Psalm 119 vers 57

Het beste deel

De Heere is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren. (Ps. 119:57)

Lezen: Psalm 119:57-64

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1984. Voortaan wordt het jaar waarin de meditatie uitgesproken werd, niet meer genoemd. Ze dateren van 1982-1987, maar zijn voor deze internetuitgave nagezien om van spreektaal schrijftaal te maken)

Als wij onze bezittingen nagaan, dan blijkt dat we ternauwernood weten hoeveel we hebben. We kijken eens rond in huis, in de kasten, misschien tellen we ons geld eens en zien wat er op de bank staat, of we gaan nog verder. Misschien is ons huis ons eigendom wel, bezittingen, ach, ieder heeft er meer of minder van. De een kan zeggen: ik heb niet zo erg veel en de ander kan zeggen: ik heb meer en de volgende zegt: ik heb aardig wat en een ander zegt: ik heb heel veel.
Maar als David het heeft over wat zijn deel is, dan kijkt hij een andere kant uit. Dan heeft hij het niet over zijn aardse deel, over zijn aardse en vergankelijke bezittingen. Want daarin is veel onderscheid, maar ook veel overeenstemming. Hoeveel mensen worden hele dagen gedreven door allerlei ijdele begeerten. Let er toch goed op, dat we daarvoor bewaard moeten worden. Het wezenlijke onderscheid ligt zeker niet in de hoeveelheid die we hebben. De een is rijk, de ander is niet rijk. De een heeft veel, de ander heeft weinig. Er ken ontzettend veel onderscheid lijken te zijn, maar ondertussen is er een grote overeenstemming. Het gaat allemaal om een vergankelijk deel. En dat gaat voorbij. Het is er voor een ogenblik, voor de tijd. Als de dood komt, dan weet men niet, wie het naar zich nemen zal. Och, zegt de dichter in Psalm 39, hoe men het ook bijeenschraapt, wat men in deze wereld ook zoekt, het is een vergankelijk deel. Dat is de overeenstemming waarvan de dichter in Psalm 17 zegt:

‘Red mij van hen, die ’t ruim genot
der wereld voor hun heilgoed achten;
geen deel dan in dit leven wachten,
en maken van den buik hun god;
van hen, die weelde, schatten, staten,
hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot,
verliezen moeten met den dood,
en hunne kind’ren overlaten’.

Dat is een vergankelijk deel, dat je verliest. Als Ezau bij Jacob komt, of eigenlijk moeten we zeggen: als Jacob Ezau tegemoet trekt en Jacob en Ezau elkaar ontmoeten, nadat Jacob over de Jabbok is gegaan, nadat hij in Pniël het aangezicht des Heeren heeft aanschouwd, dan ontmoeten ze elkaar en zegt Ezau: ‘Mijn broeder ik heb veel!’ Hij hoeft dat geschenk van Jacob niet te hebben. ‘Ik heb veel’, zegt hij. Maar Jacob mag even later zeggen: ‘Ik heb alles!’ Dat is oneindig veel meer. Want Ezau heeft zijn blik op zijn vergankelijk goed geslagen en Jacob heeft zijn blik op de Heere geslagen. Hij heeft het aangezicht Gods gezien. ‘Ik heb alles’. ‘De Heere is mijn deel’, zegt David hier. Dat heeft Jacob ook ervaren. Er zijn er die dat nog ervaren. Die hun blik niet laten gaan over hun vergankelijke, hun tijdelijke goed, wat vandaag of morgen werkelijk van hen weggenomen zal worden, maar die de blik laten gaan over het geestelijke goed, dat ze door genade mochten ontvangen. ‘Ik heb alles!’ Onvergankelijke rijkdom wordt er verkregen in de vreze des Heeren, in de dienst des Heeren, als de Heere ons deel geworden is. Dat is niet alleen veel; nee, dat is alles! Als we een God hebben voor onze ziel. Als we een borg hebben voor onze schuld. Dan zegt Paulus: ‘Wie kan me dan nog scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onze Heere?’ Dan gaat hij jubelen over de rijkdom die hem ten deel gevallen is en die de Heere hem, ellendige, heeft bereid. Want dat is geen verdienste van Paulus geweest. Verwonderd dat hij zo’n rijkdom mocht krijgen, hij, arme tobber, arme dwaas. ‘Ik ellendig mens’, zo noemt hij immers zichzelf. Dat hij nu zo’n rijkdom heeft gekregen. Wie zal hem daarvan scheiden? Verdrukking, benauwdheid, vervolging, honger of zwaard? Ziet u: dan kan je alle tijdelijke weldaden missen en daartegenover hebben naaktheid, gevaar of zwaard. Hij zegt: ‘Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft’. ‘Want noch dood noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogten, noch diepten noch enig ander schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus , onze Heere’.’ ‘De Heere is mijn deel’; wel dan heb ik niets te vrezen. Dat ervoer Paulus, Gods knecht, en van die ervaring spreekt ook David in deze Psalm.

Hebben we voorspoed of komt er tegenspoed? Evenwel zal de Heere met de Zijnen blijven, niets zal hen van Hem scheiden. Dat geldt voor de tijd, dat geldt voor de eeuwigheid. Dat geldt in het leven, dat geldt in het sterven, als de Heere ons deel geworden is. Dat is een algenoegzaam deel, dan hebben we voor altijd genoeg. David roept het in deze Psalm vol verwondering uit – in de grondtekst staat het eigenlijk als een uitroep: ‘Mijn deel, o Heere!’ Het is alsof hij God aanroept, als zijnde zijn deel; het is een uitroep van verwondering, van verbazing. En dat voor mij en dat voor zo een! Zo’n onwaardeerbare schat. Wil de Heere mijn Heere zijn!? Wil de almachtige God, de Schepper van de einden der aarde mijn God zijn! Wil Hij alle dingen voor mij ten goede besturen? Wil Hij mij bij hart en hand vatten om mij, dwaas, te leiden op de weg waarop ik niet dwalen zal? Mij leiden naar het eeuwige leven? Mijn deel, de Heere mijn deel! Wie daar iets van mag proeven en dat eens een ogenblikje geloven, die zinkt weg in verwondering, in aanbidding. Die zinkt weg in verbaasdheid. Hoe is het mogelijk? Wat een rijkdom!

Men hoort op deze wereld wel van dwazen die voortdurend bezig zijn hun schatten te tellen en te overzien. Dat doen ze om te weten en te wegen hoe groot en hoe rijk ze wel zijn. Ze komen allemaal een keer uitgeteld, vast en zeker. Op een gegeven moment is het alles voorbij, die aardse en vergankelijke rijkdom. Maar als men in de overdenking van deze rijkdom zich afzondert en eens wil overwegen welke rijkdom de rijkdom van Gods kinderen is, die met David mogen zeggen: ‘De Heere is mijn deel’, die komt daarin nooit uitgedacht. Die komt nooit uitgeteld, nooit uitgewonderd. ‘Die reeks der schatten kan ‘k tellen noch bevatten’, zingt een dichter ergens. Dan kan men nooit zeggen: ‘O, nu weet ik het, nu heb ik het alles gezien’. Daar is de eeuwigheid voor nodig; daar is de hemel voor nodig om de rijkdom die David in deze enkele woorden tot uitdrukking brengt te beseffen. ‘De Heere is mijn deel’.

Het is een uitroep vol verwondering en vol verbazing. Nu kan niets hem schaden, nu kan niets hem deren, nu kan niets hem die schat, die in de hemel voor hem bewaard wordt, afnemen. Het was onder Israel wel de gewoonte om te juichen over hun ‘deel’. Dat gebeurde heel dikwijls. David heeft dat ook heel vaak gezien. Hij heeft dikwijls gezien hoe zijn eigen mannen juichten over hun deel, als ze een buit gevonden hadden, dan juichte men daarover. Denk aan de verschillende lofzangen, die na een oorlog gezongen werden. Ik denk bijvoorbeeld aan de strijd met Sisera, waar zijn moeder over zingt. Iedereen zong en was blij en juichte over de buit die men ontving. Dat heeft David ook gezien bij zijn eigen soldaten. Ik denk bijvoorbeeld aan de strijd die hij voerde nadat Ziklag verwoest was en toen hij met enkele mannen – niet allemaal konden ze meer mee – toch de overwinning mocht behalen en de buit terug mocht krijgen. Toen heeft men het als een regel ingesteld dat degenen die niet meegingen toch zouden delen in de buit. Dan juichte men over de buit, over het deel dat men toegewezen kreeg. Ieder kreeg een deel en juichte daar over.
Maar gaf de Heere ieder een deel in een heilige strijd, Hij gaf ook ieder een deel in het heilige land. Alle geslachten kregen een eigen deel toegemeten. Dat werd uitgemeten met een richtsnoer, met een meetsnoer. Dat werd uitgemeten als een erfenis voor het nageslacht. Het had een rijke betekenis daar een erfdeel te krijgen, een erfdeel der vaderen in het beloofde land. Maar de Levieten kregen daar geen deel. Van de priesters en levieten werd gezegd in Numeri 18:20 en Deuteronomium 10:9: ‘Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE, uw God, tot hem gesproken heeft. En in Psalm16:5 lezen we van dit deel: ‘De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.’ Als dat toch in de diepste zin beleefd werd: ‘De Heere is uw deel’! Hij wilde hun erfenis zijn. Zij hadden hun dienst in het heiligdom en daar zouden ze van de Heere ontvangen wat goed voor hen was. Dat leren Gods kinderen ook verstaan. De Heere wordt hun deel en Hij schenkt ze wat Hij weet dat goed is voor de Zijnen. Het komt hun uit Zijn Vaderlijke hand toe. Ze moeten leren hun hoop niet op de vergankelijkheid van aardse rijkdom te stellen maar op de Heere, Die hun alle dingen rijkelijk geeft om te genieten voor Zijn aangezicht. Om ze dienstbaar te stellen aan Zijn lof en aan Zijn dienst.

‘De Heere is mijn deel’. Dat is een oneindig groter deel dan een aards, een vergankelijk deel. Alle aardse delen, alle vergankelijke delen die Gods kinderen ontvangen, ontvangen ze uit de handen van hun Heere. Die ontvangen ze onder Zijn zorg, onder Zijn bestuur. En soms is dan het kleine heel groot. Dan kan een eenvoudige maaltijd een wonder zijn. Dan kan een enkele dag die men krijgt van de Heere een wonder zijn. Dingen waaraan de natuurlijke mens verachtelijk voorbijziet als klein en nietig, die wekken bij Gods kinderen soms grote verwondering en verbazing. Krijg ik dat? Waarom? Omdat ze de Gever erachter zien. Omdat ze de Heere erachter zien, dat Hij dat geeft. Dat kan wel z in de staat van gemis zijn. Ja juist die missende zielen die in hun onwaardigheid vaak zo ver van deze kostelijke waarheid afleven en zeggen: ‘Dat is voor mij veel te groot, dat de Heere mijn deel, mijn erfenis zal zijn! ‘Daar sta ik zo ver vanaf!’ En toch is er dan soms die verwondering over een kleinigheid die ze krijgen. Waar de wereld geen oog voor heeft, verwondering over de dagen dat ze nog leven. Verwondering over liefdeblijken van deze of gene. Waarom krijg ik dat nog?. Dat iedereen tegen mij is, dat heb ik verdiend. Waarom krijg ik op mijn oude dag nog zoveel. Waarom vergeten ze me niet? Waarom leidt de Heere toch m’n weg zo, bestuurt Hij het zo? Dan zien ze wel dat Hij het doet. Dat Hij zo’n onwaardige nog verzorgt. Dan worden die kleine deeltjes groot, want Gods kinderen worden er als het ware door opgetrokken tot de Gever. Zou dan God, ondanks de toorn die ik verdiend heb, aan mij nog in gunst willen denken? Wil de Heere mijn ondergang dan toch nog niet verhaasten? Zou Hij dan toch mij nog leven willen schenken? Leven voor mijn ziel? O, als zulken worden opgetrokken en zien hoe God hun weg leidt, hoe God hun weg bestuurt, dan zijn er soms wel tijden en ogenblikken dat ze mogen geloven dat de Heere van hen afweet. Dat de Heere hen weet te vinden en dat de Heere – o zou het nog kunnen? – misschien Zichzelf nog zou weg willen schenken? Maar dat is zo groot, zo oneindig groot. David heeft er vol verwondering in Psalm 16 van gezongen: ’De Heere is het deel mijner erve en mijns bekers. Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja, een schone erfenis is mij geworden’. Het was de allerschoonste erfenis, veel schoner dan tijdelijk goed. ‘Ik zal de Heere loven die mij raad gegeven heeft’. In de 16e Psalm vinden we dezelfde verwondering als hier in de 119e Psalm, bij het vers van onze tekst. ‘De Heere is mijn deel’.

Nu zegt David erbij dat hij de woorden des Heeren zal bewaren: ‘Ik heb gezegd: Ik zal Uw woord bewaren’. Als wij iets gezegd hebben, moeten we er nog wel eens op terugkomen; dan moeten we weleens spijt betuigen en zeggen: ‘Wat heb ik nu eigenlijk gezegd, wat heb ik nu gedaan?’ Dan moeten we onze excuses aanbieden en zeggen: dat had ik niet moeten zeggen. Wij mensen spreken zoveel onbedachtzaam. David hoeft dat hier niet te doen. Hij hoeft niet terug te komen op woorden waarvan hij zegt: dat had ik niet mogen zeggen; ik heb er spijt van. Wat heeft hij dan gezegd: ‘Ik zal Uw woorden bewaren’. Wie dat zegt, hoeft daar nooit spijt van te krijgen. Nee, werkelijk niet. Dat is een goed voornemen: Gods Woord, Zijn wil te bewaren! Als er die begeerte is in uw hart, als er dat voornemen is in uw leven, daar hoeft u nooit spijt van te krijgen. Ja, hoor ik iemand zeggen: dan moest u eens weten hoe dat in mijn leven ligt. Want dat heb ik ook wel eens gezegd: nu ga ik anders leven. Ik zal Gods inzettingen trouw onderhouden; ik zal ze betrachten, ik zal ze zoeken, ik zal ze doen, al de dagen die de Heere me nog wil geven. Ik heb dat weleens gezegd, maar ik heb er niets, helemaal niets van terecht gebracht. Had ik het maar niet gezegd. Nee, dat laatste moet u niet zeggen: had ik het maar niet gezegd. Dat u er niets van terecht gebracht hebt, dat geloven we graag. O, wat hebt u toen gezegd? Ik dacht dat ik het zou kunnen en dat ik het zou doen, daarom heb ik het gezegd? Wel dat is overmoed geweest, en dan hebt u uzelf schromelijk overschat. Maar de verplichting rust wel op ieder mens om het te doen. En als er diep in uw hart een begeerte was of misschien was het alleen een overtuiging dat u het moest doen, toen u zo ziek was, dan nog mocht die er zijn. We behoren voor God te leven, onze tijd in Zijn dienst te besteden. Die overtuiging was een goede overtuiging en u bent er overheen geleefd; u bent daarvan afgeweken; dat is verdrietig; dat is schuld. Daardoor hebt u zonde met zonde vermeerderd en daar verdienen we Gods toorn mee. Maar dat neemt niet weg dat op het ogenblik dat u sprak: ‘Ik zal Uw woord bewaren’, dat toch een ogenblik was waarvan u nu wenst, dat het terug was en u het kon overdoen. En daarom: ’Ik zal Uw woord bewaren’, dat dit woord gesproken wordt, dat men zich zo uitspreekt, dat moest u ieder ogenblik doen, altijd weer doen. Dat moest niet alleen uit kracht van overtuiging, maar het mag ook door de vernieuwing van het hart de begeerte van ons leven zijn. ‘Ik zal Uw woord bewaren’. David heeft het gezegd. Hij komt er op terug, in zo’n zin dat hij het weer bevestigt. Hij wil het nog.

Zo is nu het leven van hen die de Heere vrezen: een leven van struikelen, van vallen en van opstaan. En altijd weer terugkomen bij dit woord. Altijd terugkomen bij deze waarheid: ‘Ik zal Uw woorden bewaren’. Nee, niet voorgoed afwijken; nee, wel afvallen, wel hinken en zinken, wel telkens zeggen ik heb er niets van terechtgebracht en dan toch weer opgericht worden en weer verder gaan. En datzelfde woord, diezelfde waarheid Gods die naar de Godzaligheid is, blijven zoeken. Nee verder komt het niet: zoeken! Vinden? Ach, zoeken, zoeken en nog eens zoeken, en dan weer afdwalen, vallen en weer opgericht worden en weer opnieuw zoeken. Als er krachtdadige overtuigingen in het hart zijn, dan blijft de praktijk bij Gods kinderen toch altijd weer het zoeken van de inzettingen des Heeren. En altijd worden ze opnieuw teruggebracht bij de begeerte die God Zelf in hun hart legde, namelijk dat ze Zijn inzettingen zouden bewaren. Maar de weg waarin ze moeten sterven aan zichzelf, is immers geen andere weg. Het is een weg waarin ze begeren Gods wil te doen. Waarin ze de wil Gods lief krijgen, ook al doodt hen de wet en al sterven ze onder de vloek van de wet, ziende dat ze zich daarom niet anders dan Gods toorn waardig kunnen maken. Dat stervende leven, dat ten ondergaan onder de onmogelijkheid om Gods woorden te bewaren en dan toch met een hartelijke begeerte om Gods woorden te bewaren, dat is de weg naar Hem die de woorden Gods bewaard heeft ten einde toe. Dat is de weg naar Christus, Die Gods wil volbracht heeft op een volmaakte wijze. Dat is de weg tot Hem, Die het uiteindelijk alleen maar mogelijk gemaakt heeft dat die mens die alles en dan ook alles wat hij nodig heeft, mist, om God tot zijn deel te krijgen! Want wie krijgen God toch tot hun deel? Zijn dat de rijken en verrijkten die geens dings gebrek hebben? Welnee. Zijn dat die mensen die zelf hun wegen recht kunnen bewaren? Die op zulk een wijze het kunnen verdienen dat God zich tot hen wendt en zich aan hen wegschenkt? Welnee. Zulken zijn er niet. Wie zijn er toch, die tot die grote, die allergrootste schat gebracht worden en die dit wonder mogen ervaren: ’De Heere is mijn deel’? Dat zijn zij, die alles gaan missen; die alles buiten God kwijt raken, en die dan als arme ontledigde zielen voor Gods aangezicht uitschreien: ‘O, Heere, ik heb niets dan wat U tot toorn verwekt. Ik heb zonde, ik heb schuld, ik heb ongerechtigheid, ik heb dwaasheid. Ik kan hinken en zinken, ik kan wankelen en vallen, maar ik kan niets doen wat het me waardig maakt, opdat U mijn deel zou willen zijn, in de Heere Jezus Christus.

In de Zoon van Zijn liefde is God op deze wereld gekomen. Maria heeft het uitgejubeld; ze heeft er in verwondering van gezongen en het klinkt in de kerk alle eeuwen nog door. En het moet gehoord worden waar het Woord Gods wordt verkondigd. Maria heeft vol verbazing gejubeld: ‘Hij heeft machtigen van de tronen getrokken, nederigen heeft Hij verhoogd. Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden’. O, Hij is het Die de nederigen opzoekt, Die de hongerigen vervuld met goederen Welke? Met eeuwige goederen, met spijze die nooit vergaat, voedt Hij de hongerigen. Christus, de Zaligmaker, is in deze wereld gekomen om mensen die niet meer tot God konden komen te doen ervaren hoe God tot hen genaakt. Om mensen die in hun armoede om dreigen te komen de rijkdom van Zijn schatten te openbaren. ‘Uw zaligheid’, zo horen we Simeon jubelen, ‘Uw zaligheid, die Gij bereid hebt voor het aangezicht aller volken’. O, Uw zaligheid! Alles in Christus! En dat mag hij omhelzen. ‘De Heere is mijn deel’. O, dan wordt het waarheid wat David heeft uitgejubeld en wat de Heere Zijn kinderen bij tijde vanuit hun armoede, vanuit hun nood, vanuit hun dood en vanuit hun gemis doet ervaren, als Hij Zichzelf openbaart en wegschenkt in de Zoon Zijner liefde. Alleen dan kan gezegd en zal gezegd worden met onuitsprekelijke verwondering: ‘Nu is de Heere mijn deel’. En vanuit die verzekerdheid wordt weer bijgetekend, zo zeggen ze weleens. Dan wordt weer gezegd: ’Ik zal Uw woorden bewaren’. De tere verzekerdheid – want dat is toch een tere zaak in het leven van hen die de Heere vrezen – in hun ziel, die de Heere hun schenkt in de Godsontmoeting, als ze weer eens mogen proeven hoe goed de Heere is! Die tere verzekerdheid is een bron van tere heiligheid. Bent u nog ver van deze verzekerdheid? Schreit uw hart ernaar? Dat heeft Davids hart ook gedaan. Ik hoorde hem in vers 5 al kermen: ‘Och dat mijn wegen gericht werden om uw inzettingen te bewaren’. Ik heb het nog nooit zo uitgelegd alsof het een prestatie van David is geweest. Hij heeft die verzuchtingen vele malen voor de Heere neergelegd of God hem niet te zeer zou verlaten. Alleen dan zouden Zijn inzettingen bewaard worden. Hij heeft die gelofte voor God neergelegd, maar heeft beseft dat de Heere kracht moest geven in zijn zwakheid. En dat de Heere hem moest vasthouden en moest leiden, hem moest inleiden in die verborgenheden waar hij hier vol verwondering van stamelt. En waar de Heere allen die Hem zo nodig krijgen ook vol verwondering hier al van doet stamelen, om in de hemel daar eeuwig van te juichen, als ze uitroepen: ‘Mijn deel, o Heere!

Zingen: Psalm 119:29 en Psalm 17:7 en 8

29 De HEER is mijn genoegzaam deel, mijn goed;
Ik heb gezegd: ‘lk zal Uw woord bewaren’.
‘k Heb U gebeên met mijn geheel gemoed,
Dat zich Uw heil aan mij mocht openbaren;
Wees naar Uw woord genadig; ai, behoed,
Behoed Uw knecht, en red hem uit gevaren.

7 Red mij van hen, die ’t ruim genot
Der wereld voor hun heilgoed achten;
Geen deel, dan in dit leven, wachten,
En maken van den buik hun god;
Van hen, die weelde, schatten, staten,
Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot,
Verliezen moeten met den dood,
En hunnen kind’ren overlaten.

8 Maar (blij vooruitzicht, dat mij streelt!)
Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen,
U in gerechtigheid aanschouwen,
Verzadigd met Uw Godd’lijk beeld.