Psalm 119 vers 56

Een terugblik

Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
(119:56)

Lezen: Jacobus 2:14-26

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

In denk dat er onder ons niet velen zullen zijn die in de laatste week van het bijna vervlogen jaar (1983) niet eens terugblikken op het jaar wat achter ons ligt. En dat is ook goed. Maar we hebben er wel licht bij nodig. Anders is ons oordeel altijd verkeerd. Verblind als we zijn door de zonde, denken we al heel gauw dat ons tekort is gedaan. Dat is wel te begrijpen, maar niet te billijken. Het is wel te begrijpen als we terugzien in ons leven en als er misschien erge, verdrietige dingen zijn gebeurd. Er zijn misschien wel dingen over ons gekomen, die we gevreesd hadden: werkeloosheid, sterfgevallen in de familie of in ons gezin, of andere kruisen van ziekten, van zorgen, van kwalen. We kunnen gekweld worden door allerlei zaken, waarvan we zeggen als we terugzien naar het achterliggende jaar: wie had dat kunnen denken toen het jaar begon. En misschien bekruipt ons dan ook een gevoel van opstandigheid. Misschien is ons hart wel vervuld met wrevel, ja met wrok tegen Gods voorzienig bestel.

Maar dan moeten we wel zeggen dat het ware licht ons ontbreekt. Dan zien we toch niet goed. Er zullen er weinig zijn die als ze terugkijken geen tegenslagen kunnen opmerken in hun leven in het jaar dat achter ligt. Maar moeten wij niet vragen om licht dat onderscheid toont in alles wat achter ligt? Dan onderscheiden we hoe twee dingen uiteen vallen die we nu vermengd zien. Want we zijn geneigd om al het goede van het verleden weer op onze naam te schrijven en het kwade op Gods rekening. Dan hebben we licht nodig, dat ons doet zien dat wij door onze zonden niet dan Gods toorn verdiend hebben. We hebben niet anders verdiend dan dat de Heere ons van voor Zijn aangezicht weggestoten zou hebben. Denk toch eens aan je zonden, alle dagen van het jaar, alle uren van de dag. Dan mag je wel zeggen: iedere zonde is zonde tegen de allerhoogste God. Wat heb ik met mijn afdwaling, opstand en vijandschap toch verdiend? Als er licht over valt, wat wij verdiend hebben, als we er iets van zien en voelen, dan krijgen we ook licht over zegeningen die er waren en die we niet verdiend hebben. Iemand die indrukken krijgt door de Heilige Geest om te zien wat hij of zij verdiend heeft, die krijgt er ook indrukken van dat het hele leven verzondigd is. Dan wordt het een wonder dat je ‘s morgens je ogen nog op mag slaan en nog op mag staan om aan het werk gaan. Als je nog gezond mag zijn, dan is dat een wonder, want dat heb je niet verdiend. Al zijn de tuchtigingen dichtbij gekomen, toch zijn wij nog in het heden der genade en dat is een wonder. Daarom moeten we vragen om licht bij de overdenking van wat achter ons ligt. Dat licht geeft een terugblik, waardoor we de ontvangen zegeningen opmerken. Waardoor we ook opmerken dat er verhoring van Godswege is geweest van gebeden, van verzuchtingen. Denk alleen maar aan uw gebed of de Heere u nog wilde dragen en nog wilde sparen. Wij zijn er nog! En ook andere verzuchtingen heeft de Heere verhoord en dat zijn onverdiende zegeningen.

In welke weg wil de Heere het meest Zijn zegeningen schenken? Dat willen we nu eens overdenken, niet alleen in de terugblik, maar ook in het vooruitzien voor het jaar dat, zo de Heere het geeft, voor ons ligt. Wanneer is er verwachting? In welke weg zijn de meeste, de kostbaarste zegeningen te verwachten? De heerlijkste zegeningen, de geestelijke zegeningen, waardoor het een mens altijd goed zal gaan? Want alle dingen moeten meewerken ten goede bij hen die naar Gods voornemen geroepen zijn en die Hem liefhebben. In onze tekst ziet u het eigenlijk al aangewezen. Degenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn, gaan in de weg waartoe God ze roept, in de weg waarin de meeste zegen te verwachten is.
Nu mag u vragen: wat is dan die weg? in welke weg roept God ons dan? Zou dat een andere weg zijn dan de weg van Zijn geboden, de weg van Zijn inzettingen, waar David zo ontzettend veel van heeft gezongen in de 119e Psalm? De Heere wil dat wij Zijn inzettingen houden; dat we Zijn geboden liefhebben en die zoeken. Dat is de weg, waarin God de zondaar brengt. Dat is het eerste wat in de wedergeboorte in het hart gewerkt wordt: liefde tot God en tot Zijn inzettingen. Die zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Als de roepstem van God kracht doet in ons leven, moeten we niet denken dat onze weg nu is als een weg waarin de zondaar steeds beter wordt. Nooit heb ik die weg gepredikt als een weg waarin de zondaar uiteindelijk zichzelf weet te redden, dus als de weg van de farizeeër, de weg van eigengerechtigheid. Nee. Maar toch wil ik u die weg niet anders voorstellen dan een weg van Gods inzettingen waarin Zijn geboden ons lief worden. Het is een weg waarin de eis van de wet gehandhaafd blijft van het begin tot het einde. En in die weg behaagt het God Zijn Zoon in een zondaar te openbaren; Hem, Die de Weg, de Waarheid en het Leven is. Hij droeg de wet Gods in Zijn binnenste. Hij vervulde Gods wet. Hij kwam om die weg die voor de mens onmogelijk geworden was, weer te openen, ja, Zelf te banen door de wet te doen en de gerechtigheid te volbrengen. Hij kwam om zondaren te trekken in die weg waarin Hij de wet voor hen vervulde om hen te vervullen met dankbaarheid. Zo worden de beginselen van de wetsvervulling hersteld. Dat geeft de Heere in het leven van allen die Hem vrezen, met een liefde tot Zijn inzettingen en een zoeken van Zijn geboden. En daarom, een andere weg om Gods zegen te mogen ervaren, een eeuwige zegen, die is er niet. Want de weg van Gods inzettingen is de weg van Gods geboden, van Zijn bevelen in de ruimste zin. Die houdt in: Zijn bevelen, maar ook het doen ervan door de Heere Jezus Christus, Die kon zeggen: ‘Ik heb gedaan, o Vader, het werk dat Gij Mij gegeven hebt om te doen’. In dit licht moeten we de tekst van deze overdenking nu lezen: ‘Dit is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb’.

David ziet terug op wat de Heere hem heeft geschonken, op wat hem is overkomen, en dan ziet hij veel zegeningen. Dan ziet hij wonderen van genade en dan zegt hij: waar heb ik het toch aan te danken? Dan zegt hij daarbij: omdat ik Uw bevelen bewaard heb. Nogmaals dat laatste stukje moeten we dan niet in een verkeerde zin uitleggen. Dat doen we heel makkelijk. Maar hij wijst niet op eigen doen van de wet. Hij wil zeggen: wat mij overkomen is, wat U mij gegeven hebt, Heere. Ik kreeg het in de weg waarin ik een hartelijke liefde en begeerte tot Uw gehele wil, Uw wet heb gekregen. Alles wat van U kwam, heb ik hartelijk omhelsd. Uw geboden, hoewel ze mij doodden, hoewel ik de verdiende vloek in Uw weg heb leren kennen. Ik had nodig te leren wat ik verdiend heb. In diezelfde weg heb ik Hem leren kennen, die de vloek voor me weggedragen heeft. Zo heb ik Hem leren kennen, Die mij zo dierbaar is, juist in de weg waarin Hij de wet voor mij vervuld heeft. Dus in die weg heb ik me aan Uw bevelen gehouden en heb ik ze bewaard. In die weg hebt U mij die zegeningen gegeven, want ik ben toch overladen met zegeningen.

David zegt: ‘Dat is mij geschied’. Hij ziet dus terug. Laten we ons nu maar beperken tot de verzen 49 tot 56 en dan ziet hij terug op wat in die verzen staat. Bij voorbeeld: dat hij is levend gemaakt staat in vers 50. ‘Uw toezegging heeft mij levend gemaakt’. Mij, dode zondaar, hebt U opgericht. Het is Gods genade geweest dat hij van Zijn wet niet is geweken. In vers 51 staat dat hij er zelfs troost uit mocht putten, zelfs uit Gods oordelen, zo lezen we in vers 52. En was het geen wonder om te ervaren dat die inzettingen des Heeren gezangen voor hem waren in de plaats van zijn vreemdelingschappen, vers 54? En daarbij, ‘s nachts toch aan God te mogen gedenken, vers 55? We hebben al die zaken in het verleden overdacht. Zegeningen van God, gebedsverhoringen, denk aan vers 49. ‘Gedenk des Woords! Het begon met een verzuchting: ’O Heere gedenk U toch, aan het Woord tot Uw knecht gesproken, waarop Gij mij hebt doen hopen!’ De Heere heeft hem gedacht, de Heere heeft hem niet vergeten. En daarom, merk bij dit alles toch Gods bemoeienissen op, die David hier zelf ook opmerkt. Zie dat het alles niet zonder ellende was, niet zonder tegenslag. In vers 50 zegt hij: ‘Dit is mijn troost in mijn ellende’. David heeft wel nood en dood gekend. ‘Hovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot.’ We hebben het hiervoor overdacht. Davids levensweg was niet een weg over rozen. Nee, Davids weg was niet een weg waarin hij geen ellende, waarin hij geen smart heeft gekend.

Ga eens na, wat een verschrikkingen zijn hem in zijn leven niet overkomen. Ook door zijn kinderen. Wat een smart heeft hij niet gehad in allerhande wegen. Vijandschap van Saul, door tegenslag toen hij omzwierf en de mensen hem niet wilden helpen, ook Nabal niet. Men wilde hem verraden aan Saul. En later als hij koning is, keert zijn eigen krijgsoverste zich tegen hem. Denk ook aan de opstand van zijn zoon Absalom, aan diens ondergang en dood. Wat een smart heeft David niet gehad in zijn leven! Maar in zijn ellende heeft God hem niet vergeten. De Heere heeft hem ook vertroost, heeft hem ook bezocht. De Heere is zijner gedachtig geweest: ‘Gedenk des Woords tot Uw knecht gesproken.’ En dat overdenkt hij ook; nu achteraf overdenkt hij hoe de Heere hem gedachtig was, in de zegeningen, in de gebedsverhoringen ondanks alle ellende en alle nood. En waarom heeft hij dat ontvangen? Daarin moeten we ons niet vergissen. Hier staat: ‘omdat ik Uw bevelen bewaard heb’. U moet deze zin – want het schijnt een onmogelijke zaak te zijn – in het licht van het hele Woord van God lezen. We moeten dit niet zo uitleggen dat we in strijd komen met de gehele geopenbaarde waarheid, ook Davids andere Psalmen. Want David heeft nooit zo gesproken dat hij uit kracht van verdienste genade ontving. Dat lees ik nergens. Maar hij wil hiermee aangeven, dat dit hem geschied is in de weg, waarin hij Gods bevelen bewaarde. Het was niet buiten die weg. Als ik daarvan was afgeweken dan was die verhoring er zeker niet geweest, zo wil hij zeggen. Als ik uw bevelen niet bewaard had, en alles een trap had gegeven, als ik de wereld was ingegaan in opstand en vijandschap tegen God, dan was mij dat niet geschied. Maar in de weg van Uw bevelen is dit mij geschied.
Zo mag je in de weg waarin het geloof de toevlucht neemt tot God ervaren dat de Heere het hart neigt om Zijn geboden te zoeken. Zo is het geloof dat niet onvruchtbaar blijft, zoals Jacobus daarover geschreven heeft en wij u dat voorgelezen hebben. Een geloof zonder werken is dood. Jakobus spreekt wel over een rechtvaardigheid in verband met de werken, maar dan bedoelt hij niet wat sommigen er van gemaakt hebben: dat hij gerechtvaardigd wordt omdat hij zoveel werken voor God gedaan heeft. Hij wil er slechts mee zeggen dat een oprecht geloof zichtbaar wordt in de werken van het leven. Dan kun je het zien aan de levensopenbaring, waarin de bevelen Gods hoog gehouden worden. Dan houdt de ziel de wil Gods hoog en is er dat laatste niet, zijn er de werken niet, dan is er het eerste ook niet: het oprechte geloof. En omdat Jacobus dat moest benadrukken tegen mensen die dachten in de hemel te komen zonder dat hun leven ooit vernieuwd was, zonder dat ze Gods wet hadden lief gekregen, dan is dat onmogelijk, wil Jacobus zeggen. Want waar God werkt, daar zie je vruchten van het gewerkte geloof en op die vruchten heeft hij het oog geslagen.

Zo heeft ook David het hier willen zeggen: In die weg waarin ik de geboden Gods heb lief gekregen, heb gezocht en heb bewaard, heeft de Heere Zijn zegeningen mij niet onthouden. Zo zingt David ook elders dat in het doen van Gods geboden grote loon is (Ps. 19). Dat is dus niet als verdienstelijke grond, omdat ik dat gedaan heb, maar in de weg waarin ik dit mocht doen, in een weg waarin ik niet kon wijken van de inzettingen des Heeren. Bedenk eens even hoe het zou zijn als hij wel afgeweken was. Als David nu de bevelen des Heeren eens verschopt had, weggeworpen had en zijn eigen weg gegaan was, zouden dan de verzen 49 tot en met 55 voor onze tekst hebben kunnen staan? Had hij dan nog oprecht kunnen bidden: ‘Gedenk des Woords tot Uw knecht gesproken’? Had hij dan troost gehad in zijn ellende? Had hij zich dan kunnen troosten met de oordelen Gods? Hij had ze veeleer moeten vrezen. Had hij dan de inzettingen Gods als gezangen gekend in het land van zijn vreemdelingschappen? Of was hij dan ‘s nachts met blijdschap gedachtig geweest aan de Naam des Heeren? Het had alles niet gekund buiten de weg die hij hier aanwijst. De weg van het bewaren van Gods bevelen. Dan had men hem terecht kunnen bespotten en kunnen verachten. Dan had hij geen troost gehad. We moeten hier dus met David zien hoe in deze weg, de weg waarin God Zijn genade in zijn leven verheerlijkt heeft, de weg waarin de wet Gods hem lief geworden is, de weg waarin hij Christus heeft leren kennen als de Enige die de wet heeft volbracht – we moeten hier zien dat David in deze weg heeft ervaren hoe God hem met zegeningen overlaadt. En dat zijn niet alleen tijdelijke zegeningen. Ik durf zelfs te zeggen: dat zijn niet zozeer tijdelijke zegeningen. Want hoewel de Heere zeker ook in tijdelijke zegeningen veel weldaden geeft, die zijn en blijven vergankelijk. Het is veel groter, en Gods kinderen ervaren dit dikwijls zo, dat wegen van tegenslag hen geestelijk tot zegen zijn, meer dan dat ze met allerlei tijdelijke weelde overladen zouden worden. Want al zou de Heere ons allerlei geld en goed geven en we gingen ermee verloren, waren we er dan gelukkig mee? Als je er enige tijd van mocht genieten en je zou voortgaan op de weg naar de ondergang, is het dan niet beter dat de Heere ons kort houdt? Misschien bent u werkeloos, hebt u ziekten, tegenslagen of verdriet. Als de Heere u dit doet overkomen om uw ziel te redden van de dood, om u te trekken uit de zonde, zijn dat dan geen grote zegeningen? Bidt daarom voortdurend en laten we Gods aangezicht er toch voor zoeken.

Ja zeker, we mogen ook bidden om tijdelijke zegeningen en we moeten ze niet verachten. Het zijn ook grote en onverdiende weldaden en goedertierenheden waar we evenwel moeten bidden: ‘Mogen ze toch lijden tot onze bekering!’. Mogen ze lijden tot vernedering, tot verbreking. Mogen ze ons als roepstemmen trekken in de weg waarin we Gods inzettingen te meer lief krijgen. Om onszelf te leren kennen als onvermogend om het goede te doen. Maar ook Christus te leren kennen Die gekomen is om te sterven op deze wereld, onder de vloek van de wet. Die gekomen is op deze wereld om het onmogelijke mogelijk te maken: dat iemand die niets dan de vloek verdiend heeft en geen enkele zegen, toch zegeningen ontvangt. In de tijd en voor de eeuwigheid, tijdelijke en eeuwige zegeningen uit Christus. Dat is het allergrootste. En die in Christus is, die is een nieuw schepsel op de weg naar het eeuwige leven. Die zal gelovig ervaren dat al wat God hem doet toekomen, hem uit Zijn vaderlijke hand toekomt. Alles, het kwade en het goede zegt Job. Dan mag toch ervaren worden, dat er moed is voor de toekomst. Het oude is voorbij gegaan, ziet het is alles nieuw geworden.

Zingen Psalm 119:28 en Psalm 18:7 en 8.

28 ‘k Heb, HEER, des nachts aan Uwen naam gedacht,
Uw wet bewaard, Uw deugden niet vergeten;
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebracht,
En zoveel tijds heb ik met vreugd gesleten,
Omdat ik Uw bevelen nam in acht,
En die bewaard’ in een oprecht geweten.

7 Want ’s HEEREN weg heb ik getrouw bewandeld,
En niet godd’loos met mijnen God gehandeld.
Ik hield gestaâg Zijn rechten in het oog,
Terwijl Zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog.
Ik werd oprecht en vroom bij Hem bevonden;
lk wachtte mij zorgvuldig van mijn zonden;
Dies liet mij God ook naar mijn recht geschiên,
En heeft in gunst mijn onschuld aangezien.

8 Hun zijt Gij goed, die goedertieren hand’len;
Oprecht bij hen, die in oprechtheid wand’len;
Gij houdt U rein bij hen, die rein zijn; maar
Verkeerden toont Gij U een worstelaar.
Want Gij verlost het volk, door druk gebogen;
Maar werpt ter neer, die groot zijn in hun ogen.
Door U, o HEER, geeft mijne lamp haar licht;
Mijn God verdrijft den nacht uit mijn gezicht