Gods Naam in de nacht gedenken
HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard. (119:55)
Lezen: Psalm 63
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
David spreekt in deze Psalm over de wijze waarop hij de nacht doorbracht. We willen niet zeggen alle nachten, maar het zijn er toch niet weinig geweest als we het leven van David kennen en van zijn zwerftochten weten. Dan kunnen we ons wel voorstellen dat het niet weinig nachten zijn geweest, waarin dit woord waarheid was: ‘HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest’.
De nacht heeft God de mensen gegeven voor de rust. We moeten werken zolang het dag is, want de nacht komt in welke niemand werken kan. Dat geldt natuurlijk van iedere werkdag. Maar dat geldt inzonderheid van de tijd die God de mensen nog geeft, in het heden der genade, om te werken en bezig te zijn met de dingen die de Heere de mensenkinderen gegeven heeft om te doen. De nacht, die na de dag komt, heeft de Heere de mensen gegeven om te rusten. Dan moet ons lichaam zich ontspannen en dan moet onze geest zich ontspannen, waartoe de slaap ook dient, zodat we de volgende dag, na de rust, weer verfrist ons werk mogen gaan doen. De Heere heeft de nacht daartoe gegeven. We mogen met vrijmoedigheid dus ook vragen of de Heere de nachtelijke uren daartoe wil zegenen. Of Hij de noodzakelijke rust voor lichaam en geest wil geven. Want het vlees is zwak en wel zo zwak, dat als we die rust niet telkens krijgen, het lichaam en de geest overspannen dreigen te worden. Dan wordt de rusteloosheid zo erg en worden de spanningen soms zo groot dat de mens uiteindelijk buiten zijn zinnen raakt. Overspanning kan erge vormen aannemen. Daarom mogen we vragen om de noodzakelijke rust voor lichaam en geest.
Maar er kan veel onrust zijn. De onrust, de spanning die er in dit leven is, die kan zo hoog oplopen dat we de rust niet meer kunnen vinden. Als er teveel spanning is, dan verdrijft het de slaap. We kennen dat allemaal wel van bepaalde dagen in je leven, waarop je zoveel spanningen hebt en er zoveel drukte is, dat het je teveel wordt. Bij het ouder worden, wordt dat vaak niet minder, maar meer. Er kunnen zoveel bezigheden zijn! Salomo zegt in de Prediker dat dan de dromen komen. Maar het zijn niet alleen de dromen maar ook de slapeloosheid, door al de spanningen, door allerhande drukte van het dagelijks bezig zijn.
Het kan ook zijn dat bepaalde problemen, bepaalde zorgen ons kwellen. Er kunnen bepaalde oorzaken zijn in ons gezins- of familieleven, of misschien ook wel in ons persoonlijke leven, waardoor we zo onrustig zijn dat we de slaap niet meer kunnen vatten. Dan zijn onze gedachten voortdurend met die zaken bezig en worden we steeds onrustiger, terwijl we ons toch ter ruste willen begeven. Het kan daarbij ook zijn, zeker dikwijls bij de ouderdom, dat we dan gaan tobben over allerlei zaken. Het leven ligt achter ons. Misschien zijn het kinderen die problemen geven, die de wereld zijn ingegaan. Of kleinkinderen. Ziekten in de familie, of misschien dingen in het eigen leven, waar we zorgen over krijgen, kunnen ons bezetten. Het leven ligt bijna achter ons. Roepstemmen zijn er geweest, niet weinig. De Heere heeft aan de deur van ons hart geklopt. Er zijn sterfgevallen geweest in de familie. Er zijn ernstige gebeurtenissen in ons eigen leven geweest, ziekten of ongelukken. Misschien waren er problemen op ziekbedden, die nog gebleven zijn, al zijn de ziekten minder geworden. En bij het ouder worden komt het terug en liggen we te denken: wat is er van geworden. Nog altijd even hard? Nog altijd even koud? Als we dan dodig gesteld zijn en de dood voor ogen hebben! Wat kan de nacht dan lang duren en wat kan het hoofd dan moe worden van het tobben. Wees er maar beducht voor!
Beducht? zegt u. Je mag toch ‘’s nachts wel tobben? Je mag toch ‘s nachts wel denken? Jawel! We mogen ’s nachts wel denken over de ernstigste dingen van ons leven, over spanningen die ons onrustig maken. Maar als ik zeg: wees er beducht voor, dan bedoel ik dat we aan ons denken niet zijn toevertrouwd. Onze gedachten kunnen gaan malen, spanningen geven. Zulke spanningen dat we er bijna niet meer uit kunnen komen. Ze kunnen tot overspanning leiden. Er zijn er niet weinig die door hun tobben in de nachtelijke uren en door hun slapeloosheid overspannen raakten. Dat doet de Heere niet, maar dat doen onze gedachten. ‘Toen mijn hart door al mijn denken werd verward’, zegt de dichter in Psalm 94, ‘en ik in mijn druk schier was gestikt…’ Dat doen wij met al onze gedachten, met al ons denken. Weet u wat we daarbij nodig hebben? Leiding! Leiding van de Heere in al ons denken. Want als de Heere ons gaat leiden – nee, ik wil niet zeggen dat we dan geen onrust kennen, ik wil niet zeggen dat we dan geen zorgen kennen, maar dan ontvangen we leiding, ook bij de onrust, ook bij de zorgen. David zegt in Psalm 63: ‘Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peinsde ik aan U in de nachtwaken.’ Dan moeten we vragen, ook voor we ter ruste gaan, of God ons, als we de slaap niet kunnen vatten, toch wil leiden in ons denken. Dat hebben we nodig zelfs in de droom, want hoe goddeloos kunnen zelfs dromen zijn! Daarom bidt de dichter in de Avondzang: ‘Dat onze slaap gematigd zij, ja zelfs Uw naam ter eer gedij’. Hij is zijn gedachten in de dromen niet de baas en bidt om leiding van God in de droom of in het denken. Daarom mogen we vragen: ‘Heere geef dat mijn gedachten door U, door Uw Woord geleid mogen worden’. Weet wat een goed middel daartoe is? De Heere geeft middelen. Dat is bijvoorbeeld voor u naar bed gaat nog iets lezen uit het Woord van God. Of een overdenking lezen, die een van Gods knechten over het Woord geschreven heeft. Dat nog te lezen en als stof nog te overdenken om mee te nemen naar bed, dat is een middel dat de Heere zeker kan zegenen. Daarom, het is niet zo erg als we ‘s nachts eens wakker moeten liggen, als we eens bezet zijn met allerlei zaken. Maar als we overgegeven worden aan onszelf en als we ons denken zelf trachten te leiden, dan worden we misleid; dan verdwalen we. Dan dolen we in rusteloosheid, bij spanning die licht tot overspanning leidt. Daarom, bid de Heere maar veel om Zijn leiding.
‘Ja maar’, zegt u, ‘juist dat zijn voor mij benauwde nachten, als ik aan God denk; dan maakt mijn ziel misbaar. Juist dat zijn voor mij benauwde nachten, als ik in de nacht mijn geweten voel spreken, en als terugkomt alles wat ik in mijn leven heb gedaan. Juist dat zijn voor mij benauwde nachten, als ik ervaar wat David heeft geschreven in de 139e Psalm: ’Indien ik zeide, de duisternis zal mij immers bedekken, dan is de nacht een licht om mij. Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht’. O, is het Gods alwetendheid, het besef dat Hij alle dingen doorziet, mijn hele leven kent en dat er een gedenkboek is voor Zijn aangezicht van mijn uw daden! Is het uw geweten dat gaat spreken en mede getuigenis gaat geven in de duistere nacht van zonden die daar nog liggen? Waar u nooit vergeving voor hebt gevraagd, noch van mensen, noch van de Heere? En zegt u: ‘Daarom verschrikken mijn gedachten me wanneer ik aan God denk; dan denk ik aan de dood, dan denk ik aan het oordeel, dan denk ik aan mijn veroordeling.’ Is dat de oorzaak van uw slapeloosheid? Zegt u: ’Daarom wil ik maar niet meer aan God gedenken in de nacht. Daarom wil ik maar proberen mijn gedachten te verstrooien of tracht ik ze tot rust te brengen door wat extra alcohol te drinken voor het naar bed gaan. Of ik tracht mijn geweten te sussen door een extra slaaptablet in te nemen. Want ik wil niet dat mijn gedachten zo gaan malen.’
Zou het nu werkelijk verkeerd zijn om aan de Heere te denken in de nacht? Maar als het me dan zo benauwt? Als het me dan zo verschrikt? Leg het dan voor de Heere neer. Hij weet het toch al. Hij kent uw leven al. Weet u, waarom het zo’n spanning geeft? Omdat u geen schuld wil belijden, omdat u niet wil buigen. Omdat u de nood van uw ziel maar niet voor God wil neerleggen. ‘Toen ik zweeg en U mijn ongerechtigheden, weerhouden door de vrees, niet heb beleden’, zo heeft David gedicht in de 32e Psalm, ‘verouderden mijn beend’ren door geklag, in mijn gebrul en angst den ganse dag. Want, Heer, Uw hand, die mij bezocht met plagen, deed dag en nacht mij zware smarten dragen.’ Het is voor David dus ook niet vreemd geweest om in de nacht zware smarten te dragen. In de onberijmde Psalm zegt hij ervan: ‘Uw hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten.’ Gods hand drukte zwaar op hem in de nacht. Denkt u dat dat ten kwade is? Zolang hij zich verhardde tegen de Heere deed het hem pijn en smart. Het kwelde hem geweldig. Maar het was opdat hij gebracht zou worden tot een oprecht openleggen van hart en wandel voor de Heere. Het was opdat hij gebracht zou worden op die plaats waarvan hij later zingt:’ ‘k Bekend’, o HEER, aan U oprecht mijn zonden; ‘k verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden; maar ik beleed, na ernstig overleg, mijn boze daân; Gij naamt die gunstig weg’.
Als Gods hand dag en nacht zwaar op ons is, vraag dan maar om die genade, die u leert uw hart en wandel voor Hem bloot te leggen. Die u doet schreien om ontferming en om verzondigde vergeving; want dat is zo nodig. Er zijn er meer die in de nacht bitter geklaagd hebben in de benauwdheid tot God die toch niet in de zondenslaap verzonken, maar in de schuld gebracht werden en met een open geweten de Heere weer gezocht hebben. In denk ook aan David in veel andere Psalmen. David heeft meerdere nachten in Zijn omzwervingen zo doorgebracht. En soms waren dat heel benauwde nachten. Want in Psalm 6 zegt hij: ‘In de dood is Uwer geen gedachtenis, wie zal u loven in het graf? Ik ben moede van mijn zuchten, ik doe mijn bed de ganse nacht zwemmen. Ik doornat mijn bedstede met mijn tranen’. We horen wel, dat dit ook een benauwde nacht was voor deze knecht des Heeren. Ook in de 22e Psalm lezen we: ‘Mijn God, ik roep des daags maar Gij antwoordt niet en des nachts en ik heb geen stilte’. Hij is benauwd in de nacht en vindt zich van God verlaten in de nacht, maar toch keert hij zich niet van Hem af tot Wien zijn ziel schreit en Die hij onmisbaar nodig heeft. En er zijn nog veel andere voorbeelden te noemen. Ik noem er nog een uit de 42e Psalm. Hij zingt daar: ‘Mijn tranen zijn mij tot spijs dag en nacht, omdat ze de ganse dag tot mij zeggen: ‘Waar is uw God’?’ Dat vindt weerklank in zijn hart. De duivel stookt het vuur van twijfel op en ’s nachts raast het in zijn binnenste: ‘Waar is uw God? Waar is uw God? Hij hoort je toch niet. Hij toont niet dat Hij je hoort en kent.’ En de duivel staat er maar bij en stookt dit vuur wel! Wat een benauwde nachten hebben Gods kinderen in alle tijden wel gekend. Ja werkelijk, als de slapeloosheid er was, als de zonde hen kwelde of vertwijfelingen en aanvechtingen hen beroerden. Bange, benauwde nachten! Maar als de Heere daar leiding aan gaat geven, dan komt het toch goed. Dan kan men later weleens goede herinneringen hebben aan die nachten, dat men zo verbroken was, waarin men z’n bed doornatte met zijn tranen. Dat men schreide uit de diepte tot God. Dan kunnen er nog weleens aangename herinneringen zijn en bewijzen dat de Heere zich over zo’n ellendige heeft ontfermd. En hoe Hij leiding heeft gegeven. Ik denk aan diezelfde 42e Psalm waarvan ik zo juist zei dat David zegt: ‘Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht’. Ik lees in diezelfde Psalm in vers 9: ‘De Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn. Het gebed tot de God mijns levens.’ Dan spreekt hij van vreugde in de nachtelijke uren, van een lied voor de Heere, omdat hij toch vast mag geloven dat de Heere hem aanschouwt en op Zijn tijd uitkomst zal geven. O, dan leert de Heere om Zijn goedertierenheid te loven in de morgenstond en Zijn getrouwheid in de nachten, zoals er in de 92e Psalm staat. Dan wil men in de morgen wel vertellen hoe goed de Heere in de nacht geweest is. Nee het is niet slecht om in de nacht de nabijheid Gods te zoeken, hoe slecht, hoe verdorven ons bestaan ook is. Het is goed om in de nacht eerlijk gemaakt te worden, en voor God onze zonde en schuld te belijden. Daarvoor heeft de Heere de nachten van Zijn kinderen dikwijls gebruikt, de nachtelijke uren, om hen voor Zijn aangezicht te doen buigen. Om ze op de plaats te brengen waar Hij ze wil hebben. Waar ze de strijd tegen Hem niet langer vol konden houden. In de nacht heeft Hij ze op de knieën gebracht en heeft Hij hun harten verbroken. Maar niet zelden heeft Hij Zich ook in de nacht geopenbaard. Ik weet, de Heere kan dat en zal dat ook dikwijls doen door de middelen. Hij zal dat doen door de middelen in de kerk, bij het lezen van het Woord, thuis bij het onderzoeken van het Woord. Bij de gesprekken of de samenkomsten zo ze er nog zijn waar het Woord Gods centraal staat. Hij doet het door Zijn Woord en door Zijn Geest. Maar het is in ieder geval in het geestelijke leven nacht als de Heere de zon der gerechtigheid doet opgaan voor een volk dat is duisternis wandelt.
De nachtelijke uren zijn vaak ook de uren van de vorst der duisternis. Hij zal proberen in de nachtelijke uren zijn prooi te behouden. Hij misbruikt de duisternis. Hoeveel mensen zijn er niet die de nachten in goddeloosheid doorbrengen! Hoeveel mensen zijn er niet die in de nachten brassen en drinken, en met allerlei andere zondige zaken doorbrengen. Dan is de Heere geen ledig aanschouwer, ook al bedekt de duisternis de misdaad. Dan is voor de Heere toch waar wat we in Psalm 139 lazen: de duisternis is licht en de nacht licht als de dag. Ook onze zonden van de nachtelijke uren kent de Heere! Besef het wel. Wat we voor mensen kunnen verbergen, verbergen we voor de Heere niet. Er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht. En zijn er nachten geweest die we in zonden hebben doorgebracht, dan mocht de Heere u nog nachten geven die u voor Zijn aangezicht doorbrengt. Want zulke nachten kan God geven, zoals hij aan David deed.
‘Heere, des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest.’ God kan u nachten geven waarin u uw bed doornat met uw tranen; waarin u uw schuld voor de Heere neerlegt, uw zonden voor Hem belijdt. David mag in deze Psalm immers zeggen: ‘Des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest en ik heb Uw wet bewaard’. Ziet u? Hij heeft Gods wet bewaard in de nacht; Zijn wil bewaard. Hij heeft zich door de vorst der duisternis niet tot duistere zonden laten verleiden, maar heeft Gods wet in de nacht bewaard. Hij is hierdoor bewaard voor allerlei verborgen kwaad, omdat hij de wil van God hoog hield. En het was zijn begeerte om op alle tijden Gods wil te zoeken. O, wil zo ook in de nachtelijke uren vragen om de leiding van de Heere in uw leven! Wil dan zo vragen of Hij het in uw duistere nacht, misschien wel een duistere nacht van zonde en van schuld, nog licht wil maken. Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien. Is in de duistere nacht uw hart ook nog zo donker? Heerst de duisternis door uw zonden. O, bid dan om die genade, die het voor de Heere leert neerleggen. Die het voor Hem leert belijden. Want waarom zou het toch in de duisternis ooit eens licht worden? Nee, niet omdat u het verdient; niet omdat u door uw worstelingen het licht naar u toe haalt. Niet omdat u de zon in uw leven doet opgaan. Want een mens kan de zon niet doen opgaan, voor zichzelf niet en voor een ander niet. Dat is Gods werk. Waarom kan het dan wel licht worden in de duisternis van een zondaarsleven? Omdat Christus in de duisternis gehangen heeft. Omdat Hij in deze wereld gekomen is en het heerlijke hemellicht verlaten heeft. De vreugde van de nabijheid Zijns Vaders, ja, de gemeenschap die er is in God. Wie kan dat verstaan! De liefde die er heerst in het Goddelijke Wezen, wie kan die proeven? Volmaakte heerlijkheid, volmaakte liefde is er in de Drie-enige God. Christus is als Borg voor Zijn bruid gekomen in deze wereld, in de duisternis van de zonde. Hij heeft gehangen in de duisternis van de Godsverlating. Groter duisternis, verschrikkelijker nacht is er nooit geweest op deze aarde. Iets ergers heeft nooit enig mensenkind op aarde doorgemaakt. Misschien hebt u wel eens een bange nacht gehad. Er zijn er velen die ze hebben gehad, maar niet zo bang als de nacht van Christus op Golgotha. Als die nacht toen God Zijn aangezicht voor hem verborgen hield en toen Hij uitriep: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!’ Toen was er de angst van de hel in Zijn ziel. Toen was er de smart, de vreselijke benauwdheid vanwege de zonde die op Hem drukte. Toen torste Hij de schuldenlast van de Zijnen, opdat zij weggeworpen zou worden in een zee van eeuwige vergetelheid. Daarom, daar arme doemwaardige zondaren een blik mogen slaan op de gewilligheid van Christus om in de nacht van de zonde in te komen en om in de nacht van de Godsverlating te lijden en te sterven, daardoor mag er een lichtstraal van hoop komen in uw duistere hart. Zou het voor mij nog kunnen? Zou er voor mij bij God nog zaligheid te verkrijgen zijn? Zou in mijn duistere zondenacht de zon nog op kunnen gaan? De Zon der gerechtigheid, de Zon Die de Heere Jezus Christus is, Die kan opgaan en Die zal opgaan voor een volk dat in duisternis wandelt, want dat zal een groot licht zien.
Zingen: Psalm 119:28, Psalm 63:4 en Psalm 42:5:
28 ‘k Heb, HEER, des nachts aan Uwen naam gedacht,
Uw wet bewaard, Uw deugden niet vergeten;
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebracht,
En zoveel tijds heb ik met vreugd gesleten,
Omdat ik Uw bevelen nam in acht,
En die bewaard’ in een oprecht geweten.
4 Wanneer ik, op mijn legersteê,
Aan U gedenk in stille nachten,
Dan peinst mijn ziel met al haar krachten,
Hoe Gij voorheen in angst en wee,
Als mij de vijand wild’ omringen,
Mij vaardig zijt ter hulp geweest;
Dies zal ik nu ook, onbevreesd,
In schaduw van Uw vleug’len zingen.
5 Maar de HEER zal uitkomst geven,
Hij die ’s daags Zijn gunst gebiedt;
‘k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied;
‘k Zal Zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht;
En mijn hart, wat mij moog’ treffen,
Tot den God mijns levens heffen.