BEROOFD, MAAR NIET VAN GODS WET
De goddelozen hopen hebben mij beroofd, nochtans heb ik Uw wet niet vergeten (Ps. 119:61).
Lezen: Psalm 89:36-53
We leven in een wereld van roven en stelen. Een wereld door hebzucht gedreven, door afgunst opgejaagd, door begeerten voortgestuwd en al dat kwaad komt voort uit ontevredenheid. Daarachter schuilt zelfzucht, maar ook haat tegen de naaste. Eigenliefde gaat gepaard met een haten van de medemens. Dit is kenmerkend geworden voor een ieder mens op deze wereld. Ach, als wij om ons heen kijken, zien we hoe overal mensen uit zelfzucht , hebzucht, afgunst en begeerten anderen het leven onmogelijk maken. Dan kan de moed je wel eens ontvallen. Wat moet ervan worden, een wereld die zo in het boze ligt? Mensen die elkaar soms zelfs het leven misgunnen, een wereld waarin men elkaar maar dwarszit. Door afgunst en begeerte gedreven probeert men elkaar zelfs het goed dat men nog heeft, te ontroven. Dat gebeurt in het groot, op allerlei plaatsen waarover je leest in de kranten, door diefstal, door roof, door afpersing, door gijzeling, enzovoort. De wereld is vol van roven en stelen. Maar het gebeurt nog veel meer op manieren die we niet zozeer zien: als mensen, innerlijk gedreven door hebzucht, anderen benadelen. Dat kan zelfs onder het mom van recht. Dat kan gebeuren in de handel en wandel van ieder. Uiteindelijk gaat het om het hart, een hart dat gedreven wordt door hebzucht en afgunst, een hart dat gedreven wordt door de begeerte naar een anders goed. Dan leef je vanuit de ontevredenheid met hetgeen van jou is. Dieven, rovers, hebben we onszelf er al eens bij gezien? Want van nature zijn wij niet beter.
Hier, in onze tekst, gaat het over goddelozen: ‘De goddeloze hopen, die hebben mij beroofd’. Wij zijn al gauw geneigd om te zeggen: die kwaden zijn anderen en die goede dat ben ik. Dat is onze natuurlijke neiging. Dan willen we iedereen wel bij die goddeloze hopen rekenen, als we er zelf maar niet bij horen! Als de Heere ons aan onszelf ontdekt, leren we evenwel hoe verdorven ons bestaan altijd geweest is en nog is. En die ontdekking verbreekt. De ontdekking doet ons zien dat we niet beter zijn. In ons hart zijn we niet beter dan welke goddeloze ook. Toch wordt dat volk dat door genade zichzelf mag leren kennen, een leven met die goddeloze hopen wel onmogelijk gemaakt. Toch wel! Die massa die maar voortgaat en zich aaneensluit in verbintenissen om Gods kerk te benauwen en te bestrijden en Gods kinderen het leven onmogelijk te maken, die wordt op deze wereld door de duivel gedreven en slaat de handen ineen om gezamenlijk te vechten tegen degenen die de Heere liefhebben. Het is genade geteld te mogen worden onder hen die de Heere liefhebben, zoals David. Dan krijg je wel het meeste last van die goddeloze hopen. Ja toch! Als je zelf niet meer bij die goddeloze hopen hoort, en niet, openlijk of heimelijk, strijdt tegen degenen die de Heere liefhebben. Want doe je dat wel, dan laat de duivel je met die goddeloze hopen wel met rust. Maar als je door Gods genade bij Zijn kinderen mag horen, dan wordt de haat en de bestrijding van de vorst der duisternis, met van alle machten die hij op de been kan brengen, het hevigst. Dan vallen goddeloze hopen op je aan en word je beroofd.
Ik weet niet waar David hier op ziet, welke omstandigheden hij hier in gedachten heeft. Want hij heeft dikwijls moeten vechten tegen goddeloze hopen in de oorlogen die hij streed. Maar soms waren er omstandigheden dat zelfs zijn eigen vrienden, ja zijn bloedverwanten zich als goddeloze hopen tegen hem keerden. Soms waren dat brute heidenen, vijanden van God en van Zijn kerk, maar soms waren het schijnheilige ‘vrienden’. Saul bijvoorbeeld met zijn mannen. Hoe hebben die zich niet gedragen als goddeloze hopen die David hebben vervolgd! Ja toch! Toen streden ze niet aan Gods kant, Saul en zijn soldaten niet. Toen ze David vervolgden als een veldhoen op de bergen, toen waren dat de goddeloze hopen die hem hebben vervolgd. Trouwens, als het om de beroving gaat: toen was David verdreven van al zijn goed, zelfs van zijn eigen vrouw Michal. Die is aan een ander gegeven. Toen heeft men hem beroofd. Maar ook later is David wel eens beroofd van alles. Ik denk aan de tijd toen hij in het land van de Filistijnen vertoefde en Ziklag tot zijn woonplaats had gekozen. Toen hij zich daar een sterkte had gebouwd buiten God, toen zijn er ook goddeloze hopen gekomen, de Amelekieten. Ze waren zelfs een middel in Gods hand om David weer op zijn plaats te brengen. Dat kan ook! Goddeloze hopen. Maar er gebeurt niets bij geval. Ze zijn ook in Gods hand. Toen moesten die goddeloze hopen van Amelekieten David beroven van alles wat hij had, zodat er geen verwachting meer was en zijn eigen mannen opstonden om hem te stenigen. ’De goddeloze hopen hebben mij beroofd, nochtans heb ik Uw wet niet vergeten’. Daar in Ziklag waren onvergetelijke uren in het leven van David. Toen zijn mannen hem wilden doden door hem te stenigen, staat er van David: ‘Hij sterkte zich in de Heere zijn God’. Hij was Gods wil en wet niet vergeten.
David is vaak beroofd. Zie hem later vluchten voor zijn eigen zoon Absalom! Dan moet hij alles achterlaten, al zijn goed, al zijn bezit. Dan vlucht hij met enkele vertrouwelingen de Jordaan over. De goddeloze hopen: Absalom en de zijnen. Zij hebben mij beroofd, ‘nochtans heb ik Uw wet niet vergeten’. Ook dan is het David erom te doen geen onheilige strijd, voor zichzelf te voeren. Ook dan begeert hij niets anders te doen dan wat de Heere van hem vraagt. Beroofd door goddeloze hopen. Het is kenmerkend dat mensen die alleen niets durven ondernemen, samen verschrikkelijk veel durven ondernemen. Men slaat de handen ineen om gezamenlijk te vechten tegen de Heere en tegen Zijn kinderen. Zo zie je ook nu nog wel jongeren of ouderen in groepsverband tot uitspattingen komen in hun gedrag. Goddeloze hopen zwerven in onze tijd ook wel door de straten en plegen hun aanvallen op degenen die nog enigszins ordelijk en onder het beslag van Gods inzettingen begeren te leven. Goddeloze hopen zijn nog op moord en roof uit. Ze zijn er in alle tijden geweest. Ze zijn er ook in onze tijd.
Maar wat kunnen die goddeloze hopen nu verrichten, wat kunnen ze uiteindelijk afpakken? Hoe ver strekt hun macht? Ze kunnen wel veel, of niet! Ze hebben David zijn tijdelijk goed afgepakt. Dat is niet mis. David was koning. En David had ook veel tijdelijk goed van de Heere gekregen. Wat hebben veel christenen ook moeten ervaren, dat men het tijdelijk goed beroofde, als zij vervolgd werden te vuur en te zwaard. Het begon vaak met de beroving van goederen, verbeurdverklaring van alles wat afgepakt werd. Daarna sloeg men hen aan het leven. De vervolgingen zijn vaak hevig geweest en ze begonnen met beroving. ’De goddeloze hopen hebben mij beroofd’. Dit hebben velen van Gods kinderen kunnen zeggen. Het is niet nieuw als ze je treffen in je goed. Luther heeft gezongen: ‘Neem goed en bloed ons af’. ‘Delf vrouw en kinderen het graf, neem goed en bloed ons af; het brengt u geen gewin, wij gaan ten hemel in.’ Luther had er oog voor dat de satan met zijn goddeloze hopen veel kan afpakken aan tijdelijk goed, maar toch! Het meest wezenlijke kan hij niet afpakken. Het geestelijk goed kan hij niet afpakken. In onze tijd zijn er in ons land nog niet zulke vervolgingen dat je goederen verbeurd verklaard worden en men je tijdelijk bezit afpakt. Toch geloof ik dat degenen die de Heere vrezen en ook op maatschappelijk gebied Zijn inzettingen zoeken, vaak schade lijden. Als je in de dienst des Heeren trouw begeert te zijn en je principes niet te grabbel durft en wenst te gooien, maar uitkomt voor je beginselen, word je door goddeloze hopen beroofd. Maar zie dan toch op het veel grotere goed dat de Heere weggelegd heeft voor degenen die Hem vrezen. Als het ons om de Heere en Zijn dienst te doen is, om Zijn Naam en om Zijn eer, als het onze begeerte is het onvergankelijke te stellen boven het vergankelijke, wel dan word ik van mijn onvergankelijke goed niet beroofd. Dat kan men mij niet afpakken. Dat heeft men bij David niet gekund, dat heeft men bij geen van Gods kinderen gekund. O nee, al willen ze zich nog zo gemeenschappelijk werpen op de ondergang van Gods kerk. Al willen ze Gods kinderen benauwen tot in de hel toe, het lukt ze niet. Nee, ze mogen dan veel kunnen pakken, maar ze kunnen het grootste goed, de schat die in de hemelen bewaard wordt van niemand afpakken. Daarom zijn Gods kinderen zo rijk. Bij al hun armoede, bij alle nood en dood hebben ze een schat die niemand ooit van hen af kan pakken. Ach, als men dan tenslotte alles van hen afneemt, dan hebben martelaren wel gezegd: je brengt me alleen maar eerder bij mijn God en Heere. Je maakt me alleen maar eerder gelukkig. Nee, uiteindelijk worden ze niet wezenlijk, niet innerlijk geschaad. Uiteindelijk kunnen die goddeloze hopen niet alles afpakken. Want de schat van Gods kinderen wordt in de hemelen voor hen bewaard.
Maar toch, die goddeloze hopen kunnen je hier op aarde wel erg benauwen. Ze kunnen het iemand wel angstig maken om het hart. Er zijn goddelozen die in dienst van de helse rover, van de vorst der duisternis, de vader der leugen, het aanleggen op de verwoesting van de kerk. En als hij zijn helse legermachten in het geweer brengt en zijn aanvallen doet op Gods kinderen, dan lijkt het er toch wel eens op dat hij Gods kinderen hun geestelijk goed afpakt. Dan zijn er toch wel eens tijden dat ze niets meer kunnen bekijken. Ook niet meer van wat de Heere heeft verworven, van wat de Heere Jezus heeft verdiend voor Zijn kerk. Dan kunnen ze niet meer geloven dat het voor hen is. Als die rover op de been is die de ondergang van Gods kerk zoekt, dan kan het wel eens zo benauwd worden, dat het toch schijnt of er een afval der heiligen is. Dan kan het wel eens zo benauwd worden alsof het schijnt dat niet alleen tijdelijk goed af gepakt wordt, maar ook het geestelijke goed. Ook de rijkdom van het werk van Christus. Ik zeg: schijnt, want het is geen werkelijkheid. Dat kan de duivel niet, nooit! Die kan de genade niet wegnemen. Die kan hen niet algeheel overwinnen en naar het verderf slepen. Weet u wat hij wel eens kan, wat hem wel eens lukt? Gods kinderen hebben er dikwijls zelf ook schuld aan. Hoewel de Heere het kan toelaten om ze te oefenen. Maar het lukt hem wel eens om het genot van die grote schat, het zicht daarop, weg te nemen. Nee, het wezenlijke bezit niet, maar het zicht op het bezit en de blijdschap ervan. Dan is de troost eruit en de vrede ervan weg. De vruchten dus, die kan hij wel eens wegnemen, die helse rover. Uiteindelijk kan die hellehond Gods kinderen met zijn geblaf benauwen dat ze beangst en verschrikt worden. Hij zal trachten om ze weg te drijven van Christus. Maar hij kan ze niet verbijten en vereten. Dat is zijn poging! Hij wil dat de band tussen de hemelse Bruidegom en de aardse bruidskerk niet meer gevoeld wordt. Dat de liefde niet meer geproefd wordt. Dat de bruid als een weduwe in diepe rouw over de wereld zou gaan. Ja, de duivel heeft het er wel op gericht om dat eeuwige goed van Gods kerk weg te nemen, en dat hemelse huwelijk te ontbinden. Hij zou niets liever willen. Maar waar het hem op aarde wel gelukt om de natuurlijke liefde bij velen uit te blussen en hij stookt om veel huwelijken stuk te maken door zijn helse listen, hij kan dat allerliefste, dat hemelse huwelijk niet verbreken. Hij wil wel trachten door de macht van de zonde, door zijn helse macht, de liefde band tussen Christus en tussen Zijn kinderen door te snijden, maar, dat zal hem toch niet lukken. Nogmaals: het genot ervan, het zicht erop, dat kan hij wel eens wegnemen. Blijdschap erdoor, troost eruit. O, verduisteren kan hij het door zijn vele listen; door te verleiden tot zonden, door af te trekken van de Heere, ja, door allerhande middelen te gebruiken. Ook wil hij wel mensen gebruiken om iemand die maar iets van die liefde kent of geproefd heeft, die ooit door de Heere getrokken werd, ja zelfs enige gemeenschap met God in Christus heeft mogen oefenen, weer te verstrooien en af te trekken. Ik denk dat ieder van Gods kinderen er wel iets van weet. O, als ze dan eens iets ontvingen en gelijk weer beroofd worden! Dan is die rover op de been en gebruikt hij zijn vele middelen om je te benauwen. Ik denk aan Gods kinderen, als ze in de kerk eens wat hebben gehoord en er op weg naar huis iets gebeurt waardoor ze het weer kwijt zijn. Gesprekken worden je soms opgedrongen. De duivel heeft het zo weer geroofd als ze in het lezen eens verkwikking mochten ontvangen; als ze in een gesprek of in een samenkomst met anderen eens bemoedigd of versterkt werden, of als ze eens uitwisselen mochten over de beleving van de liefde van God in Christus. Vertroostingen die hen ten deel zijn gevallen, oefeningen waardoor ze mochten toenemen in het geloof, als er eens iets van verteld is en het hart is gesterkt, wat is de duivel dikwijls op de been om het zo gauw mogelijk weer weg te nemen! Hij wil de vruchten weer wegroven. Daar heb je die rover weer, die op de been is met zijn hellemacht. Die er op uit is om je te beroven van wat God gaf. Wat is het smartelijk als we de duivel zo bezig zien. Weet evenwel dat Paulus mag zeggen, en dat Gods kinderen in hun oefeningen ook wel eens mogen leren: ‘Zijn listen zijn mij niet onbekend’.
Als we die rovers kennen en weten hoe ze erop uit zijn om te verwoesten en de vruchten weg te nemen die van God zijn, dan zullen ze ook wel eens bestreden worden. Dan moet die duivel wel eens veldvluchtig wijken, als we in God kloeke daden doen. ‘Hij zal onze wederpartijders vertreden’, zo zingt David. Hij heeft die rovers goed gekend. Hij heeft de beroving dikwijls gekend: ‘De goddeloze hopen hebben mij beroofd.’ Wat deed David, toen hij aardse goederen kwijt was of op geestelijke wijze berooid over de wereld ging? Hij zegt: ’Nochtans heb ik Uw wet niet vergeten’. Daar lag toch iets in zijn hart dat hij er niet uit kon krijgen. Wat de duivel niet weg kon roven omdat het in zijn hart zat. Dat was voor die rover niet bereikbaar. David droeg het in zich om en droeg het overal met zich mee. Wat droeg hij dan in zijn hart? Welke schat mocht dat dan wel zijn? David zal zeggen: ‘De Heere heeft Zijn wil in mijn hart geschreven. Zijn wil die zo heilig is en goed. Er is liefde geboren waar ze niet was, zodat ik de Heere heb lief gekregen en Hem zoek. Ik kan zonder Hem niet meer leven en zonder Hem kan ik niet sterven.’ ‘Ja maar, hoe heb je dan liefde gekregen, David, tot die wil van God, tot die wet van God? Want die liefde was er toch niet? Die liefde is toch geen vrucht van je eigen akker?’ David zou verteld hebben over Hem, Die de liefde wist te verwekken. Hij zou verteld hebben van die goede Herder, die ook David tot Zijn schapen wilde rekenen, verteld hebben van de grote Davidszoon die beloofd was en zou komen en die hij door de Geest al gezien en in zijn ziel reeds ontmoet had; waardoor er in zijn hart liefde geboren was, liefde die uitging naar God en Zijn Woord, naar God en Zijn werk, naar God en naar Zijn heil. Liefde, die Hij van eeuwigheid had besloten om in de tijd te openbaren. Daarop mocht David zien in alle offeranden; daar kreeg hij moed en kracht uit. En zo gaat het nog.
Wie met die helse roversbenden voortdurend te doen heeft en ze bij tijden niet aankan, wie op dit ogenblik misschien wel berooid en beroofd in eenzaamheid zitten en in wier hart het klinkt: ‘Er is in jouw ziel van God nooit iets geweest. Het was inbeelding’. Bij wie alles schijnt weggeroofd en uitgedoofd lijkt te zijn en waar alleen nog maar gehoord wordt tegen de wanden van het hart die niet anders dan de taal van die hellehond weerkaatsen en de echo’s van zijn beschuldigingen in bange nachten doen weerklinken: ‘Van God was er niets, de Heere weet van jou niet en kent je niet. Waar is God op Wie ge bouwdet, en aan wie g’ uw zaak vertrouwdet?’ Is er dan niets meer van God? Is het dan allemaal van ons geweest? O, heeft zo die hellehond met zijn roversbenden je berooid, terwijl er diep in je hart toch iets gevonden wordt van een droevig heimwee. Van een heimelijk zuchten, van een stil verlangen naar… – ja waarnaar toch? Naar de Heere? Naar Zijn tegenwoordigheid? Naar Gods gunst in de openbaring van Zijn liefde? Hoe komt dat toch, dat daar een heimwee naar is? Hoe komt dat toch, dat dit in uw hart geboren is? Wie heeft dat gewerkt? Hebt u dan toch in het verleden, misschien wel in het verre verleden, wel eens een blik mogen slaan op Hem, die nog veel erger beroofd is dan u bent? Die nog veel erger beroofd werd op Golgotha? Die het heeft uit geroepen: ‘Ik heb buiten U, daar Ik zo bitter lij, Geen hulp te wachten? Een stierenheir uit Bazan, sterk van krachten, en fel verwoed, omringt me aan alle zijden. Mijn God hoe zwaar, hoe smartelijk valt dit lijden, voor Mijn gemoed!’ Zo is Christus de weg naar het kruis vrijwillig willen gaan, omringd door een roversbende, door een stierenheir uit Bazan. Ze rukten aan met op gesperde mond, gelijk een leeuw al brullend in het rond. En Hij kon zeggen: ‘Ik vloei daarheen als waat’ren op de grond, die zich verspreiden.’ De Heere Jezus Christus is omringd door roversbenden. Men heeft Hem tot een roof gesteld. En die grote rover heeft gedacht de overwinning te behalen, maar dat is niet waar geweest. Nee, die roversbenden hebben niet overwonnen, maar Christus heeft overwonnen! Hij heeft daar op Golgotha de koppen van de Leviathan verpletterd om hem te eten te geven aan het volk in de dorre plaatsen. Daar heeft Hij de overwinning behaald, zodat Hij niet tot een roof werd, maar zodat Hij de machtigen zelfs als een roof ging uitdelen: de duivel, de hel. de zonde, het graf. O die machtige Christus kan ze als een roof delen. Waarom? Omdat van Hem geëist was, wat Hij niet geroofd had. Maar Hij gaf het terug. Omdat Hij gekomen is om te doen wat zondaren niet goed kunnen maken, nooit kunnen herstellen. Omdat Hij gekomen is om die sterk gewapende te binden en hem zijn vaten te ontroven. Ja, op grond van recht!
De satan zal ze niet gewillig laten gaan; dat heeft hij nooit gedaan. Maar evenwel neemt Christus ze. Hij bindt die sterk gewapende en ontrooft hem zijn vaten; omdat Hij betaald heeft wat Hij niet geroofd had. Hij is Degene, Die de overwinning behaald heeft voor hen, die van zichzelf niet beter waren dan rovers. en die nu door de satan voortdurend beroofd dreigen te worden. Hij heeft alles gedaan om hun heil te verwerven. Heeft Hij alles gedaan om hun liefde te verwekken. Hij heeft alles gedaan om ook het goed, dat Hij voor hen verworven heeft, te bewaren, veilig te bewaren onder Zijn hoede. Nee, de duivel kan niet meer afpakken wat Christus verworven heeft krachtens een eeuwig voornemen Gods. Wat Christus verdiend heeft en wat Hij de Zijnen schenken wil, nee, daar kan de duivel niet aankomen. Al zal Hij trachten het gezicht er op weg te nemen, de troost eruit weg te nemen. Hij zal het goed van Christus, het goed dat nimmermeer vergaat, niet kunnen roven. Blijken zal, dat God er Zijn kinderen nog mee vertroost en nog mee bemoedigt. Diep in hun hart wordt iets gevoeld en geproefd van wat David hier zegt: van Gods geopenbaarde wil tot zaligheid. Want dat bedoelt hij hier ook met Gods wet. Het zijn niet alleen de regels van Gods heilige wet, zoals ze de zondaar benauwt buiten Christus, maar David bedoelt hier ook: de wet vervuld door Christus. David bedoelt hier ook Gods geopenbaarde wil tot zaligheid van arme zondaren. Diep in hun hart ligt het. Diep in mijn hart weet ik het en mag ik er uit bemoedigd worden. Ja, de hellehond zal het niet winnen. De benden der goddelozen, de goddeloze hopen, ze mogen me wel van veel beroven, maar zegt u dan: ‘Gods wet heb ik niet vergeten’.
Zingen Ps. 119:31, Ps.74:14 en 18.
31 Een godd’loos rot heeft mij ten roof gesteld;
Nochtans heb ik Uw wetten niet vergeten;
Te middernacht heb ik Uw lof vermeld;
Dan sta ik op, om met een blij geweten
Het recht, dat Uw gerechtigheid verzelt,
Tot Uwen roem ten breedste uit te meten.
14 Uw sterke hand heeft ’s Leviathans woên
Betoomd, gestuit; deed Farao bezwijken;
Waar ’t woest gediert’ aan duizenden van lijken,
Op ’t dorre strand, zijn rooflust mocht voldoen.
18 Geef ’t wild gediert’, dat niets in ’t woên ontziet,
De ziele van Uw tortelduif niet over;
Laat, grote God, om een gehaten rover
Uw kwijnend volk niet eeuwig in ’t verdriet.