gerechtvaardigd wordt, Heere, als Gij oordeelt.’ Gods oordeel is waarachtig.
Daarom moet er ons alles aan gelegen zijn om hier op aarde Gods oordeel te leren kennen, juist ook over ons eigen leven.

‘Heere leer U mij. Geef U mij een goed, een recht oordeel, een goede zin en wetenschap’. Dat is de wetenschap van Hem die de Opperste Wijsheid is. Die de weg des levens niet alleen maar leert, maar ook doet gaan, ja zelf gebaand heeft. Hij is de Weg – geen andere – de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij, heeft Hij gezegd. Dat is een zalige wetenschap, dat is de wetenschap der heiligen. Het als een arme dwaas, die in alles doodschuldig is het voor God mag verliezen, om dan te mogen leren dat er Één is die zulken kan redden, wil redden, maar ook zal redden. Dat er Één is, Die zondaren aan hun dwaasheid ontdekt en van hun hoogten afstoot. Die ze als blinden, als ellendigen door de wereld doet gaan, als een volk dat in duisternis wandelt om Zijn licht te openbaren, om Zichzelf te openbaren, om Zichzelf te verheerlijken. O, dan is die weg die u misschien helemaal niet begreep en waarin u zo in het donker terecht kwam, als een arme blinde, als een onwetende dwaas, dan is die weg toch zo slecht nog niet. Nee dan is dat een weg waarin u mag leren wat Johannes heeft gepreekt en ook moest leren: ‘Hij moet wassen en ik minder worden’. Opdat we dit gebed oprecht zouden gaan bidden: ’Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ‘ik heb aan Uw geboden geloofd’. U voelt weer de kracht van het geloof. Heere, het is bij U en bij U alleen. Uw inzettingen, Uw geboden, Uw getuigenissen, waar David in deze Psalm altijd in wonderschone woorden van spreekt en met de liefde van zijn hart aan denkt. Heere, daar hecht ik mij aan, daar ben ik innerlijk aan verbonden, die heb ik geloofd. Uw geboden, we hebben al vaker gezegd, Uw geboden, waar ergens anders bij voorbeeld staat, Uw getuigenissen of Uw inzettingen of Uw Woord of Uw toezeggingen. Onze kanttekenaren schrijven hier bij dit woord geboden zelfs als kanttekening: ‘Je mag hier denken aan Gods beloften, aan de beloften Gods.’ Ik heb aan Uw beloften geloofd, wat U gezegd hebt Heere. Dat zal immers waar zijn, dat zal vervuld worden op Zijn tijd en op Zijn wijze. Daar heeft hij zijn hart aan gehecht. ‘Ik ben op de goede school, al ben ik dan nog zo’n dwaas. Ik heb een goede Leermeester, al weet ik dan niets en al kan ik dan niets; al kan ik geen schrede zetten op de weg ten leven. Ik heb een goede Leidsman, dat klinkt door in het tweede deel van dit vers: ‘Ik heb aan Uw geboden geloofd’. ‘Heere, tot wie zullen we anders heengaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.’ O, mochten we dan van harte instemmen met dit gebed: ’Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd’.

Zingen Psalm 119:33 en Psalm 86:6.

33 Gij hebt veel goeds bij Uwen knecht gedaan;
Hem, naar Uw woord, gered uit al zijn noden;
Leer mij, o HEER, een goeden zin verstaan,
En wetenschap, der dwazen waan ontvloden;
Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan,
Naardien ik heb geloofd aan Uw geboden.

6 Leer mij naar Uw wil te hand’len,
’k Zal dan in Uw waarheid wand’len;
Neig mijn hart, en voeg het saâm
Tot de vrees van Uwen naam.
HEER, mijn God, ik zal U loven,
Heffen ’t ganse hart naar boven;
’k Zal Uw naam en majesteit
Eren tot in eeuwigheid.