Zingen in de vreemde
Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen (119:54).
Lezen: Hebreeën 11:8-16
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
David spreekt hier over de plaatsen van zijn vreemdelingschappen. Laten we proberen het in het rechte verband te zien. Hij wil zeggen dat hij buitenslands is, maar je moet dat niet te makkelijk plaatsen in het licht van onze tijd, waarin veel mensen voor hun genot, voor hun plezier buitenslands reizen. Ze gaan op vakantie en ondernemen verre reizen. Dat is hier wel wat anders. Als David in het land van zijn vreemdelingschappen is, dan denk ik aan de tijden dat hij als banneling rondzwierf. Hij was verjaagd uit de veiligheid van zijn eigen woonplaats en van zijn eigen huis. Hij was een banneling, die moest vluchten omdat men hem naar het leven stond. Dat is al begonnen toen Saul zijn spies ophief om David dodelijk te treffen. Toen hij door een venster ontvluchtte en moest maken dat hij uit de handen van de boosaardige Saul bleef. En daarna werd hij gejaagd als een veldhoen op de bergen, van spelonk naar spelonk, van woestijn naar woestijn, als een vreemdeling op deze aarde. Hij komt dan zelfs in het land van de Filistijnen, waar hij gegrepen wordt door Achis. Maar later heeft hij daar ook Ziklag gebouwd. Hij heeft veel tijden gekend dat hij als een vreemdeling op deze aarde zwierf. Denk ook aan de tijd dat hij voor Absalom moest vluchten en in het Overjordaanse zwierf met gevaar voor zijn leven. Hij was een vreemdeling op deze aarde. Dat was in vroeger tijd dus vaak wat anders dan nu, ook al zijn er nu wel weer massa’s mensen, vluchtelingen, die vervreemd zijn van huis en haard. Maar als je in Davids tijd als een banneling, als een vreemdeling, rondzwierf dan moest je maar zien dat je aan de kost kwam. Hoe je je eten kreeg, daar hielp men je zo licht nog niet bij. Ik weet wel de gastvrijheid in het oosten stond hoog aangeschreven, maar we kennen ook allemaal de geschiedenis van David en Nabal. De rijke Nabal zou David als zijn landgenoot zelfs willen laten verhongeren. Nee, David heeft het in die tijden niet makkelijk gehad. Toen hij als banneling, als vreemdeling voortdurend van de ene Plaats naar de andere reisde, op doorreis in deze wereld. Als je zo moet leven dan mis je veiligheid, dan mis je liefde, dan mis je rust, dan mis je ook blijdschap. Zo stellen we ons dat voor van David. Als je zo als vreemdeling wordt opgejaagd, dan mis je toch je veiligheid, je liefde, je rust maar dan heb je toch ook geen blijdschap? Daarom is het een wat wonderlijk vers, als David hier spreekt van ‘gezangen ter plaatse zijner vreemdelingschappen’. Kunt u dat begrijpen? Je zou zeggen: als je zo onveilig bent, zo’n banneling bent, dan heb je toch geen reden om te zingen.
Ik denk trouwens daarbij, dat David zijn vreemdelingschap nog wel op een andere en op diepere wijze gekend heeft. Zoals al Gods kinderen daar iets van leren kennen. Weet u daar ook van? Dan gaat het er niet alleen over dat hij in spelonken en woestijnen zwerft, vlucht voor Saul of voor de Filistijnen of voor zijn zoon Absalom. Ik denk dat hij ook wel iets wist van het vreemdelingschap in zijn eigen land. Zijn eigen paleis was in zeker opzicht voor hem ook ‘een huis van vreemdelingschap’ en een pleisterplaats op deze wereld. Het was voor hem geen ‘blijvende stad’, zoals ook de vaderen dat gekend hebben en u dat zojuist van hen gelezen hebt. Zelfs in het land der belofte dat God Abraham en zijn zaad toegezegd had, zelfs in dat land hebben ze beleden ‘gasten en vreemdelingen’ te zijn op deze aarde. Ze zochten een vaderland, maar dan niet een aards, maar een hemels vaderland. Allen die zo op doorreis zijn op deze aarde, net als de aartsvaders en net als David die ervaren voortdurend iets van vreemdelingschap door de zonde. Dan mis je hier op aarde de echte veiligheid, zolang je bij God niet geborgen bent. Dan mis je op aarde de liefde die je het allernodigst hebt. Dat is de liefde van God, want die is eeuwig. Dan mis je op aarde die rust waar je zo naar hunkeren kunt. Augustinus zegt: ’Onrustig is ons hart totdat het rust vindt in u, o God’. Dan mis je ook de blijdschap, want hoe zou er dan toch blijdschap kunnen zijn? En daarom blijft het maar een vreemd vers, vindt u niet? ’Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen’. Op de plaats van je vreemdelingschap, zal je zuchten. Daar ga je klagen, maar toch niet zingen? Hoe kun je nu zingen in een vreemd land.
In de 137e Psalm horen we van de Joden die in Babel zaten. Ze hadden hun harpen aan de wilgen gehangen. ‘Als zij die ons daar gevangen hielden, de woorden van eens lieds van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Sions; zeiden wij: Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land?’ Ik denk dat we dat toch wel begrijpen. Wars van vreugde en vrolijke gezangen, zo staat er in de berijmde Psalm. Dan kun je toch beter zuchten dan zingen? Wij kunnen wel iets verstaan van zuchten als een vreemdeling, maar van gezangen in zo’n benauwende vreemdelingschap? Ga uzelf eens na, pelgrims onder ons, die meereist op de weg door de woestijn van dit leven, als bannelingen, die uzelf op deze wereld niet meer thuis kunt voelen. Als je dikwijls onder een gesloten hemel reist, kun je toch niet zingen? Als hier op aarde de mensen je vijandig bejegenen en als je dan ook nog zo ver van God bent, als je hier op aarde geen veiligheid vindt, geen liefde en geen rust, dan is er toch geen blijdschap? En als je dan ver van de Heere en van het hemelse Kanaän bent in de woestijn van dit leven, dan zucht je toch en dan klaag je toch? En toch zingt David hier; werkelijk, hij zingt. En dat is ongeveinsd, dat kunt u wel geloven. Weet u hoe dat komt? De Heere heeft zijn gebed van vers negentien verhoord.
In vers negentien van deze Psalm heeft David gebeden met een belijdenis: ‘Ik ben een vreemdeling op aarde’. Daar heb ik toen ook al wat van gezegd. En toen heeft hij gebeden: ‘Verberg Uw geboden voor mij niet’. In zijn vreemdelingschap op aarde had hij Gods geboden onmisbaar nodig. En u weet – dat is al veel vaker gezegd – dat we onder die geboden Gods wil in zijn uitgebreidste zin mogen verstaan. Hij had Gods leiding door Zijn Woord nodig, zo kunt u het zeggen. Hij had dit onmisbaar nodig, opdat God hem zou behoeden voor verdwalen in de woestijn van dit leven; opdat God hem zou leiden op de rechte weg naar het beloofde land. Hij heeft daarom gebeden om die inzettingen des Heeren en nu mag hij zeggen dat de Heere dat verhoord heeft. Want nu spreekt hij van de inzettingen die God hem gegeven heeft. De Heere heeft ze voor hem niet verborgen. Maar de Heere heeft ze hem geschonken. En dat is zijn blijdschap. ’Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen’. De Heere leert hem door Zijn inzettingen, dat wil zeggen: door de openbaring van Zijn heilige wil. Dat is zoveel waard voor iemand die daar om verlegen is. Dat is zo onnoemelijk veel waard voor iemand die zichzelf niet meer toevertrouwd is. Dat is zo onnoemelijk veel waard en van zo’n grote betekenis voor iemand die ziet dat hij zichzelf slechts een weg baant naar het verderf. Als dan God door Zijn Woord, door Zijn inzettingen, de weg naar het leven wil wijzen en op die weg ook wil leiden door Zijn inzettingen, dan mag je ervaren dat de Heere door Zijn Woord leiding wil geven aan zo’n dwaas. Begrijpt u, dat voor zo iemand die inzettingen van God niet iets engs zijn, niet benauwend, maar vreugdevol en verblijd. De Heere toont dat Hij mij kent en dat Hij mij behoeden wil voor de vele gevaren hier in dit leven.
In de vreemdelingschappen was men in gevaar als een banneling. Allerlei gevaren bedreigden zo iemand. Als de Heere dan bij zo een wil zijn door Zijn inzettingen, door Zijn Woord, door Zijn leiding, dan is het Woord van God geen engte voor zo iemand, maar juist de ruimte van de veiligheid. De Heere is een schuilplaats voor hen. Hij verbergt hen temidden van alle gevaren der vreemdelingschappen in Zijn schuilplaats en dat is veiligheid. Dan proeft Gods kind daarom dat God Zijn Woord voor hem gebruikt. Dan proef je Zijn liefde. Zo te mogen weten dat je veilig geleid wordt, dat geeft rust. Wat je dan juist door de vreemdelingschappen mist, ontvang je door Gods inzettingen, door Zijn Woord, door de leiding van Zijn Heilige Geest. Zo ontvangt je veiligheid, liefde en rust en dat geeft blijdschap aan zo´n zwerver door de woestijn van dit leven. Je gaat er als een vreemdeling op aarde van zingen. Je gaat ervan zingen als je ervaart: ‘Mijn God wild’ op mijn kermen, Zich over mij ontfermen’. Als ik dit in de woestijn van het leven ervaar, in de vreemdelingschap waarin ik rondzwerf door de zonde, wil God mij niet vergeten. Daar zendt Hij Zijn Woord tot mij, Zijn vlees geworden Woord: de Heere Jezus Christus. Want is Hij niet gekomen in de vreemdelingschap, in deze door de zonde vervloekte wereld? Heeft Hij Zichzelf niet gegeven? Van eeuwigheid heeft Hij dit de Vader toegezegd. In de tijd is dit de mensen beloofd, die van God afgedwaald zijn en de vreemdelingschap over zich gehaald hebben. Hij heeft het beloofd en is gekomen, ongevraagd in Bethlehems stal, beloofd aan bannelingen, aan vreemdelingen. Zo is Hijzelf een vreemdeling geworden op deze aarde en heeft Hij kunnen zeggen: ’De vossen hebben holen, de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des mensen heeft niet waarop Hij het hoofd kan neerleggen. Als een vreemdeling zwierf Hij van stad naar stad, van dorp naar dorp, van woestijn naar woestijn. Hij heeft op deze wereld gezworven totdat Hij, ja in de vreemdelingschap alle veiligheid ten slotte miste en iedereen Hem naar het leven stond. Iedereen maakte zich tegen Hem op, zelfs de man Zijns vredes, die Zijn brood at, heeft de verzenen tegen Hem verheven. Ja, zelfs Zijn eigen Vader, Zijn Vader in de hemel, sloot de hemel boven Hem toe. Dikke duisternis bedekte de aarde en heerste in Zijn hart, verlaten van alle liefde van de mensen, die zichzelf als een Petrus liefhadden boven Hem en die voor hun eigen leven streden en het Zijne aan de dood overgaven. Verlaten was Hij van alle liefde, ook van Zijn Vader, toen Hij niets proefde van die liefde en de ervaring daarvan moest missen en uitriep: ’Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten’? Zo vertoefde Hij in het land van Zijn vreemdelingschappen, zonder veiligheid of liefde, ‘Ik vind geen rust, ook vind ik geen ontfermen, in mijn verdriet’. Geen rust en daarom geen blijdschap, maar bittere droefheid: ‘Mijn ziel is bedroefd’, kon Hij zeggen, ‘tot de dood toe’. Wat een weg, van de kribbe naar het kruis, wat een weg van de Heere Jezus Christus in Zijn vreemdelingschap op aarde. Nee, Hij hield tenslotte niets meer over om te zingen, maar was bitterlijk bedroefd. Toen het bloedig zweet Hem uitgeperst werd, was Hij bedroefd tot de dood toe. Zo is Hij een oorzaak geworden voor het gezang van de pelgrims in het land hunner vreemdelingenschappen, de oorzaak van hun blijdschap. Want in die weg naar de dood, naar de ondergang, heeft Hij een weg ten leven voor hen gebaand. Hij heeft de dood voor hen overwonnen, de oorzaak van hun honger en kommer hier in de woestijn van dit leven weggenomen. En daarom kunnen zij vertroost worden in het land hunner vreemdelingschappen. Daarom kan er een blijk zijn van Gods gunst en van Zijn liefde en dat voor zulken die de verlating van God verdiend hebben. Daarom kan God Zijn Woord, daarom kan Hij Zijn inzettingen hun vrijelijk geven Hij kan hen leiden op de weg die hen naar het eeuwig zalig hemelleven leidt. Dat kan om Hem Die kwam om een Profeet, Die kwam om een Priester, Die kwam om een Koning te zijn voor Zijn ellendigen. Zie, dat is de troost van die vreemdelingen op aarde. Als ze daar eens iets van mogen zien, daar eens ingeleid mogen worden, iets mogen zien van hun Borg Die hen liefhad tot het einde, iets mogen proeven van Zijn liefde, dat zal een oase zijn in de woestijn van hun leven. Dat zijn de pleisterplaatsen op hun woestijnreis. Plaatsen waar ze in het land hunner vreemdelingschappen mogen zingen en zullen zingen. Zouden ze anders kunnen? Zouden dan de stenen niet gaan spreken en gaan zingen als zij dan hun mond hielden? Als ze iets mogen ervaren van Gods bemoeienissen met hen, ellendige dwazen; als ze mogen ervaren dat God hen bezoekt met Zijn heil, dat Hij openingen ervan geeft door Zijn Woord, ja een opening geeft naar de hemel toe? Als de koperen hemel scheurt en ze mogen zien dat God van hen afweet! Daarom zijn er tijden dat ze wel zingen moeten van Gods inzettingen, van Zijn toezeggingen, van Zijn heil daarin geopenbaard. ‘Uw inzettingen zijn mijn gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen.’
Komt, zingt u er ook wel van of bent u nog geen vreemdeling? Kent u het leven zo op deze aarde nog niet? Voelt u zich nog thuis en zou u het liefste hier altijd maar blijven? Is het omdat u de zonde niet kent en niet voelt? Is het omdat u dat verdriet nog niet kent vanwege de gevolgen van de zonde – zeker ook, maar bijzonder vanwege de zonde die voortdurend bij ons is? Voelt u zich niet onveilig? Kent u dan de gevaren niet die u omringen, ja die in uzelf aanwezig zijn? De verleiding tot het kwade? Of voelt u zich niet onveilig en mist u de liefde van God niet? Deert het u niet dat God in toorn op u neerziet? Maakt het u niet onrustig, rusteloos als een zwerver, als u die onveiligheid niet kent en het gemis aan liefde tot God niet kent, als u die onrust niet kent? Weet dan ook dat u het vreemdelingschap niet kent. Maar weet dan ook, dat deze woorden vreemde woorden voor u zullen zijn en zullen blijven totdat u uw vreemdelingschap leert kennen en u de veiligheid mist vanwege de vele dodelijke gevaren. Als u de liefde Gods zo smartelijk mist dat het u bij nacht doet schreien in de eenzaamheid en u zo rusteloos bent dat u de woorden van Augustinus verstaat: ‘Onrustig is mijn hart totdat het rust vindt in U o God’. Maar die zo als bannelingen, als vreemdelingen over de aarde gaan, die zo zwerven van spelonk naar spelonk, van woestijn naar woestijn, o, hoor toch ook eens naar de woorden van deze tekst. David heeft het vreemdelingschap ook gekend. Dat is zo’n vreemde zaak niet voor Gods kerk op aarde. Ze leren de gevolgen van de zonde; ze leren de zonde zelf ook kennen. Ze leren hun vreemdelingschap van God wel kennen. Maar toch zijn ze dan ook vreemdeling op aarde, tussen anderen die zo makkelijk op de brede weg voorthollen naar het verderf.
Ik weet dat het smartelijk kan zijn als je zegt: ‘Ach nu hoor ik niet bij de wereld, maar ik kan me ook bij Gods kinderen niet rekenen. Ik kan me bij de kerk niet rekenen; nu val ik er tussenin, nu hoor ik nergens bij.’ Als dan uw vreemdelingschap zo smartelijk is en de woestijnreis zo zwaar is, weet dan dat er Eén kwam van wie we in deze tijd gedenken dat Hij kwam in de vreemdelingschap. Hij heeft Zijn heerlijkheid verlaten, die Hij bij de Vader had eer de wereld was. Hij heeft Zichzelf vernietigd en is de broederen in alles gelijk geworden. Hij is een vreemdeling geworden op deze aarde. Waarom? Opdat Hij een Leidsman voor vreemdelingen zou kunnen zijn. Ontmoet hem dan, zo God het u geeft. Ontmoet Hem dan in het gewaad van Zijn woord, in Zijn inzettingen, zoals David hem ook ontmoet heeft in de beloften. In de beloften en in de inzettingen van het Oude Verbond. Daarom vertoefde hij zo graag in de voorhoven des Heeren, opdat hij Hem daar zou ontmoeten in Gods inzettingen. Ook in de ceremoniële dienst, in de schaduwen, die hem van Christus spraken, Die als een vreemdeling op deze aarde zou komen. Dat gaf hem stof om te zingen. Zo kan de Heere Zijn vreemdelingen stof geven om ze te doen zingen; te doen zingen bij beurten. Doe het maar, als de Heere een lichtstraal in uw duisternis geeft. Nee, wil die maar niet wegstoppen. Zo’n lichtstraal moet doorgegeven worden. Vraag om genade om ze terug te mogen kaatsen en om ze door te mogen geven. Dat gebeurt ook in het gezang. De wereld zingt zijn liederen wel. Ieder volk heeft zo zijn eigen liederen, zijn eigen volksliederen. In onze tijd steeds profaner en goddelozer. Maar Gods volk heeft ook zijn liederen; dat zijn de liederen Sions. Dat zijn die kostelijke Psalmen die God ons gegeven heeft; die Hij ons nog gelaten heeft. Kom, zijn ze ook strelend voor uw oor? Zijn ze ook de gezangen van u geworden in het land uwer vreemdelingschappen?
Zingen, dat wordt op aarde toch nog gedaan; en gelukkig wordt het in de kerk ook nog gedaan. Maar er is onderscheid. Er zijn er die zingen, maar die hier nog goed thuis zijn. Ze zingen wel van grote dingen. O ja, dat wordt ook in onze tijd nog veel gedaan. Er wordt veel gezongen op allerlei samenkomsten. Ik zou het niet graag willen verbieden, maar hoor het graag. Als de inhoud tenminste zuiver is en niet ingekleurd door allerlei ketterse opvattingen. Maar al is het zuiver, toch kruipt er altijd weer een vraag in mijn hart. Zingen we als vreemdeling hier op aarde? Zingen we hier op aarde met een heimwee met een verlangen naar een beter vaderland? Of zingen we voor onszelf en tot eigen eer. Zingen we omdat we het hier zo goed hebben, omdat we ons hier zo goed thuis voelen?
Als we zingen tot eer van onszelf en tot eer van onze zangkoren, dan vrezen we dat het allemaal eenmaal ook in tweeën uiteenvalt. Er zijn mensen die hier alleen maar heel hoog gestemd en tot eer van zichzelf zingen. Maar er is ook een verootmoedigd volk, dat in hun kennis van zonde en schuld, die hier – soms stamelende, soms met gebroken klanken – toch de lof van de Heere begeert te zingen. Zij die van Hem begeren te zingen Die hun ziel lief kreeg en die hier, zij het dan stamelende, de lofzang mogen leren zingen tot eer, tot lof van het Lam, die zullen eenmaal eeuwig mogen instemmen met die schare die dan hun vreemdelingschap te boven is. Die zullen eenmaal eeuwig in mogen stemmen met hen die begeren altijd God te loven, Die op de troon zit en altijd het Lam te loven Dat geslacht is van de grondlegging der wereld.
Zingen: Psalm 119: 10 en 27.
Ik ben, o HEER, een vreemd’ling hier beneên;
Laat Uw geboôn op reis mij niet ontbreken,
Daar mijne ziel, omringd door duisterheên,
Zo dikwijls van verlangen is bezweken,
Om U te zien ter hoge vierschaar treên,
Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken.
Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet
Verlaten, heeft beroering mij bevangen;
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
In vreemd’lingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen.