Psalm 119 vers 58

Een ernstig gebed

Ik heb Uw aanschijn ernstiglijk gebeden van ganser harte; wees mij genadig naar Uw toezegging. (Ps. 119:58)

Lezen: Lukas 18 : 9-14

Wij horen hoe David hier in dit vers spreekt over een ernstig gebed. ‘Ik heb Uw aangezicht’, zegt David, ‘ernstiglijk gebeden’. Hij heeft dus een ernstig gebed opgezonden tot God. Wees eens eerlijk; als u de gebeden die u dagelijks opzendt, iedere dag naar we hopen en nog vele keren daartussendoor, hoe staat het dan met die gebeden? Zijn dat ook ernstige gebeden? Of zegt u, als u teruggaat in uw gedachten: ‘O ja, toen en toen heb ik eens een keer ernstig gebeden. Of moet u zeggen dat het al een poos geleden is, dat er ernst was en je niet kon stoppen met bidden? Dat je aan blééf houden omdat je de Heere niet kon missen? Of kent u helemaal geen ernstige gebeden?

Een ernstig gebed, wanneer kan je daarvan spreken? Wat is eigenlijk een ernstig gebed? Wanneer zijn onze gebeden ernstig? Wel, wij kunnen, denk ik, wel makkelijk nagaan wanneer ze niét ernstig zijn. Namelijk als we bidden met woorden zonder de zaken ook maar enigszins te kennen. Als we onze zinnen opzeggen, zonder dat we weten wat die inhouden. We kunnen soms makkelijk minachtend spreken over de Roomsen die hun paternosters slordig achter elkaar afraffelen en zeggen: dit is geen bidden. En we hebben gelijk; dat is geen bidden. Daar is de Heere niet mee gediend, als men slordig zijn gebeden afraffelt. Maar ik vrees dat veel van onze gebeden niet veel anders zijn en niet veel beter zijn. Dat zijn geen ernstige gebeden! Als je later moet vragen: Heb ik nu gebeden of heb ik nu niet gebeden? Dat je het eigenlijk al niet meer weet. Zouden we dan Gods aangezicht gezocht hebben? Zo noemen wij het gebed wel eens. Maar dat moet het ook echt zijn: het aangezicht Gods zoeken. Dat is bidden, ernstig bidden. Zonder dat niet te kunnen leven, worstelingen te kennen om het aangezicht van de Heere te aanschouwen. Dat kan niet buiten Christus! Daarom kan ook geen gebed zonder Christus gebeden worden. Dat kan de Heere niet behagen en daar kan geen enkele zondaar met enige overtuiging vrijmoedigheid in krijgen. Wie zonder enige overtuiging meent vrijmoedigheid te kunnen hebben, is zelfs vrijpostig, brutaal in zijn gebeden. Maar een zondaar met indrukken, een zondaar die enige indrukken heeft van zijn zonde en van zijn nood, die kan niet vrijmoedig bidden buiten Christus. Die zal geen vrijmoedigheid vinden en krijgen en die zal ook nooit iets aanschouwen van wat wij toch zeggen dat het gebed is: Gods aangezicht zoeken. Die zal buiten Christus Gods aangezicht niet aanschouwen dan als een verterend vuur. Vrijmoedigheid kan de Heere evenwel geven als onze gebeden worstelingen worden om Gods aangezicht te aanschouwen.

‘Ik heb Uw aangezicht ernstiglijk gebeden’, zegt David. Je hoeft niet te geloven dat dat een gebed was waarin hij de zinnen en woorden zo maar wat afraffelde. We hoeven niet te denken dat dit een gebed was uit sleur of dat het een gebed was waarbij hij niet wist wat hij zei; waarbij het louter zinnen en woorden waren zonder dat de zaken zijn hart beroerden. Nee, dit was een gebed waarbij zijn hart wel degelijk betrokken was, waaronder zijn hart wel zeker beroerd was. Dit is een gebed waarbij hij ook indrukken had. En dat hoort bij een ernstig gebed; indrukken van de Majesteit van de heilige God. Wat is het verdrietig als we gedachteloos bidden. Je hoort het als mensen in hun gebeden geen indrukken van Gods grootheid en majesteit hebben! Ach, eigenlijk mogen we daar eerst wel om vragen: indrukken van Wie God is; indrukken van Zijn Majesteit en van Zijn heiligheid. Want zijn daar indrukken van, dan merk je dat aan het spreken in het gebed. Dan merk je dat aan de wijze van toenadering tot de Heere. Hoe gepast is het dan om daarbij iets te tonen van wat Abraham toonde toen hij zei: ‘Ik heb me onderwonden om tot U te spreken, hoewel ik nietig stof en as ben.’ O, die ootmoed, die enerzijds toont dat er indrukken zijn van de Majesteit Gods. Anderzijds zal daarbij ervaren worden dat er indrukken zijn van onze onwaardigheid, van onze zondige dwaasheid. Want die zaken, die moeten en zullen samengaan. Waar de Heilige Geest leert zuchten ‘met onuitsprekelijke zuchtingen’, zo zegt de apostel Paulus, wordt het gebed ernstig. Waarom? Omdat er nood is. Temidden van de nood maakt men geen grappen en grollen. Als er nood in dit leven is, verstrakt de lach op het gezicht. Dan wordt men ernstig. Op zulke momenten kan men niet meer omgaan met scherts. Dan worden zelfs diegenen die van alles voorheen een grap probeerden te maken en overal een vrolijke kant aan wilden zien in bepaalde omstandigheden opeens ernstig. En dat betekent dan: de werkelijkheid onder ogen zien. Dat is ernstig: de werkelijkheid onder ogen zien. Dat willen wij eigenlijk helemaal niet. Dat willen wij van nature maar niet. Wees toch eens eerlijk. O, wij willen allerlei zaken die werkelijkheid zijn wegdenken. Denk alleen al eens aan de dood die wij weg willen denken, willen vergeten. Dan zijn we dus niet ernstig. Men verwijt ons wel eens dat we te ernstig zijn, te zwaarmoedig vindt men dat, te somber, te mistroostig. Ach, daar is geen weg naar echte troost, buiten de ernst, buiten de werkelijkheid om. Men kan alle verschrikkingen van het leven – ik moet zeggen van de zonde! – die kan men proberen weg te denken, maar ze worden niet weggedacht. Men kan oppervlakkig overal overheen proberen te leven en de dood maar vergeten. En het oordeel daar moeten we dan helemaal niet aan denken. Dat is te somber en te zwaarmoedig. Dat is te droefgeestig en te mistroostig. Dat kunnen anderen wel vinden, maar als je er oppervlakkig overheen leeft, dan is er geen ernst. Dan is er ook dit niet: dat ernstig zoeken van Gods aangezicht.

Och, laten we toch ernstig zijn. Laten we de werkelijkheid van dit leven toch onder ogen zien. Laten we maar vragen om het echt en oprecht te mogen zien, want we zijn er zo blind voor. Te mogen zien, wat de werkelijkheid van dit leven is, zoals ze zich toch aan ons opdringt. Het uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet, zegt Mozes. Maar overdenk ook het leven na dit leven; denk aan de dood, maar ook aan het oordeel en de tweeërlei weg na dood en oordeel. Er is een weg naar het eeuwige leven en een weg naar de eeuwige verdoemenis. Laten we de ernst daarvan toch onder ogen zien, ja, bidden of God ons ernstig wil maken in deze zaken opdat we Zijn aangezicht ook ‘ernstiglijk’ zouden aanbidden ‘van ganser harte’.

Dat betekent dus ook, om nog een kenmerk van dat ernstige bidden te noemen: ‘oprecht’. Als het niet oprecht is, wie zou het dan ernstig noemen? Als het huichelachtig is, niet gemeend is? Nee, het gaat hier om een gebed dat leeft, om de werkelijkheid van de nood die gevoeld wordt en die je bij de Heere wil brengen en waarbij je uit je nood en ellende en moeite het aangezicht Gods zoekt. Hoe zal je het vinden, heb ik net al gezegd. Hoe krijg je vrijmoedigheid in zo’n gebed? Niet buiten Christus. Maar ik mag ook zeggen, wel In Christus! Door Hem krijgen we vrijmoedigheid in dit gebed. Hij heeft dit mogelijk gemaakt. Hij heeft een weg gebaand en nodigt op die weg. Ja meer, Hij leidt op die weg tot God. Hij wil ons Zelf vervrijmoedigen en sprak daarom: ‘Al wat ge de Vader bidden zult in Mijn Naam, dat zal Hij u doen’. Daar zijn in het Woord van God beloften die tevens lokkingen zijn, die tevens aanmoedigingen zijn. Waarom? Wel, voor een ellendige, voor een behoeftige, voor een zondaar, om Gods aangezicht te zoeken. Hij wordt ertoe opgewekt. Dat ervaar je als je indrukken krijgt van je staat en van Wie God is. Dan word je juist opgewekt, ook als je niet zou durven, aangezet door het Woord van God, om met je nood, om met je zonden en ellenden tot de Heere ter genezing te gaan. Om het bij niemand anders dan bij de Heere te zoeken, Die machtig is om te verlossen. Maar wat leren dan de beloften Gods? Meer van God. Die openbaren niet alleen de macht van God om zo’n ellendige te helpen en te verlossen. Ze openbaren ook de gewilligheid van God om dat te doen. En o, daardoor wordt een zondaar vervrijmoedigd. Hij vindt zijn vrijmoedigheid niet in zijn staat. Ook niet in zijn ellende. Ook niet in de mate van zijn ellendekennis. Werkelijk niet. Daar zijn er, en er zullen er ongetwijfeld ook onder de lezers zijn, die zoeken het telkens bij zichzelf. Die zoeken hun vrijmoedigheid in hun gebed, in de hoeveelheid van hun tranen, in de mate, in de diepte van hun overtuiging. Ach nee, ach nee, als dat de grond van uw vrijmoedigheid moet zijn, zult u nooit vrijmoedig worden in uw gebed; werkelijk niet. Want uiteindelijk zou u dan met uw tranen als met een offer bij God willen komen om daarmee te betalen voor uw zonden. Uiteindelijk zou u de verhoring dan nog verdiend willen hebben. Maar niemand zal genade ontvangen als een verdienste. Nee, Gods aangezicht ernstig aanbidden is een roepen om genade.

‘Wees mij genadig!’ Zo heeft David gebeden. ‘Wees mij genadig!’ Dat is geen gebed dat vrijmoedigheid vindt in de gestalte van de bidder; zelfs niet in de ernst van de bidder. Het gaat niet zonder die ernst; zeker niet; God maakt Zijn bidders opréchte zuchters, die indrukken hebben van hun doemwaardigheid, van Zijn heiligheid, van hun nood. Maar ook van wat bij God is om in hun nood te voorzien. Want daarom bidden ze om genade bij God. De Heere wil genadig zijn. Maar ze hebben het niet verdiend. Niet als een verdienste. O, ze houden worstelend aan om genade. En genade is altijd iets dat niet verdiend is. Ook niet door de ernst dus. Ook niet door de gestalte van het gebed. Weet u hoe de Heere Zijn kinderen dat leert? Door ze eens dor en dodig te maken in hun gebedsleven, zo dat ze geen gebed meer kunnen bidden, geen zucht meer kunnen zuchten. Zo dat ze het moeten zien dat hun gebeden God niet kunnen behagen. Misschien bent u het, die dit nu moet horen of lezen, die er iets van gevoelt dat je hart als een steen in je binnenste ligt. Dan kan je niet bidden zoals het God behaagt. Dan weet je niet meer op die plaats van verbrokenheid, van een wegsmelten onder de indrukken, van een verdiende toom te komen. Dan kom je niet meer in een gestalte waar je tranen zo rijk vloeien. Je kunt jezelf niet meer op die plaats krijgen. En dan denk je: ‘O, nu is het met mij helemaal niets.’ En dat is het ook, helemaal niets. Het is met ons helemaal niets. Maar weet u wat de Heere u dan wil leren? Dat Hij u niet hoort om de waardigheid van uw gebed. O, u zult ook moeten leren als een biddeloze bidder om genade te zuchten, ‘met onuitsprekelijke zuchtingen’, zegt de apostel Paulus. En zou het geen waar zijn? Er zijn er wel, die weten wat het is, met onuitsprekelijke zuchtingen, met geen enkele waardigheid, zelfs niet in de gebedsgestalten. Nee, ook daarin ligt de waardigheid niet. Weet u waar die wel ligt? In die grote Voorbidder in de hemel Die altijd leeft om voor Zijn volk te bidden. Die daar gezeten is aan de rechterhand van Zijn Vader als een enige, ware Hogepriester, van Wie de hogepriester op aarde maar een afbeelding was. Hij legt Zijn verzuchtingen, Zijn gebeden, neer op Zijn Eigen verdiensten, Zijn Eigen volkomen werk. En Hij kan eisen. ‘Eis van Mij en Ik zal U geven’, sprak de Vader tot de Zoon, ‘de heidenen tot Uw erfdeel, de einden der aarde tot Uw bezitting’. O, die grote Voorbidder, Die kan vragen op grond van Zijn Eigen verdiensten. Dat is eisen, zoals de Vader het Zelf Hem heeft gezegd. En het wordt Hem geschonken. En Hij is het uit Wiens handen daarom zuchters, onwaardige zuchters op aarde, alleen maar het goede kunnen ontvangen. Hij is daarom de enige Weg waardoor ze tot God kunnen gaan. Hij is de enige Grond waarop ze hun verzuchtingen voor God neer mogen leggen, maar in Wie ze dan ook vervrijmoedigd worden. Ze mogen door Christus tot God te gaan. Hoor ons, om Jezus wil. O, als dat eens werkelijkheid wordt, bidden om Jezus wil! Dan is er geen andere Grond dan waarom God ons zou kunnen horen, dan om de grond Die Hij Zelf in de Zoon Zijner liefde heeft gelegd. En dan wil Hij de nooddruft van Zijn ellendigen voor tijd en eeuwigheid, om Jezus wil, en niet om hunnentwil, horen en verhoren. En dat weet David. Ja, als hij bidt weet hij dat. Daar weet hij iets van, want hij bidt bij God om genade. Hij weet dus dat bij de Heere genade is.

Hoor, hoe David eraan toevoegt: ‘naar Uw toezegging’. Hij wil daarmee zeggen: zo hebt U het in Uw woord geopenbaard. Zo zeggen Uw toezeggingen, Uw beloften in Uw Woord het mij. Zo hebt U het mij voorgehouden. Zo zal het daarom toch ook zijn.’ Bemerkt u dat hij weet, waarom hij bidt, tot Wie hij bidt en wat de grond is van zijn gebed? Hij weet waarom God hem alleen horen kan, maar ook horen zal en horen wil! Deze zaak is zo wezenlijk en moet dagelijks beoefend worden in alle gebeden. Hebben wij het al gevraagd: ‘Heere, leer ook mij zo bidden?’ Misschien zegt iemand: ‘Ja, dit is echt het gebed van iemand die nog verlegen is om Gods genade’, dan zou ik er u toch op attent willen maken dat het zeker waar is dat dit het gebed is van iemand die verlegen is om Gods genade, maar ook dat Gods kinderen in alle standen van hun leven dit gebed, als ze op hun plaats zijn, blijven bidden. Toch echt wel. Dit is niet – om het dan maar eens zo te zeggen – typisch het gebed van een bekommerde christen, van een die onzeker van zijn staat en verlegen is om bevestiging. Ja, die kunnen en die mogen en die zullen dit ook leren bidden. Maar David heeft in het vorige vers zelfs gezegd: ‘De Heere is mijn deel.’ Dat is wat: De Heere is mijn deel! Dat is niet niets. David heeft door het geloof gezien welk een rijkdom God hem in Christus geschonken had. Welk een schat in de hemelen bewaard wordt voor hem. En nu, nu vinden we hem weer als een arme smekeling, als een onwaardige bedelaar? Gaat dat dan samen? Ja, dat gaat samen. Hoort dat dan bij elkaar? Ja, dat hoort bij elkaar. Ach, daar komen Gods kinderen niet bovenuit. Ze willen er telkens wel zelf bovenuit. Ze willen wel telkens op grote hoogten staan waarop ze boven anderen kunnen staan. Ze hebben hun vlees nog bij zich. En dat vlees wil maar niet wat God wil: ‘dat onderwerpt zich der wet Gods niet en dat kan ook niet’. Dat wil altijd maar wat zijn en wat worden. Dat wil groot zijn. En dat wil de Heere niet. ‘Hij moet wassen’, zegt Johannes de Doper, ‘en ik minder worden’. De Heere wil Zijn kinderen klein maken en meer en meer klein maken. En grote genade maakt kleine zondaren. Ja, u moet me niet verkeerd begrijpen. Grote genade doet iemand de grootheid van zijn zonden zien, zeker, en de verschrikkelijkheid van zijn zonden belijden. Maar grote genade maakt iemand in zichzelf een arm, nietig, klein, onwaardig sterveling; dat bedoel ik. Dat is grote genade? ‘Geen groter goed’, zong Datheen, ‘Gij mij geven meugt, dan dat Gij mij vernedert en maakt klene’. Klein, klein voor God gemaakt, een smekeling aan Gods genadetroon. Daar komen Gods kinderen die het verste geleid zijn en het meeste geleerd hebben, niet bovenuit. Nee, daar brengt de Heere ze juist gedurig. En diegenen die nu bevestigd in hun staat mogen weten dat God hun God is, dat de Heere hun deel is; ach, als ze door genade weer op hun plaats gebracht worden, of hun plaats worstelende zoeken in het gebedsleven, als ze Gods aangezicht dus zoeken in het gebedsleven, dan is dat weer de weg, de weg waarin zij vernederd worden. Daar vind je kinderen Gods, en ach, mochten allen die de Heere vrezen er toch elkaar ontmoeten. Laat dat hun eenheid zijn, dat geduriglijk Gods aangezicht zoeken, Zijn Aangezicht in gunst. Dat betekent, dat ze verlegen zijn om een blijkje van Zijn gunst. Daar mag je dagelijks om verlegen zijn, dagelijks om worstelen om daar iets van te zien, daar iets van te voelen, daar iets van te ervaren. O, als we wonderen van genade begeren, dan geeft de Heere zo’n vernedering als hier bij David gezien wordt. ‘Ik heb Uw aangezicht ernstiglijk gebeden van ganser harte. Wees mij genadig naar Uw toezegging’. En dan worden Gods kinderen, hoe verder de Heere ze leidt, nooit verder geleid dan dat ze nog verstaan de plaats van de tollenaar in de tempel, die van verre stond in zichzelf. ‘O God, wees mij zondaar genadig!’ Denkt u dat die tollenaar na veel oefeningen een Farizeër geworden is, en toen ook kon gaan zeggen: ‘Ik dank U Heere, dat ik niet ben als andere mensen; ik heb dit en ik heb dat’? Denkt u dat de tollenaar na veel oefeningen een man is geworden die zich trots op de borst kon slaan voor God? Hij sloeg op de borst als een boeteling. Geloof toch niet dat God de zijnen trotse gelovigen maakt, geloof het toch niet. De genade die de Heere geeft, doet Gods kinderen gedurig, ja, tot op hun sterfbed, toe deze gestalte kennen en dit beoefenen. Ze blijven instemmen met deze smeekbede, met David en met de tollenaar: ‘Wees mij genadig, o God, wees mij, arme zondaar, genadig’.

Zingen: Ps.119:29 en Ps. 6:2 en 4:

29 God is mijn Deel, mijn Erfenis en Lot.
Ik heb mij in mijn hart vast voorgenomen
dat ik Uw Woord bewaar als een gebod.
’k Heb voor Uw aangezicht met ernst doen komen
mijn smeekgebed, van harte. O, mijn God,
laat naar Uw Woord Uw gunst mij overkomen.

2 Wees, HEERE, mij genadig;
toon mij Uw gunst weldadig,
want ik ben zeer verzwakt.
Wil mij gezondheid geven,
want al mijn beend’ren beven;
door angst ben ik geknakt.

4 Wil U weer tot mij wenden,
mij redden uit ellenden,
o, HEERE! red mijn ziel.
Behoud mij, sla mij gade,
red mij om Uw genade,
mij, die in zonden viel.

(berijming CJM)