Psalm 119 vers 59

BEKERING VAN HOOFD EN HART

Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen (Ps.119:59).

Lezen: Psalm 25

Wat is het voorwerp van onze gedachten? Waar denken wij veel over? Dat kan heel verschillend zijn. Maar de gewone gang in het leven, zowel van kinderen bij het opgroeien, als van volwassen mensen, waar ze zich mee bezig houden, is het dagelijks leven, de gewone gang, alles wat wij zien en wat we horen; daarover gaan we ook denken. Dat roept allerlei gedachten op. Of, om het anders te zeggen: wij laten ons meestal leiden door de dingen die op ons afkomen van buiten. Daardoor laten we ons leiden in ons denken. Ik wil niet zeggen dat dit niet kan of dat het niet mag. Dat het kan, is algemeen en het mag ook, want op die wijze wordt veel kennis verkregen en opgeslagen, die we noodzakelijk moeten gebruiken in ons leven, bij alles wat we hebben te doen. Het is dus zo, dat de mens zijn gedachten laat gaan over de dingen die hem ontmoeten en die op hem afkomen, wat hij hoort, wat hij ziet of wat hij leest.

Toch is het niet genoeg als we bij al die dingen met onze gedachten blijven steken. Dan zijn het allemaal zaken buiten ons, die dan in onze gedachten zijn. Ze komen van elders en zijn bij anderen. De belangrijkste dingen worden zo licht vergeten. We zien immers naar buiten, naar wat er van buiten tot ons komt. En dan zien we en denken we over allerlei dingen uit deze wereld en over gedachten van andere mensen die we ontmoeten. Maar denken we ook wel eens over onszelf? Denken we er wel eens aan wie wij zijn? Natuurlijk we zien heel goed hoe een ander zich gedraagt, hoe hij zich kleedt, hoe hij handelt en wandelt, hoe hij gaat en staat, wat hij doet of niet doet, wat hij spreekt of zwijgt. En we horen soms haarscherp hoe het overkomt. We beoordelen dikwijls een ander op wat we allemaal van hem of haar zien of horen. En zo hebben we soms o zo gauw een scherp oordeel over een ander klaar. We denken die ander precies te kennen. Vergeet het maar, want Gods Woord zegt dat het niet waar is. De mens ziet namelijk aan wat voor ogen is, de Heere alleen ziet het hart. We denken o zo makkelijk dat we een ander kunnen beoordelen tot in het diepste van zijn ziel, maar dat is niet waar. Als dat waar was, was Gods Woord niet waar. Gods Woord leert me dat wij een ander niet kunnen doorgronden. En daar zijn we dikwijls zo druk mee! Anderen zien, anderen beoordelen. Maar hoe staat het nu met onszelf? Hoe zien we onszelf en beoordelen we onszelf?

We laten onze gedachten vaak leiden door wat van buiten komt en hebben de blik strak gevestigd op anderen en hebben ons oordeel over hen klaar. Maar zien we onszelf en beoordelen we onszelf wel op de rechte wijze? Want laten we maar eerlijk zijn, als anderen ons beoordelen – en dat doen anderen – dan zien de mensen ons zoals wij hen zien. Ze denken een heldere kijk te hebben op ons doen en laten, zodat ze precies weten hoever de reikwijdte van onze woorden is en wat we teweegbrengen met onze handel en wandel, spreken of zwijgen. Hebben wij er bij onszelf de blik niet op gevestigd, een ander doet het wel. Die ziet ons en heeft zijn oordeel over mij, over ons persoonlijk, al klaar. Die ziet ons wel en beoordeelt ons wel. Dan zegt u misschien: ja maar zo ben ik niet; wat hij van mij denkt, wat zij van mij denken, dat is niet waar; dat is leugenachtig, dat is verkeerd. Daar zijn we het dan van harte over eens. Een ander kan mij niet beoordelen, maar ik de ander dus wel? En die ander ons niet? Ach zie daar onze dwaasheid! Wij denken een ander te kunnen beoordelen en een ander zou ons niet kunnen beoordelen! Merkwaardig dat een mens hier zo weinig mee bezig is. Dat hij zichzelf zo weinig ziet en zo weinig beoordeelt.

‘Dat is niet waar’, hoor ik iemand zeggen, ‘want ik zie mezelf wel en ik beoordeel mezelf ook wel degelijk. Ik ben daar voortdurend mee bezig’. Wel ik hoop dat het waar is en dat we onszelf zien en beoordelen. Maar dan wil ik toch vragen: ‘Hoe? Hoe ziet u uzelf en hoe beoordeelt u uzelf? Weet wel, dat we licht nodig hebben om onszelf goed te zien. En weet ook dat geestelijk licht door de mens van nature niet geliefd wordt. Dat leert Gods Woord ons. De mens komt niet graag met zijn werken in het licht, omdat ze dan bestraft worden. De mens heeft de duisternis liever dan het licht, zo lees ik in het Evangelie naar Johannes, uit de mond van Christus. En daarom vraag ik u, als u uzelf ziet en beoordeelt, ziet u uzelf wel in het rechte licht? Als u over uzelf denkt, waar laat u uw gedachten dan door leiden? Of bent u heer en meester van uw gedachten? Er zijn veel mensen die zichzelf beoordelen en zij vergelijken hun leven met het leven van anderen uit hun familie, of met het leven van buren. Laten we maar eerlijk zijn, we vergelijken onszelf het liefste met iemand van wie wij al lang beoordeeld hebben dat hij het er slechter afbrengt dan wij. Wij leggen ons leven naast het leven van anderen om ons zo te verheffen. En we willen die ander nog wel een trap nageven ook, om er toch maar boven te kunnen staan. Dat is onze aard. Wij willen graag beter lijken dan we zijn. Nee, wij zijn geen mensen die tot rechte zelfkennis komen. Ook als we gaan denken over onszelf. Dat doen we bij het licht dat in de wereld schijnt en dat door de zonde duisternis moet heten. Dan beoordelen we onszelf met een vooroordeel, waarvan vaststaat dat het oordeel over onszelf moet uitkomen bij goed. Als de Heere licht geeft, is het evenwel niet goed. O, we hebben dat licht zo nodig, dat de Heere heeft en dat de Heere ook kan geven. We moeten onszelf leren zien en oordelen zoals God ons ziet en beoordeelt. Dat licht moet schijnen over ons leven en zo moeten we onszelf zien. Ik ben ervan overtuigd dat dit in de woorden van onze tekst bedoeld wordt, als hier staat: ‘Ik heb mijn wegen bedacht ‘.

Wij moeten onze tekst laten staan in het verband van deze Psalm. En dan is het geen inlegkunde als ik het zo uitleg. David bidt hier voortdurend om licht en om leiding, om onderwijs van de Heere. Dan kan ik niet geloven dat hij als hij hier zegt: ‘Ik heb mijn wegen bedacht ’, dat hij dat gedaan heeft in eigen licht. Hij is voortdurend verlegen geweest om leiding en onderwijs van de Heere. Hij vroeg of God hem wilde openbaren wat voor hem verborgen was. ‘Ontdek mijn ogen’, zo bad hij dan tot de Heere. ‘Och dat mijn wegen gericht werden naar Uw inzettingen’, zo vroeg hij. U kunt alle verzuchtingen in deze Psalm zelf nagaan. Dan proeft u dat David voortdurend verlegen is geweest om hemels onderwijs. En als hier dan staat: ‘Ik heb mijn wegen bedacht ‘, dan is dat dus zijn leven, zijn eigen leven – het gaat dus niet over de wegen van anderen – dan is hij zijn levensweg gaan overdenken in Goddelijk licht. En waarop is dat uitgelopen bij David? Wat heeft hij toen gezien? Toen er licht van God over zijn leven kwam? Toen hij zelfkennis kreeg op een wijze dat je er iets van ziet, zoals God het ziet.

Weet je hoe het je dan vergaat? Dan gaat er een streep door dat woord ‘goed’, dat we er zelf onder wilden zetten. Dan blijkt dat het waar is wat de Heere Jezus zei: ’Niemand is goed dan een namelijk God’. Komt daar het verzet tegen de zelfkennis niet vandaan? Het verzet tegen het zelfonderzoek? De vijandschap daartegen? Men noemt dat minachtend ‘wroeten in je binnenste’. ‘Dat weet je toch niet goed’, zeggen ze dan heel makkelijk, maar ondertussen proberen ze een schone schijn voor eigen leven omhoog te houden. Nee, het is wel waar, dat je dan niets goed vindt in je binnenste, maar het is ook waar dat het wel nodig is, om dat ondervindelijk te weten en om dat gezien te hebben, gevoeld te hebben en met smart voor God beleden te hebben. David zegt: ‘Ik heb mijn wegen bedacht’. Hij heeft zijn leven eens overdacht voor Gods aangezicht. En dat is noodzakelijk.

Een weg komt ergens vandaan en gaat ergens naar toe. En als David zijn wegen overdenkt, vanwaar komt hij dan en waar gaat hij heen? Als wij onze wegen moeten overdenken, dan moeten we dat ook overdenken. Vanwaar kom ik en waar ga ik heen? Zo moeten we onze weg overdenken in het licht van het Woord van God. Er zijn mensen, die zeggen: ‘Je hebt er genoeg aan als je het Woord van God overdenkt’. Wel, dat zal waar zijn, als we het dan maar goed doen. Want als we het Woord van God goed overdenken, dan wijst het ons telkens naar onze wegen. Dan roept het ons op, zoals het in deze tekst staat, onze wegen toch te overdenken. Dus uiteindelijk denk ik dat we met onze gedachten niet ver van ons eigen bestaan mogen blijven vertoeven. Maar we moeten met onze gedachten vertoeven bij, wie we zijn en vanwaar we komen en waar we heengaan. Ieder mens die deze overdenkingen heeft, leert wegen des doods kennen. Pijnlijk, smartelijk, onterend. Ja, ook appellerend, om toe te geven Opdat we belijden dat onze wegen, wegen des doods zijn en dat we met het beste wat wij doen voor God niet kunnen bestaan. Dat zullen degenen die door God geleerd worden, altijd belijden van al hun doen en laten, dus van heel hun wegen. Ja, juist van hun eigen weg. ‘Het is niet bij een man die wandelt’, zegt de profeet dan, ‘dat hij zijn weg richt’. Daarom bidt David: ‘Richt U Uw wegen voor mijn aangezicht.’ Niet mijn wegen, maar Uw wegen. En wie de Heere vreest, hoe zal het daar mee zijn? ‘God zal hem onderwijzen in de weg die hij zal hebben te verkiezen.’ Hij kan en weet het zelf niet. En dat houdt alles in. Men leert op alle wegen de dood schrijven. De weg die iemand recht schijnt, daarvan is ook het laatste: een weg des doods.

Vanwaar komen we? We komen uit het paradijs. We komen uit een plaats, uit een staat, waarin de mens gemeenschap had met zijn Schepper en leefde voor zijn Schepper. Een koesterende liefde van de Almachtige God. Vanwaar komen we? We komen uit het paradijs, maar daar is die band met God wel verbroken. We hebben God verlaten. De mens heeft grote liefde tot zichzelf gekregen. Groter liefde, die samen ging met een afgoderij van het eigen ik. Het gaat gepaard met een haten van God en de naaste. We zijn geworden haters van God en haters van onze medemensen. Vanwaar komen we? Ach, wij komen van onze voorouders, Adam en Eva, die van God zijn afgeweken en wij erven van onze ouders nu een natuur die in haar aard, in haar wezen, verdorven is, doortrokken met de zonde. Het komt wel openbaar in ieder mensenleven, hoewel het soms wat verborgen kan worden, wat bedekt mag blijven. De Heere heeft in Zijn algemene genade over de mensen de wilde beesten in onze harten nog als het ware achter de tralies gehouden. Hij wil de mens zelfs tegen zichzelf beschermen. Maar weet, dat als dat beest in ons losbreekt, dan is de hel op de been! Dan blijkt wat er in een mens leeft en wat we door de zonde geworden zijn. Haters van God en van onze naaste, dat zijn we door de zonde geworden. En wie zichzelf zo niet kent, zal het toch voor God moeten gaan belijden. Als hij zijn wegen overdenkt, moet hij zeggen: ‘O God, ik behoor tot een van u vervreemd mensengeslacht. Ik ben van U afgeweken, mijn weg is een weg des doods.’ Onze weg komt uit het Paradijs en waar gaat hij heen? Waar komt mijn weg nu uit? Wie weet hoe dicht zijn einde al nabij is. Wie weet, hoe kort we voor de dood staan! Waar komt onze weg straks uit? In een eeuwige rampzaligheid? Eeuwig verstoten van God, een eeuwig tenonder gaan? Overdenkt u uw weg wel eens? Misschien bent u al op leeftijd gekomen. Als we oud geworden zijn, overdenken we onze levensweg nogal eens. Veel mensen overdenken dagelijks nogal eens allerlei zaken van vroeger. En dat mag wel. Maar bidt toch of God er u ook licht over geeft. Wat voor licht? Dat u ziet wat u verkeerd gedaan hebt. Ja maar, zegt u, dat is zo smartelijk, dat is zo onterend voor ons. Maar weet dat dit het licht was, dat David hier kreeg. Dat zien we ook uit het vervolg van onze tekst: ‘en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen’.

‘Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen’, zo spreekt David. Dus zijn wegen waren verkeerd, want ze moesten omgekeerd, zo kunnen we zeggen. Hij heeft het moeten belijden dat zijn weg niet deugde. Dat weet u uit het leven van David ook wel. David is herhaaldelijk diep in de zonde gevallen. Hij was ook een gevallen adamskind. Toch mocht hij ook weten dat de tere Godsvreze in zijn hart woonde, en dat hij een kind en knecht des Heeren was. Wat is hij telkens weer ver en diep van God afgedwaald! Dan zien we het wonder van genade. Nee roem voor David is er niet in. Maar we zien, dat de Heere hem telkens weer heeft terechtgebracht. Middellijk, zodat het Woord heerschappij kreeg over zijn leven en hij tot inkeer mocht komen, dus tot bekering. Dat kan een herhaalde bekering zijn, of zoals we ook wel eens zeggen: een dagelijkse bekering. David zegt hier: ‘Ik heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen’. En moet dat niet steeds weer gebeuren?

Als je zo je leven overziet, moet je steeds erkennen dat veel niet goed is; dat het niet recht is. Ja maar, zo hoor ik iemand zeggen: wie zal dan zijn voeten toch keren tot Gods getuigenissen? Trouwens , moet eerst je hart niet bekeerd worden? Je voeten moeten toch niet bekeerd worden, maar je hart? Dat laatste is zeker waar. Maar dat je voeten niet bekeerd moeten worden, dat is niet waar. Je voeten moeten ook bekeerd worden, en je handen ook. En je hoofd en het hele lichaam in al wat je doet, moet tot God gekeerd worden. Daarom, het is ook niet alleen het hart. Het begint met het hart. Waar zijn we onze overdenking mee begonnen? Dat ons denken vaak geleid wordt bij wat we zien en bij wat we horen. We laten onze gedachten o zo gemakkelijk leiden, ook wel verleiden. Maar weet u wat de Heere doet als Hij een zondaar bekeert? Dan gaat Hij beslag leggen op je gedachten en op je hart. Dan gaat Hij ons openbaren wat we nooit zagen, zodat we daarover moeten denken. Dan gaat Hij licht geven; het verstand wordt verlicht, zeggen we dan, en dat is zo. Als de Heere licht geeft over ons denken, gaan we alles in ander licht zien. Als we dan op onze oude dag onze levensweg overdenken, wordt alles heel anders dan we altijd dachten. Dan komen opeens onze zonden openbaar en die worden tot schuld. Dan gaan we zien dat er een hemelhoge schuld is van onze prille jeugd af tot nu toe. Het is een schuld die altijd maar groter wordt, die we voor God niet kunnen betalen. Als we zo bij goddelijk licht leren denken, als de Heere het licht geeft over onze gedachten, dan leidt Hij onze gedachten en legt er beslag op. En daar begint het zeker mee, als onze voeten gekeerd zullen worden. God gaat er licht over geven wat ons leven was, hoe onze gangen en onze wegen geweest zijn. En dan bekeert Hij niet alleen het hoofd, maar ook het hart. Zegt Salomo niet: ‘Bewaar uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens’? Welke wegen we bewandelen geeft je hart wel aan. Zo komt in iemands wegen zijn hart wel openbaar. Maar het is zeker dat, waar het hart wordt geneigd en bezig is met die zaken die de Heere ons voorhoudt, Hij dan beslag legt op dat hart. Hij werkt er begeerten in, die je van nature niet eens begrijpen kunt. Dat begrijp je allemaal niet.

Wie zou gaan opzoeken degene die Hem kastijdt? En toch, waar God een zondaar bekeert en hij de slagen onder de wet Gods voelt, slagen van Gods toorn die verdiend zijn, veroordelende slagen, dan gaat zo’n zondaar toch die God zoeken! Dan bidt hij wel: ‘O, straf mij niet in Uw toorn, kastijd mij niet in Uw grimmigheid!’ En dat met de belijdenis dat het verdiend is. O, als de Heere het hoofd en het hart bekeert, dan worden ook de wegen bekeerd. Dan worden de voeten bekeerd, en daarover gaat het in onze tekst. Dan zegt David: ‘En heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen’. Er zijn mensen die geven hoog op van hun bekering en je wordt er verdrietig van als je het hoort. Je kunt er soms geen speld tussen krijgen. Alles wat gezegd wordt van hun overtuigingen, van hun bekering, van de openbaring van Christus, er ontbreekt eigenlijk niets aan. Of het moest zijn dat hun voeten niet bekeerd zijn. En blijkt er dat hun leven nog onveranderd is. Dat er nooit iets vernieuwd is. Dat ze tonen hun natuurlijke lusten nog na te jagen in het leven van alle dag. En dat ze eigenlijk geen andere lusten en begeerten kennen. Zet dan toch maar een groot vraagteken achter zo’n bekering. Dat is een bekering in de beschouwing, maar dat is geen bevinding. Dat is een bekering in het hoofd maar niet in het hart en zeker niet in de voeten. Maar als God bekeert, is het Koninkrijk Gods als een zuurdesem dat ook het hele lichaam, dat het hele leven doortrekt. En dan zullen ook de voeten bekeerd worden.

‘En heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen’, zegt David. Dan zegt hij: ‘ik wist het niet meer hoe het moest; wat goed was of wat kwaad was, ik wist het niet meer’. Zo vergaat het al Gods kinderen. Dat zijn geen mensen die het zo goed weten, maar die weten het niet meer. Dat zijn mensen zoals we dat gelezen hebben uit Psalm 25. Die bidden: ‘Heere, maak mij Uw wegen bekend.’ Ik weet het dus niet. ‘Leer me Uw paden, leidt me in Uw waarheid en leer me.’ Zulke verzuchtingen zijn kenmerkend voor de paden des Heeren, voor Zijn goedertierenheid. Dan zegt David: ‘Wie is de man die de Heere vreest. Hij zal hem onderwijzen in de weg die hij zal hebben te verkiezen.’ Dan moet het alles komen van de openbaring van de wil van God in Zijn Woord. Dat zijn Zijn getuigenissen. Zo heeft David het ervaren: ‘Ik heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen’. Voor hem was het: ‘Heere U hebt heerschappij over alles wat ik in mijn leven onderneem. En anders wens ik het ook niet te hebben.’ Zo werkt God wanneer Hij in een zondaar leven werkt of gewerkt heeft.

‘Ja maar’, hoor ik iemand zeggen, ‘het mag dan wel waar zijn dat zo iemand l Gods getuigenissen wil onderhouden. Het mag waar zijn, het zal zeker waar zijn, het is waar. Maar wie zal die getuigenissen nu werkelijk onderhouden? Als dan de begeerte komt om te leven naar Gods getuigenissen – dat heeft David toch ook wel geleerd – dan volgt het gebed: ‘Was, reinig mijn gemoed, van mijn verborgen zonden’. Nee, we zijn niet in staat om de wet te volbrengen. Dat heeft David van zichzelf ook nooit geacht. Dat hebben we in vorige overdenkingen ook nooit gehoord. Maar de begeerte is er wel. En wat zijn die getuigenissen des Heeren toch, die hij wil onderhouden? Wat leert de Heere toch in de weg van Zijn getuigenissen van Zijn Woord? Daarin leert Hij niet alleen wat Hij eist, maar ook wat Hij geeft. Daarin leert Hij niet alleen wat de mens zou moeten doen, maar ook wat Christus gedaan heeft. Hoe dat Hij de wet, die Heilige wet, die Hij de sterveling zet, in ’t binnenste ingewand droeg. Hij kwam om Gods wil te doen. Uit liefde tot Zijn Vader en tot Zijn bruid heeft Hij Zijn hele leven niet anders gedaan. Hij heeft volmaakt de wet Gods gehouden, in Gods wegen gewandeld, zonder ooit een schrede daarvan af te wijken. Dat deed Hij als Borg, voor hen die hun weg niet recht kunnen houden, waarom de Heere hun weg genadig zo bestuurt, dat Hij hun Weg wordt. Hij wordt hun Weg, Waarheid en Leven. Dan zullen zij geen weg meer kennen dan die Enige weg, die geopenbaard is in de Zone Gods. Want waar Zijn werk hun geopenbaard wordt, daar zullen ze leren dat er geen andere weg tot de Vader is. Geen weg tot hun behoud is er buiten Hem. En dan is Hij het op Wie al Gods getuigenissen aanlopen. Dan komen ze Hem tegen in het Woord van God van het begin tot het einde. En dan worden hun voeten gekeerd tot Zijn weg, en tot Hem alleen. ‘Tot wie zullen we anders heengaan’, zei Petrus, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Dan wordt begeerd Zijn voetstappen te mogen drukken en in die weg geleid te worden, waarin zij niets worden en Hij alles is. O, dan wordt de weg des levens gekend en gezegd: ‘Het is mij goed nabij God te wezen’. Kent u die Weg? Zijn uw voeten daarheen gekeerd, naar die goede Weg? Dan is Hij uw Weg tot de zaligheid.

Zingen: Psalm 119:30 en Psalm 25: 2 en 4.

30 Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan,
Mijn voet gekeerd tot Uw getuigenissen,
En mij gehaast, die paden in te slaan,
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen;
‘k Heb niet vertraagd, om op die effen baan,
Het doel van Uw geboden niet te missen.

2 Heer’, ai, maak mii Uwe wegen,
Door Uw woord en Geest bekend;
Leer mij, hoe die zijn gelegen,
En waarheen G’ Uw treden wendt.
Leid mij in Uw waarheid, leer
IJv’rig mij Uw wet betrachten;
Want Gij zijt mijn heil, o HEER,
’k Blijf U al den dag verwachten.

4 ’s HEEREN goedheid kent geen palen;
God is recht, dus zal Hij door
Onderwijzing hen, die dwalen,
Brengen in het rechte spoor.
Hij zal leiden ’t zacht gemoed
In het effen recht des HEEREN;
Wie Hem need’rig valt te voet,
Zal van Hem Zijn wegen leren.