EEN VRIEND VAN GODVREZENDEN
Ik ben een metgezel van allen die U vrezen, en van hen die Uw bevelen onderhouden (Ps.119:63).
Lezen: Psalm 101
Ieder mens laat in zijn leven zien, wat er in hem omgaat.. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Niet altijd wordt erop gelet. Vaak zie je het ook niet bij jezelf. Dikwijls weten mensen door mooi praten en door een schijn op te werpen – niet voor niets heet het schijn – zich een naam te geven, ook in de godsdienst, waardoor onwetenden verblind en bedrogen worden. Maar toch, wie nauwkeurig toeziet, die eens goed oplet op de kenmerken van het werk des Heeren, die zal het toch soms doorzien. Ja Gods kinderen – en ik weet dat ik voorzichtig moet zijn met wat ik nu zeg – maar die voelen het dikwijls (ik kan niet zeggen altijd), maar die voelen het dikwijls aan. Dan smaakt het hun niet. Wat is dat toch dat ze de omgang van deze of gene zoeken en die met anderen mijden? We moeten hier wel voorzichtig mee zijn. Want wij mensen handelen ook makkelijk uit gevoelens van vleselijke antipathie en sympathie en gaan dan wellicht af op karakters, of op mensen die het ons makkelijk maken. We moeten voorzichtig zijn en kunnen ons gemakkelijk vergissen. Maar er is wel iets van waar, dat degenen die de Heere vrezen zich tot elkaar aangetrokken voelen. Wat het is, kunnen ze soms zelf niet verklaren. Het is soms maar een enkel woord van een ander, dat valt. Wat is dat toch, dat sommigen zich op willen werpen om groot te zijn in de godsdienst en om veel te lijken in het oog der mensen, die indruk kunnen maken met van alles, terwijl er toch iets gemist wordt, waardoor de aantrekking van Gods kinderen, van tere, verootmoedigde zondaren, niet naar hen uitgaat.
David die zegt in deze Psalm: ’Ik ben een metgezel van allen die U vrezen, en van hen die Uw bevelen onderhouden’. Hij voelt zich aangetrokken, en wil een metgezel zijn op de weg van hen in wier leven de tere Godsvreze is. We willen dit met elkaar toch eens wat nader overdenken, om er ons hart en leven eens naast te leggen. En dan beginnen we inderdaad met te zeggen: ieder mens openbaart op allerlei manieren wat er in zijn hart leeft. In zijn spreken – maar dat kan een schijn zijn, de onderwerpen die men aanroert, maar ook de manier waarop men erover spreekt: uit de hoogte of uit de diepte, in ootmoed en verbrokenheid of betweterig en belerend. Door het spreken openbaart men het en bijzonder door de wijze waarop men spreekt. Maar ook door de wijze waarop je de dag doorbrengt, dus waarop we onze tijd besteden. Waar hebben we tijd voor en waar kunnen we nooit tijd voor vinden? Dat toont ook veel. Of welke plaatsen bezoeken we? Waar kan men ons gauw vinden, en waar we hebben altijd gelegenheid voor? Of waar hebben we ons geld voor over? Ga het maar eens na! Waar geven we het makkelijkste en het meeste geld aan uit en waar het moeilijkste en het minste? Die dingen zijn tekenend voor wat er in ons hart leeft. We kunnen een grote mond hebben over het werk in Gods koninkrijk, alsof het ons zozeer ter harte gaat, terwijl er ternauwernood geld uit onze portemonnee komt als men iets nodig heeft voor werk in Gods koninkrijk. Maar gaat het over een hobby, gaat het om dure materialen en spullen die daarvoor gekocht moeten worden, dan geeft het niets, al kost het onze laatste cent. Het openbaart wat er in ons hart leeft. Tijdsbesteding, geldbesteding, wat we spreken, wat we lezen en ook ja, de mensen die we bezoeken, de mensen tot wie we ons aangetrokken voelen, waar we graag bij willen horen, de omgang die men zoekt. Het spreekwoord zegt: ‘Zeg mij wie uw vrienden zijn en ik zal u zeggen wie gij zijt’. Het is een oud spreekwoord en daar zit veel waars in, namelijk onze omgang, onze vrienden openbaren er iets van wat er in ons hart leeft. Daar kan je ook veel aan zien.
Nu denk ik aan het verdrietige dat veel jongens en meisjes van onze jeugd worden meegezogen, worden afgetrokken door vrienden en vriendinnen. Dat ze die hebben, is soms mede door de schuld van ouders, die het niet zo belangrijk vinden om hun kinderen eigen onderwijs te laten volgen. Wat geeft het, op die school kan het toch ook wel! Dat ze daar vrienden en vriendinnen krijgen die ze beïnvloeden, ten kwade beïnvloeden, dat geeft zeker niet zo! Sommige ouders zien niet toe bij de opvoeding van hun kinderen welke vrienden of vriendinnen ze krijgen. Die zien niet toe hoe dit het leven van hun kinderen gaat veranderen, bijvoorbeeld in de wijze waarop ze zich willen kleden en tooien en op de wereld willen lijken. Er zijn ouders, die vinden het niet verdrietig als hun kinderen gaan lijken op de wereld van popsterren, van filmsterren, van sporthelden. Als die kleding gekocht moet worden waardoor men er net eender uitziet. Ze hun haar net eender willen dragen en ze zich net zo versieren als de wereld altijd al gedaan heeft? Als meisjes zich moeten verven als een Izebel of zich moeten versieren met allerlei pracht en met allerlei tooi omhangen, waar Gods kinderen nooit lust toe hebben gehad, nooit begeerte in hebben gehad. Wat verdrietig als we zien dat onze jeugd hun vriendschap zoekt, waardoor je ze kwijtraakt. Zeker, de Heere is machtig om nog een wending te geven en Hij kan ze nog in hun hart grijpen, maar hun omgang openbaart vaak al hoe ze mee willen gaan met hun vrienden. En dit geldt niet alleen van onze jeugd. Het geldt van iedereen. De omgang die je zoekt, openbaart wat in het hart leeft. Als we veel willen verkeren met de mensen van de wereld, die werelds leven en die zich om God nog gebod bekommeren en hun gesprekken zijn onze gesprekken… Ach ja, je kunt toch ook niet uit de wereld gaan, zeggen ze dan. Ze proberen zich wellicht te verdedigen. Maar als dit nu ons enige en beste gezelschap is, dan vrees ik toch. Ik weet wel dat de Heere Jezus heeft gezegd: ‘Maak u vrienden uit de onrechtvaardige mammon’. Nee, Hij heeft nooit gezegd, dat we uit de wereld moeten gaan. We moeten wel in de wereld staan en we moeten vriendelijk zijn tegen alle mensen. Ook als u buren hebt die zich om God noch gebod bekommeren, dan mogen we best met hen spreken. Maar toch, hoe gemeenzaam is de omgang? Hoe intiem gaan we met elkaar om? Zo dat we al hun goddeloosheden verzwijgen en nooit aanwijzen? Dan maakt u zich mede schuldig, dan wordt u een deelgenoot van hun kwaad. Als zij u aftrekken, al is het alleen maar door de onderwerpen van gesprek. Maar misschien is het nog wel door meer. Misschien is het wel door dingen die u bij hen ook ziet, door tijdschriften die u van hen leent en leest. Misschien ook wel door de televisieprogramma’s die u bij hen gaat bekijken. Vanzelf, wij hebben tenminste geen televisie. Ach, hoe verdrietig als we zien hoe makkelijk velen afgetrokken worden van de wegen van de tere Godsvreze; van de wegen die de Heere wijst. Zeker, wij moeten en mogen vriendelijk zijn tegen alle mensen en we mogen tot op zekere hoogte met hen omgaan. Maar als u vraagt: hoe ver strekt dat dan? Wel zover, dat u niet mee gaat doen met hun zonden. Maar dat u hen waarschuwt als ze zaken doen die voor de Heere niet recht zijn en die ook zij eenmaal voor God verantwoorden moeten. Zwijgt u daar, dan maakt u zich mede schuldig. Daarom kan de omgang niet zo gemeenzaam zijn met andersdenkenden. Tenzij dat ze zich tot ons keren en er van u zoveel uitgaat, als de dichter in Psalm 122 zegt: ‘Kom ga met ons en doe als wij!’ Tenzij dat er van u zoveel invloed uitgaat dat u hen tot jaloersheid verwekt en ze zeggen dat geluk dat u zoekt, dat wil ik met u zoeken. De vreugde van de dienst des Heeren waar u over spreekt, wil ik ook zoeken!
Met welke mensen gaan we zo geestelijk om en hebben we veel gemeenschap? Bij Gods kinderen is het zo, dat ze wel in de wereld moeten staan; ze hebben ook hun contacten met hen die de Heere niet vrezen, maar ze hebben er ook hun kwellingen, hun smart van. Ze zoeken die gemeenschap niet op te voeren als de zonde daardoor vermeerderd wordt of als ze zo gemeenschap krijgen met de werken der duisternis. ‘Hebt de wereld niet lief’, heeft de apostel Johannes gezegd. Lot kwelde zijn rechtvaardige ziel in Sodom. Zeker het is Lot tot schuld geweest dat hij daar bleef. Zijn vrouw en kinderen zijn hem te sterk geweest; hij is daar blijven wonen en het is niet buiten zijn schuld om, maar het is wel een kwelling voor hem geweest. Het was een kwelling voor zijn ziel te midden van de goddeloosheid van de zonden van Sodom te moeten leven. We lezen in Gods Woord, dat hij zijn rechtvaardige ziel kwelde en hij is er berooid uit gekomen. Hij heeft alles achter moeten laten, alles; alleen zijn vrouw en kinderen mochten mee, maar zijn vrouw is hij ook nog verloren op de weg uit Sodom. Ja, hij is het wel aan de weet gekomen dat daar de woning van Gods kinderen niet kon zijn; dat hij geen gemeenschap mocht hebben met de werken der duisternis en zijn kinderen niet met hen moest verzwageren. God heeft hem als een vuurbrand uit dat vuur gered. En daarom zie, dat het beter is om als David te leven zoals we lezen in Psalm 26 en zo heeft David het ook gezegd: ‘Ik zit niet bij ijdele lieden en met bedekte lieden ga ik niet om. Ik haat de vergadering der boosdoeners en bij de goddelozen zit ik niet’.
Misschien valt u hem bij en zegt u: ‘Dat is bij mij ook zo. Werkelijk als ik mijn gezelschap naga van de mensen die ik bezoek en die ik spreek, dan zijn dat geen goddeloze en wereldse mensen, maar dan zoek ik vooral te zijn bij hen die net als ik godsdienstig zijn en soms ook bijzonder godsdienstig.’ Dan zou ik toch nog willen vragen of alle mensen die godsdienstig zijn, echt godsdienstig zijn. Wat voor gezelschap is dit dan? Zijn het mensen die de Heere vrezen? En waarin komt dit openbaar? Is er de tere Godsvreze in de gesprekken of blijkt het in ieder geval uit de begeerte van het hart wat we zoeken? Want er zijn in alle tijden ook huichelaars geweest, die zich indringen en opwerken als grote gelovigen, maar die toch openbaar komen als geen oprechte kinderen des Heeren. Waar blijkt dat dan uit? zult u vragen. Wel uit hun werken, uit hun gesprekken. Er is onderscheid in het spreken over God en over Zijn dienst. Er zijn er die begeren alleen maar te spreken over mensen in de kerk. Ze weten van die wat en ze weten van die wat, tot de ambtsdragers, tot de predikanten toe. En dat zijn hun beste gesprekken. Als je goed luistert, dan klinkt door alles heen de lastertong, de leugentaal, de achterklap, de roddel. Heb je dit al gehoord en weet je dat al? Met vurige pijlen gedoopt in hels venijn wordt er gezocht naar de ondergang van anderen door hen te kwetsen. Ach, wat in en in verdrietig. Sommigen blijken te genieten van het aanblazen van twistvuur. En de duivel lacht. Daarvan heeft David gezegd, dat hij ook met zulken niet om wenste te gaan. Het kan wel een schijn hebben van godsdienst, het zijn toch mensen die ook naar de kerk gaan, en we spreken toch over de kerk, maar wie ziet of hoort dat men alleen maar spreekt over mensen en niet over het werk van God? Wie ziet dat de tere Godsvreze gemist wordt? David zegt in Psalm 101: ‘Het verkeerde hart zal van mij wijken, de boze zal ik niet kennen, die zijn naaste in het heimelijke achterklapt, die zal ik verdelgen, die hoog van ogen is en trots van hart zal ik niet vermogen’. En even verder: ‘Die bedrog pleegt zal binnen mijn huis niet blijven, die leugen spreekt zal voor mijn oog niet bevestigd worden’. Zie, daar herkent u de begeerte om het kwade te bestrijden ook in eigen gelederen, ook onder elkaar!
Waar de tere Godsvreze is, zoekt men ook de tere Godsvreze bij anderen. Dan zoekt men vrienden zoals David deed: onder degenen die de Heere vrezen. ’Ik ben een gezel van allen, niet: die over de godsdienst praten; ik ben een gezel van allen, nee: niet die in de wereld hun vermaak zoeken, ik ben een gezel van allen die U vrezen!
Nu was David een man die hoog was opgericht in Israël, de gezalfde van Jacobs God. David was koning en we zouden haast zeggen, dan zoek je toch wel gezelschap onder je gelijken; dan zoek je gezelschap onder de groten der aarde. Dan kun je met elkaar spreken over de grote zaken van deze wereld. En David, je bent tot grote rijkdom gekomen, dan zoek je toch wel gezelschap onder de rijken der aarde, of onder de wijzen der aarde? Nee, David zoekt hen die de Heere vrezen. Dat zijn misschien mensen die door anderen veracht worden. Dat zijn misschien maar arme tobbers, ergens in de binnenwijken van Jeruzalem. Maar hij weet ze wel te vinden. Ze kennen de taal van zijn hart en hij kent de taal van hun hart. Hij wil met hen een gezel zijn. En al spot Michal nog zo, hij zegt: ‘Ik zal me nog nederiger aanstellen. En met de dienstmaagden van het volk die in jouw ogen zo veracht zijn, zal ik verheerlijkt worden.’ David wist wat ootmoed was en David begeerde verootmoedigde zondaars te ontmoeten en met hen te spreken. ’Ik ben een metgezel van allen die U vrezen’. Niet de groten der aarde die over allerlei grote problemen en wereldse zaken konden debatteren en die toch het aller- belangrijkste telkens voorbij zagen: de komst van Gods koninkrijk op deze aarde. Van de heerschappij van de Koning der koningen, daar kon hij met hen niet over spreken. De rijken der aarde die altijd bezet waren met hun schatten en met hun rijkdom en die konden discussiëren hoe ze die het beste konden verzorgen en verpanden of als woeker konden uitzetten. O, die gesprekken boeiden hem niet. Dat ging wel over schatten, maar vergankelijke schatten. Een gezel van hen die de wijsheid van deze wereld in pacht meenden te hebben, maar die dwazen worden genoemd bij God, omdat ze zich groot maken zonder God en omdat ze hun eigen licht – wat de Heere duisternis noemt – het licht van hun denken hebben tot een grond van hun vertrouwen. Ach nee, David gaat niet met hen om, maar hij zoekt het volk des Heeren; dat zijn weer andere groten al zijn ze nog zo klein en veracht in de wereld. Dat zijn voor hem de rijken al hebben ze geen stuiver op zak. Dat zijn voor hem de wijzen al noemen ze zichzelf ook dwaas. Want God maakt Zijn volk groot. Hij verheerlijkt Zichzelf in hen en Hij richt ze op uit het stof en plaatst ze naast prinsen en wereldgroten, zo staat er. Dat zijn de rijken der aarde; ze hebben een onvergankelijke schat die in de hemelen bewaard wordt voor hen. Dat zijn de wijzen die van God, de Opperste Wijsheid, ware wijsheid hebben geleerd. Dat zijn z’n vrienden. ’Ik ben een metgezel van allen die U vrezen’.
O, het is zeker: als de Heere in het hart van een grote van deze wereld werkt, iemand die hoog is opgeklommen, die een hoge positie heeft gekregen en de Heere werkt in zo’n zondaarshart, dan gaat hij dit ook verstaan. Dan zoekt hij ook de omgang met hen die de Heere vrezen. Dan zie je niet naar rang of stand, maar dan zie je naar de begeerte van het hart, waar je contact mee zoekt. Wat zullen die vrienden van die hoofdman in Kapérnaüm, een Romeinse officier, zijn mede-officieren hem geminacht hebben dat hij zich met dat verachte Joodse volk inliet. Maar zijn hart was door de God van dat volk verbroken. Hij had zijn knieën voor die God leren buigen. Hij voelde zich niet te hoog geplaatst om nu met dat volk gemeenzame omgang te hebben. De Heere werkt en daar waar Hij werkt in een zondaarshart komt een gemeenschappelijk begeren, een gemeenschappelijk gevoelen. Ook een gemeenschappelijk tobben kan je wel zeggen. Het zijn eendere tobbers. Het zijn mensen die, aan zichzelf ontdekt, een stervend leven lijden; die herkennen elkaar wel. Zij hebben in geestelijk opzicht de benen gebroken en kunnen over de weg nu zelf niet meer gaan. Bent u ook zo’n tobber? Kun je er ook niet bovenuit komen? Kent u ook zo’n strijd niet alleen van buiten maar ook vanbinnen? Een strijd die tegen vijanden gevoerd wordt, die vaak zo machtig zijn. Die mensen spreken wel eens graag met elkaar. Ze horen het wel eens graag van elkaar. En ze begeren elkaar tot steun en tot onderwijs te zijn op diezelfde weg, in diezelfde strijd. Het zijn eendere dwazen die dezelfde lessen moeten leren en die dezelfde leiding nodig hebben. ’Ik ben een metgezel van allen die U vrezen’.
Nee, het gaat hier niet over de mensen vrezen, maar over de Heere vrezen, met een kinderlijke vreze, een ootmoedige vreze, van mensen die niet groot zijn en zichzelf op de borst slaan en boven iedereen uitkomen. Het zijn mensen die vernederd zijn, klein gemaakt zijn voor God en die in ootmoed voor de Heere zoeken te wandelen. Dat wil ook ik, zegt David, in ootmoed mijn weg met Hem wandelen. Niet als boven die eenvoudigen staande, maar volgend een gemeenschappelijke Leidsman.
Wat herkennen Gods kinderen elkaar in de begeerte om de bevelen van de Heere te doen. Daar eindigt dit vers mee: ‘van hen die Uw bevelen onderhouden’. En dan zou ik wel onderscheid kunnen maken. Hoe teerder het leven van Gods kinderen is, hoe meer ze gemeenschap zoeken met hen die ook in tere vreze de geboden des Heeren zoeken te onderhouden. Want wie daar slordig in is, die helpt anderen de duisternis in. Die helpt anderen van de weg. Ja, dan kunnen ook Gods kinderen elkaar wel eens doen struikelen. En dan is het beste de meest gemeenzame omgang te zoeken met hen die het meest gemeenzaam met de Heere zijn. Dichtbij de Heere leven, dan ben je er goed mee. IJzer scherpt men met ijzer, alzo scherpt een man het aangezicht zijns naasten. Dan mag je elkaar wel tot zegen zijn. O, dan herken je in elkaar het werk dat een werk van de Heere is. Liefde in het hart gewerkt, die naar God uitgaat, omdat ze door Hem verwekt is. Een verlangen om toch de geboden des Heeren te houden en ook Zijn gemeenschap te ervaren door Hem, Die die geboden gehouden heeft. De vreugde als het aangezicht van Christus licht over zo´n arme zondaar is groot en als je vertroost mag worden door Zijn aangezicht in gunst tot je gewend. O, wat is er dan toch veel gemeenschappelijk bij diegenen die op die weg samen mogen gaan. Een gezel van anderen, maar vergezeld door eenzelfde Leidsman. Eenzelfde grote Voorganger! Ja, dan mag men zelfs een vriend, zelfs een broeder of zuster genoemd worden van Hem, Die de weg ten eeuwigen leven gebaand heeft. In Zijn lijden en sterven heeft Hij de geboden Gods volbracht, opdat Hij arme dwaze zondaren op de weg, Die Hij zelf is, zal leiden ten eeuwigen leven. Gaan ook wij op die weg en zijn ook wij een gezel op die weg van allen die de Heere vrezen? De Heere geve het ons genadig die te mogen zoeken.
Zingen: Psalm 119:32 en Psalm 101: 4-7
32 Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Van allen, die Uw naam ootmoedig vrezen,
En leven naar Uw Goddelijk bevel.
O HEER, hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen!
Gij doet op aard’ aan alle scheps’len wèl;
Och, wierd ik in Uw wetten onderwezen!
4 ’t Verkeerde hart, in wien ’t mij ook moog’ blijken,
Zal uit mijn huis en van mijn omgang wijken;
Mijn gunst zal hen, die boze wegen gaan,
Nooit gadeslaan.
5 ‘k Zal over hem, die achterklapt, mij belgen;
Den lasteraar zijns vriends zal ik verdelgen;
Die, trots van hart, met nijdig’ ogen ziet,
Verdraag ik niet.
6 Ik sla op die getrouw in ’t land zijn, d’ ogen;
Ik zal in eer hen aan mijn zij’ verhogen,
En doen hem, die in ’t spoor der deugd zal treên,
Mijn dienst bekleên.
7 Maar elk, die snood, door listige bedrijven,
Zijn voordeel zoekt, zal in mijn huis niet blijven;
Geen leugenaar, die waarheid stout verbant,
Houdt bij mij stand.