GOEDE HAAST
Ik heb gehaast en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden (Ps. 119:60)
Lezen: Gen 19 vers 12-23.
In ons tekstvers spreekt David over haast. De wereld is vol haast. Overal ontmoet je haast van de vroege morgen tot dikwijls in de late avond. Men haast zich voor dat men weggaat het huis uit. Men heeft haast op de weg om elkaar voorbij te komen. Men haast zich door het drukke verkeer, ook weer naar huis. Men haast zich bij alle taken die moeten worden verricht. Ik denk dat zelfs in wat wij wel vrije tijd noemen, er veel gehaast wordt. Laten we trouwens niet vergeten dat onze tijd niet vrij is. Maar in de tijd buiten het werk om haast men zich nog. Het schijnt wel of iedereen haast heeft om voort te gaan, ja, waarheen eigenlijk? Op wat voor een weg haasten wij ons? Is onze haast wel gerechtvaardigd? In ieder geval haasten wij ons voort op een weg die naar het einde leidt, naar de dood. Mensen snellen hun dood tegemoet.
Het lijkt er wel op of men zijn dood verhaasten wil. Menselijkerwijs gesproken versnellen we het en doen we onszelf kwaad. We mogen onszelf wel eens afvragen waar we nu mee bezig zijn. Waarom is er toch zoveel haast en spoed? Is dat alles wel in Gods gunst? Is het alles wel onder Zijn goddelijke goedkeuring? Ach, het is nodig dat we de weg overzien, waarop we ons voorthaasten zonder soms tijd te hebben om te leven. Laten we ons op die weg toch eens bezinnen. Wat is haasten eigenlijk anders dan voortsnellen uit het verleden naar de toekomst terwijl we dan heel veel vergeten. Het ogenblik waarop je leeft en waarin we onze roeping hebben, daar vliegen we aan voorbij, ons haastend naar een verre toekomst. Sommigen hebben daarop alleen maar de blik gevestigd. Ze denken alleen maar aan een verre toekomst, die toch onzeker is en die God in Zijn wijsheid voor ons verborgen heeft gehouden. Daarom: veel haasten wordt geboren uit dwaasheid en gekenmerkt door een tekort aan roepingsbesef.
Weet u, dat God ons roept, nu, vandaag, dit uur, deze minuut om te doen wat Hij van ons vraagt? Wij moeten niet in de toekomst leven, ook niet in het verleden. Dat doen mensen die op leeftijd gekomen zijn nogal eens teveel. Vanzelf kunnen onze gedachten veel vertoeven in het verleden, maar leven in het verleden kan niet. Dat mag ook niet. We hebben nu een taak. Nu – en vraag er maar dagelijks om: ‘Dus krijg ik van mijn plicht, o God, een klaar bericht’. Mag ik het weten wat U van me vraagt, wat nu mijn taak is voor Uw aangezicht, nu in het heden?
Dat voorthaasten naar een onzekere toekomst, ach weet u dat het ook dikwijls een zich voorthaasten is tot de zonde? Want het schijnt dat daarbij de meeste haast nodig is: om te zondigen. Vaak zijn mensen snel om het kwade te doen. Salomo zegt: ‘De zondaren haasten zich om bloed te vergieten’. Dat is dus een goddeloze haast, waarbij je je niet haast tot het goede, maar wel tot het kwade. En aan het eind zegt hij dan van de haast, bij een hart dat ondeugdzame gedachten smeedt: ‘voeten die zich haasten om tot kwaad te lopen’. Die haat de Heere, zegt hij. Dus het haasten ten kwade is geen zeldzaamheid. We komen het in Gods woord herhaaldelijk tegen. Daar heeft de duivel de hand in . O, dan zijn we haastig, ja waarom? Om de stem van het geweten niet te horen! Of om voort te snellen voordat het geweten gelegenheid krijgt ons af te remmen en ons te verhinderen. We haasten ons om anderen geen gelegenheid te geven ons te belemmeren en ons terug te houden van wat we ons voorgenomen hebben, of waar onze lusten ons heendrijven. Dan haasten we ons om zo gauw mogelijk van het verbodene te genieten, van het kwaad dat we ons voorgenomen hebben. De duivel is de aandrijver. Ach, zo hebben vijandige volken zich gehaast om Gods volk te benauwen en te verstrooien. MAHER-SCHALAL,CHAZ-BAZ, zo moest Jesaja zijn zoon noemen. ‘Haastende tot de roof is hij spoedig tot de buit’. Gehaast werd op wegen waarop het kwade werd gedaan. En dat haat de Heere.
Wat is er veel onheilige, wat is er veel dwaze haast! Dat zegt Salomo, die veel wijsheid van de Heere heeft gekregen. Op veel plaatsen heeft hij ertegen gewaarschuwd. Zo’n haast gaat samen met dwaasheid. ‘Die haastig is tot toorn’, zegt hij, ‘zal dwaasheid doen’. De lankmoedige’, zegt hij, ‘die is groot van verstand, maar die haastig is van gemoed, verheft de dwaasheid’. En daarom is de dwaasheid een kenmerk van veel haast. Er is gebrek aan licht. Kennis van de waarheid wordt gemist. Daarom moeten we ons wel wachten voor zo’n haast, die gekenmerkt wordt door dwaasheid. Zo’n haast doet afdwalen. Dan doet men niet anders dan dwaasheid, en daarom ook zonde. Want waar dwaalt men anders heen dan naar de zonde? ‘De ziel zonder wetenschap’, zegt Salomo, ‘is niet goed, en die met de voeten haastig is, zondigt’, zo staat er in Spreuken 19. Nee, deze haast brengt de mens geen gezegende rijkdom aan. Al lijkt het zo.. Je kunt plannen smeden om je zo spoedig mogelijk te verrijken. Daar is het dan vaak om begonnen. Maar dan zegt Salomo: ‘De gedachten des vlijtigen zijn alleen tot overschot.’ Dus vlijt, ijver, dat mag er zijn. ‘Maar van een ieder die haastig is, alleen tot gebrek’. Zoek je naar rijkdom, dan zegt Salomo daarvan ook in Spr.28: ‘Een gans getrouw man zal veelvoudig zijn in zegeningen, maar die haastig is om rijk te worden, zal niet onschuldig wezen.’ Het is de weg waarop je je bezoedelt en waarop je in dwaasheid zondigt. Een weg, waarop je schuld op je laadt en bij alle rijkdom die je zou verkrijgen, is dat geen weg ten goede. Dan is dat een haasten naar je ondergang. Dan is die rijkdom, dan is dat geld, ons ten verderve. Daarom moeten we ons wachten voor haasten. We moeten voorzichtig zijn bij alle haast. ‘Hebt gij een man gezien, die haastig in zijn woorden is? Van een zot is meer verwachting dan van hem.’ ‘Men haast zich dikwijls’, zo zegt ook de Prediker, ‘tot toorn’. ‘Zijt niet haastig in uw geest om te toornen, want de toorn rust in de boezem der dwazen.’ Weer lees je hier van dwaasheid die samengaat met haast. We zeiden het al: wie haast heeft en wie zich voortdurend haast, heeft meestal geen tijd tot bezinning, tot overdenking. Die heeft vaak geen tijd voor afzondering.
Ga uw leven nu eens na. Stel uw leven nu eens in dit licht. Is het dikwijls niet zo, dat we veel gejacht hebben, en soms op onze oude dag hebben we nog geen tijd om ons te bezinnen. Geen tijd om eens rustig onze weg te overdenken en te zien waar het ons bracht. Laten we toch vragen om licht van de Heere en om leiding van de Heere. Laten we vragen om die wijsheid die ons niet voortdurend doet haasten naar wat ver vooruit is om niet te vergeten te leven in het heden. Laten we vragen of we mogen leren leven voor Gods aangezicht, nu. Dus alle haasten is uit de boze? Nee, toch niet, want dan zijn we wel ver van onze tekst afgedwaald als we dat gaan denken! ’Ik heb gehaast en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden’, zegt David.
Er mag dus toch wel haast zijn. Jawel, maar vanuit een bezinning. De mens van nature die haast zich voort op de weg naar het verderf. Die haast zich voort naar zijn ondergang. Zonder zich te bezinnen op de kenmerken die we u daarbij noemden. Dwaasheid, zonde, gebrek, om daarbij rijkdom te krijgen, schuld, toorn, allerlei zaken die met haasten en spoeden gevonden worden. Maar dat wil toch niet zeggen dat je je nooit mag haasten. Vanuit een stil gezet worden mag er haast komen. Want haast de mens zich voort op de weg van het verderf, de Heere roept hem tot stilstand. En waar God een zondaar bekeert, kan die zich niet meer voorthaasten, maar dan roept God tot stilstand en tot bezinning. Dan moet je je weg wel overdenken en zien waarheen die weg leidt. Dan moet je voor God gaan belijden dat je je gehaast hebt naar je ondergang. Maar als God dan tot bezinning roept, tot inkeer roept, als Hij Zijn genade in een zondaar verheerlijkt, dan moeten we toch niet denken dat er geen haasten kan of mag zijn. Maar dat is een haasten vanuit een bezinning, waarbij je wel weet wat je zoekt. Dat is een najagen, ook wel van iets dat in de toekomst ligt, waar je naar hijgt, waar je naar dorst, met een heel ander haasten dan het haasten wat Salomo voortdurend veroordeelde en dat met dwaasheid gepaard gaat. Dan komt er een haasten zoals David het hier zegt: ’ Ik heb gehaast en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden’. Dan gaat het me om Gods wil. De Heere zet stil, om te vragen naar Zijn wil. En ach, als Gods Woord eens kracht doet, zo dat het u beroert en ontzet, zodat u verschrikt bent en u voelt het: ik heb me voortgehaast op de weg van het verderf, ik ga verloren in deze weg. Wel, dan wordt u nu toegeroepen: ‘Haast u, spoed u, sta niet stil’. Dan wordt u toegeroepen dat u zich moet haasten. Waarvoor? Zoals we net lazen; zoals Lot en zijn vrouw en dochters zich moesten haasten om de stad van het verderf te ontvluchten. ‘Haast u, behoud u’, dat is de roepstem van Godswege tot degene die zo leven dat ze voor eeuwig dreigen om te komen. De dood kan zo dichtbij zijn. Het verderf kan in een ogenblik over ons losbarsten. Maar, nog komt de roepstem: ‘Haast u, behoud u!’ Gods roepstem tot bekering is niet een roepstem die met traagheid aangehoord of opgevolgd moet worden. Nee, waar die roepstem kracht gaat doen, daar vraagt ze en daar werkt ze een handelen als bij Lot.
Wat was de uitwerking van de ernstige roepstem van God die haast vraagt, bij Lot? ‘Maar hij vertoefde’, zo lees ik in Genesis 19. De Heere vroeg wel haast, en de engelen hadden ook haast. Die haasten zich in Gods oordelen uit te voeren. Die oordelen waren billijk, die waren rechtvaardig. Maar hoezeer hij ook opgewekt werd om de oordelen te ontvlieden, hij vertoefde, zo lees ik. Toen grepen die mannen, die boden van God, die engelen, zijn hand en de hand van zijn vrouw en van zijn twee dochters om de verschoning des Heeren over hen. En ze brachten hen uit en stelden hen buiten de stad. Ze hebben hen met haast geholpen. Nee, hij kreeg geen gelegenheid om alles nog eens rustig te overzien, wat hij van alle zondige geneugten die hem daar vast gehouden hadden, mee zou nemen. Daar kreeg hij geen gelegenheid toe. Hij moest zich haasten tot behoud van zijn ziel. En bedenk als de roepstem van God tot bekering tot u komt, ach dan is er zo ontzettend veel dat u wil doen vertoeven, net als Lot, zijn vrouw en zijn dochters. Dan zijn er allerhande zaken die u tegen willen houden en u willen belemmeren om op die weg te gaan. Hindernissen bij uzelf en de wereld om u heen; de duivel helpt er wel bij. Ja, hij helpt de mensen voort op een haastige weg naar hun verderf. Maar als Gods roepstem van overtuiging kracht gaat doen, dan helpt hij ze met hindernissen. Dan helpt hij ze met vertragen, met beletselen; dan zijn er allerhande zaken waarom wij het Woord Gods geen gehoor kunnen geven. Dan is ons leven zo verstrikt in de zonde, dan zijn er zoveel banden die ons binden en ook goddeloze vrienden. Dan hebben we zoveel rommel in ons huis gehaald die onze geest verderft, en we weten er niet mee te stoppen. Dan weten we niet hoe we het allemaal moeten veranderen. Dan is ons hele leven overal vastgeklonken aan de zonde. En dan heeft de duivel zich zo genesteld in ons huis en in ons hart dat we niet weten hoe we er uit moeten breken. Toch wil de Heere daarin haast. Wat zijn er al veel geweest, die hierin vertraagd, die hierin vertoefd hebben, als de roepstem van God tot hen kwam. Die zich niet gehaast hebben tot berouw en tot bekering, maar die vertoefden, terugzakten en verslapten. Wel kwam er een goed voornemen, zeker toen dat Woord hen zo geschud en geroerd had. Toen dachten ze: het moet anders. Of toen ze op het ziekbed lagen en de Heere geloften beloofden, toen zeiden ze: Het moet anders en we gaan het anders doen ook. Daar is wel een ogenblik van overtuiging geweest, maar het was als een rimpeling in het water; het was zo weer voorbij. En zijn we verslapt en weer doorgegaan? Hebben we ons niet gehaast? Niet gehaast tot de geboden des Heeren, om die te onderhouden. Niet gehaast om zijn wil te gaan doen en aan Zijn bevel gehoor te geven? O, weet toch dat Gods wil niet loom gedaan moet worden. Niet met slapheid, nee, maar met ijver en met overleg. Er moet een haasten komen ten goede.
‘Ja, maar,’ hoor ik iemand zeggen, ‘Jesaja heeft geprofeteerd en gezegd naar Gods wil: ‘Die gelooft, die zal niet haasten’. Het is een eigenschap van de mens woorden Gods te verdraaien, graag naar zichzelf toe. We zijn ertoe geneigd om waarheden die de Heere geopenbaard heeft, te verdraaien tot ons eigen verderf. Dat zouden met deze tekst ook kunnen proberen. Want als hier gezegd wordt: ’Wie gelooft, die zal niet haasten’, dan moet u niet denken dat we ons niet hoeven te haasten om Gods geboden te onderhouden en Zijn wil te doen. Maar hier wordt in het verband van de tekst bedoeld dat er zaken zijn die God niet op onze schouders legt en die wij dus niet behoeven te doen. Die op te pakken zou een onheilig haasten kunnen zijn. Zelfs bij Gods kinderen, want juist zij staan daar voor open. Als degene die de Heere roept om te buigen onder Zijn wil in verwarring niet meer onderscheiden tussen de geopenbaarde wil van God waartoe ze zich moeten haasten of andere zaken, die God hen niet opdraagt. David zegt in onze Psalm: ’Ik heb me gehaast Uw geboden te onderhouden’. Wat de Heere op onze schouderen legt, wat Hij gebiedt, wat hij vraagt, daar mag haast bij zijn, om die wil van God te doen. Maar als je de geopenbaarde wil en de verborgen wil gaat verwarren, dan ga je wroeten en ploeteren om dingen te doen die God niet op onze schouders heeft gelegd. Die zelfs niet in het vermogen van mensen liggen. De Heere vraagt bijvoorbeeld wel van u dat u uw kinderen onderwijst en vraagt wel dat u uw kleinkinderen nog waarschuwt. Maar Hij vraagt niet dat u ze bekeert. Want het is niet in de macht van mensen de verborgen raad Gods uit te voeren en te doen wat God aan Zichzelf voorbehouden heeft. Dat is een Goddelijk werk, en daarom ook eeuwigheidswerk. Nee slechts de taken, de kleine dingen van het leven overal, waar de Heere ons stelt, die te doen, te haasten om Gods geopenbaarde wil te doen, dat mag. Maar als je de verborgen zaken Gods zelf uit wil richten, dan zegt de Heere: ’Maar wie gelooft, die zal niet haasten’. Die moet leren de weg op de Heere te wentelen zodat Hij het wel zal maken. Dus nogmaals: haasten, niet in de verborgen zaken, maar in de geopenbaarde zaken.
En dan toch: een haasten en een spoeden om ons leven. En ik geloof dat dat er ook zal zijn als Gods Woord innerlijk kracht doet, zodat ons hart en leven wedergeboren wordt. Hebben we ons vroeger gehaast op wegen der zonde, dan mogen we ons heilig gaan haasten om de verloren tijd in te halen. Ach, dat kan niet. Verloren gegane dagen, verloren gegane uren waarin we zoveel dwaasheid hebben gedaan, waarin we de Heere niet hebben behaagd en de zaak van Zijn Zoon, van de Koning van de Kerk niet hebben gezocht. Verloren tijd in te halen, het zal niet gaan; zonde en schuld vinden we. Maar evenwel: genade maakt ijverig, en bevreesd om de uren van de dag verloren te laten gaan. O, dan mag er toch een opwekking zijn tot haast, zoals de Heere zelf in een opwekking gesproken heeft, in het leven van Zacheüs: ’Haast u en kom af!’ Hij moet niet traag zijn, maar wordt geroepen tot een heilig haasten. Was dat er bij de Heere Jezus zelf ook niet, een heilig haasten op de weg, waar hij zich op voorgenomen had te zullen gaan, gewillig te gaan? Op die weg, waarop Zijn discipelen zich niet hebben gehaast, maar in slaap vielen; zij wisten geen uur te waken. Hij heeft gewaarschuwd, ook in de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden, bij wie de haast er niet was, toen de bruidegom kwam: ’Gaat uit Hem tegemoet’. O, kennen wij dat heilige haasten al waartoe God opwekt? Een haasten vanuit de rust, een haasten vanuit de bezinning, een haasten vanuit Hem die tot stilstand riep, degenen die zich voortgehaast hebben op de weg van het verderf. Hij roept tot inkeer, tot bekering, tot omkeer. En nodigt op een weg waarop ze zich op zo geheel nieuwe wijze mogen haasten. Vanuit de bezinning van het Woord van God; haasten om de wil van God te zoeken, Zijn wil alleen, zoals David zich heeft gehaast en kon zeggen: ’Ik heb gehaast en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden’.
Zingen: Psalm 119:30 en Psalm 141:1 en 4.
30 Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan,
Mijn voet gekeerd tot Uw getuigenissen,
En mij gehaast, die paden in te slaan,
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen;
‘k Heb niet vertraagd, om op die effen baan,
Het doel van Uw geboden niet te missen.
1 ‘k Roep, HEER, in angst tot U gevloden,
Ai, haast U tot mijn hulp en red;
Hoor naar de stem van mijn gebed,
Daar ik U aan roep in mijn noden.
4 Neig’ nooit mijn hart tot kwade zaken,
Om tot godd’loosheid mij te spoên,
Met mannen, die verkeerdheid doen;
Laat mij hun lekkernij niet smaken.