Zingen uit psalm 46 : 3 en 6
Schriftlezing uit Psalm 46
We gaan eerst een kijken bij Diabolus, die zo tekeer ging, toen kapitein Geloof met het rekest van de stad Mensenziel naar koning El-Schaddaï was gegaan. Toen had Diabolus de stad hevig benauwd en gevraagd om de uitlevering van Geloof. En hij had zelfs gezegd dat als Geloof uitgeleverd werd, hij wel weg wilde gaan. Maar burgemeester Verstand had tegen Diabolus gezegd: “Al hebben wij ook vreselijke fouten begaan, jij zult er geen voordeel van hebben. De winst zal niet voor jou zijn. El-Schaddaï is zo’n goed Vorst, dat hij heeft gezegd: “Die tot Mij komt die zal ik geenszins uitwerpen. “ Burgemeester Verstand had de Woorden Gods al helder gebruikt tegen Diabolus. En Vreze Gods had Diabolus ook weerstaan, en gezegd: “Al wil je hier binnenkomen in het kasteel, het zal nooit gebeuren, zolang als ik leef. Ik zal de poorten verdedigen tot het einde.” En Vreze Gods had tot de stad Mensenziel gezegd: “Houd nog maar even moed, want de verlossing is aanstaande.
Diabolus overdacht dit alles nog, het klonk nog na in zijn duivelse gehoor. En Diabolus beraadde zich met de andere hellewichten. Met zijn gespuis hield hij weer krijgsraad. Ze grijnsden en beraadslaagden hoe ze de stad Mensenziel nu voorgoed zouden vernielen, en ten onder brengen. Er is een krijgsraad in de hel, ter voorbereiding op de ondergang van de stad Mensenziel. De eerste die daar het woord voert is de oude Ongeloof. Hij ziet toch nog wel helder, want hij zegt: “Wij zijn eigenlijk nog geen heer en meester in de stad Mensenziel, omdat het kasteel niet van ons is. Daarom zijn we eigenlijk de baas niet in de stad. We moeten het kasteel hebben, eerst dan hebben we zeggenschap in de stad.” Dat is eigenlijk nog een bemoediging van de kant van het ongeloof. Je moet het maar verstaan. Als de duivel je hart niet geheel en al in zijn macht heeft, en je wil niet geheel kan knechten, dan is hij geen heer en meester in de stad Mensenziel. En dat geldt nu van een kind des Heeren, die wedergeboren is, die leven kreeg uit God. In het leven, wat gewillig gemaakt is om de wil Gods te doen, kan de duivel dat nooit meer stuk krijgen.
Weet u nog dat Vastewil, die na de val de duivel had gediend, die een slaaf was geweest van Diabolus, na de inname van de stad door Immanuel, gouverneur van de stad geworden is? En nu mag hij een gewillig dienaar zijn van Vorst Immanuel. En die Vaste wil zetelt in het kasteel, in het hart. Daarom krijgt de duivel die nooit meer stuk. Wat hij ook stuk krijgt, hij kan dat kasteel niet innemen.Oude Ongeloof ziet het eigenlijk wel goed. Zolang ze het kasteel niet bemachtigen zijn ze geen heer en meester in de stad. Maar daarom gaan de duivelse beraadslagingen nu over: Hoe zullen we dat kasteel
bemachtigen? Hoe zullen we dat hart van de mens dan eens in onze macht krijgen? Appolyon zegt: “Ik heb een plan. Weet je wat we moeten doen? We moeten de stad verlaten, want zo lukt het toch niet. Nu we allemaal in de stad zijn, is men zozeer op ons gebrand. We moeten ons terugtrekken naar het open veld. Zolang we in de stad zijn, blijft Vreze Gods bij de poorten van het kasteel. En dan overwinnen wij het kasteel nooit. Maar trekken wij de stad uit, dan heb je kans dat ze wat zorgelozer worden. En is Vreze Gods dan niet bij de poorten van het kasteel, dan kunnen we onze kans schoon zien. Wij moeten door ons vertrek uit de stad Mensenziel, de stad zorgeloos maken. Dan komen de kapiteins wel uit hun schuilhoeken; en dan leggen we een achterlage tegen de stad. Dan vallen we de stad binnen en veroveren opeens het kasteel.”
Appolyons plan schijnt een zeer listig plan te zijn. Zo probeert de duivel het toch nog. Als een ziel in hevige strijd gewikkeld is, dan wil hij nog wel eens wat rust geven in de strijd; en zich schijnbaar terugtrekken van een ziel. Hij wil de ziel zorgeloos maken, terwijl er nog geen oplossing is, om daarna met vernieuwde kracht een aanval te doen; en dan de mens te vernielen. Zo zou de duivel het willen. Zijn listen moesten ons niet onbekend zijn. Beëlzebul heeft een andere raad. Ja, de duivel weet blijkbaar nog wel iets van Gods werk. Hij zegt: “Het lukt je toch niet. Ik kan je van tevoren al zeggen dat Vreze Gods niet weggaat. Hij zal bij de poorten van het kasteel blijven. Zo redden wij het niet. Ik vrees, dat ons dit op geen enkele wijze zal gelukken. Weet je wat we moeten doen? Wij moeten de stad proberen tot zonde te bewegen. Als wij ze maar zover kunnen krijgen. En dan niet te vergeten, de Twijfelaars die we hebben. Wij hebben er duizenden opgetrommeld bij de randen van de afgrond, bij de poorten van de hel. Waarom hebben we die dan meegenomen? Wat is nu toch een Twijfelaar als hij niet in het kasteel zit! Die Twijfelaar moeten in het kasteel zitten. Want een Twijfelaar, die van verre is, is net eender als een beschuldiging die je weerleggen kunt. Een Twijfelaar van ver is niet zo machtig.” En zo spreekt zelfs Beëlzebul nog waarheden uit. Al is het dan ook weer met de bedoeling om de stad Mensenziel ten onder te krijgen.
En met elkaar besluiten ze dan om zich toch maar terug te trekken uit de stad; en hun vrienden, de Diabolusmannen, in de stad wakker maken om hen te vertellen wat de bedoelingen zijn. Zij moeten zorgen dat de stad in zonden valt. Zij moeten er voor zorgen dat de stad slordig leeft, en kwaad gaat doen. Dan is er kans om een hernieuwde aanval te doen, de overwinning te boeken, en het kasteel te bemachtigen. Lucifer werpt tijdens de beraadslagingen in, en zegt: “Wij moeten vast beginnen met ons rustig te houden, want we roeren voortdurend die duivelse trom maar in de stad. En dat tromgeroffel maakt de mensen zo bang dat ze daardoor wakker worden gehouden. Laten we de trom niet meer roeren. Laten we ons heel rustig houden; en ons stilletjes terugtrekken uit de stad. Dan zullen we onze aanval op de stad nog wel anders in kunnen kleden. We zouden het ook kunnen doen door handelaren, door verklede Diabolusmannen, de stad in te sturen. De stad Mensenziel handelt toch zo graag. Wel, dan laten we onze handelaren koopwaar aanbieden; desnoods voor de halve prijs, als ze maar kopen. Dan laten we hen kopen van onze handelswaar. Ik weet een paar mannen, uitermate geschikt voor mijn plan, om de stad Mensenziel zo tot kwaad te bewegen. Weet je welke koopman we erheen moeten sturen? Hij heeft wel een lange naam, maar is uitermate geschikt voor dit werk. Het is Muguitzuiger-kemeldoorzwelger. Hem moeten we erheen zenden. En erg geschikt is ook Alles-in-de-Waagschaalzetter-om-een-kleine-winst. Ook een uitermate bekwaam man om de stad tot zonde te brengen. En ik weet er nog wel één die we ook nog kunnen zenden, dat is
’s Werelds-Goed en Aardse Rijkdom. dat is ook een bekwaam man om de stad tot zonde te verleiden, tot een nieuwe gerustheid.
Dan zegt Beëlzebul: “Ja, we moeten de stad rijk en zat maken. (Net als Laödicea, rijk en verrijkt en geens dings gebrek) Ze moeten de ellende maar vergeten; en hen met rijkdommen in slaap zien te wiegen, en bezwaren met veel overvloed. Dan kan ze van het kasteel nog een pakhuis maken. En als het kasteel een pakhuis wordt, dan kunnen daar de soldaten niet meer huizen. En dan zullen kapitein Geloof, Hoop en Liefde een ander onderkomen moeten zoeken. Als we het zo eens konden doen, net zoals bij die rijke dwaas.” En zo zijn de helse overwegingen van deze oversten van de duivelen. Kent u ze? Het zijn listen waar hij het werk Gods mee bekampt. Zo probeert hij een ziel, die toch al zo in strijd en in duisternis gewikkeld is, in zijn macht te houden.
Die hevige strijd brengt de ziel soms in het geweer. Dan is de ziel wakker en waakzaam. Dan strijdt het vlees en de geest tegen elkaar. Eigenlijk is dat toch nog beter dan wanneer die strijd afneemt, en Diabolus stilletjes weggaat om het op een andere manier te proberen. Dan probeert hij het door middel van Muguitzuiger-kemeldoorzwelger, het farizeïsme, of door Alles-in-de-Waagschaalzetter-om-een-kleine-winst. Hoevelen verkopen hun zieleheil voor een weinig van deze wereld, door ’s Wereld-Goed en Aardse Rijkdom. Het zijn allemaal aanvallen van de duivel om de ellende maar te laten vergeten, en om in slaap te wiegen, en te bezwaren door overvloed. Dat kan!
Je kunt zeggen dat overvloed in deze wereld een zegen van God is, maar de duivel staat erbij om het een last te doen zijn. Hij wil zo iemand bezwaren, met zijn overvloed, zodat hij alleen nog maar tijdelijke zorgen heeft, en de geestelijke vergeet. Het hart moet een pakhuis worden, vol van zorgen over het vergankelijke, over het tijdelijke. Wat een listige en duivelse raad.
Er is nog een andere list. Men wil wat dienaren zomaar onder het stadsvolk krijgen. Deze knechten zullen ervoor zorgen, om al het hunne aan de Diabolus te trekken. En die knechten kunnen zijn: Overdadig, Dartel, Wellust, Loos of Pocher en andere van die mannen. Als deze mannen maar in dienst genomen worden. Als is het maar iets daarvan, in het leven, wat toegeeft aan de duivel. Al schijnt het maar een klein beginsel te zijn, een knechtje, maar die kan toch als het ware de mens van God aftrekken, en in de macht van de boze brengen.
En zo is Beëlzebul doende om de ene na de andere list in het midden van die helse vergadering neer te leggen. Hij zegt tenslotte: “Die mannetjes, die ik zojuist noemde, konden nog wel eens beter in staat zijn om dat kasteel in te nemen dan een groot en sterk leger, want zij kunnen het kasteel wel laten ontploffen.” Als je van al deze listen hoort, dan zou je moeten sidderen. Gelukkig is er een God Die leeft. Vorst Immanuel is er nog en El-Schaddaï, de koning, is er nog. En van al deze helse beraadslagingen is ten aanzien van de stad Mensenziel toch niet veel terecht gekomen. En dat, omdat El-Schaddaï leeft en omdat Vorst Immanuel er is. Want is tussentijd, terwijl de hel vergadert, komt er een brief van Vorst Immanuel voor kapitein Geloof. Het is maar een korte brief. Er staat in die brief geschreven dat Vorst Immanuel zegt tegen kapitein Geloof: “Op de derde dag wil ik u, in het vlakke veld, ontmoeten.” Kapitein Geloof zegt: “Wat betekent dat nu?” Zo vergaat het Gods kinderen ook vaak. De Heere geeft hen een belofte en ze weten er geen weg mee. Wat moet je dan doen? Kapitein Geloof gaat ermee de goede weg op. Hij gaat ermee naar de Opper Geheimschrijver. Dus dat betekent dat hij licht vraagt van de Heilige Geest. Hij vraagt de Opper Geheimschrijver: “Wat betekent dit toch, want ik heb er geen licht over.”
De Opper Geheimschrijver die de brief leest, verklaart het hem. Hij zegt: “O, ik kan het u precies verklaren. Er is een hels complot gesmeed, duivelse listen, tegen de stad Mensenziel. Men zal, zeer gevaarlijk, trachten de stad Mensenziel en het kasteel ook, geheel en al te overwinnen. Maar de Prins, zelf, maakt het u bekend. Vorst Immanuel zegt dat hij u op de derde dag wil ontmoeten.Wel, dan komt hij met een groot leger. En als hij komt met een groot leger, dan is de overwinning beklonken. Hij wil ermee zeggen dat als u op de derde dag de vijand van achteren aanvalt, dan zal hij de vijand van voren treffen. En dan zal de vijand verdaan worden.” Zo maakt de Opper Geheimschrijver de brief van Vorst Immanuel duidelijk. Als kapitein Geloof het weet, kan hij niet nalaten om er, in het kasteel, onmiddellijk bekendheid aan te geven. Ook kapitein Goede Hoop en Ondervinding moeten het weten. En de kapiteins zijn bijzonder blij, ze zijn vrolijk gestemd. De trompetten worden tevoorschijn gehaald en het trompetgeschal klinkt over de stad Mensenziel, waar de Diabolusmannen nog zo tekeer gaan. Het trompetgeschal verkwikt nu niet alleen de mensen in het kasteel, maar ook daar buiten in heel de stad Mensenziel.
Diabolus die ook nog in de stad is, vraagt zich af, wat dat is. Hij verschrikt. Het antwoord, van één van zijn mannen, luidt dan: “Dat is de vreugde die er is in het kasteel, vanwege de komst van Vorst Immanuel.” De inboorlingen in de stad herkennen het trompetgeluid en krijgen moed. Ze roepen elkaar toe: “Dit lijkt wel een lied van de verlossing.” Zo kan het zijn, dat een ziel wel eens moed mag scheppen, dat de verlossing aanstaande is. De inwoners van de stad Mensenziel grijpen moed. En de Diabolusmannen zeggen: “Wat moeten wij nu doen.” Maar ze besluiten toch, hun plan ten uitvoer te brengen. Ze verlaten de stad tegen de tweede dag. En ze maken het de stad nog goed benauwd, want ze trekken hun legers samen voor de Oogpoort. Daar tonen ze nog eens hun geduchte macht. Daar liggen de legers van Twijfelaars aan de Roeping. Daar liggen de legermachten van Twijfelaars aan de Verkiezing. En daar zijn al die verschrikkelijke generaals uit de hel die onder Diabolus dienen; en die zich gereed schijnen te maken voor een verschrikkelijke aanval op de stad Mensenziel. Indrukwekkend, afgrijselijk! Maar toch, ze zijn de stad uitgegaan om des te makkelijker straks ook te kunnen vluchten.
Geloof voert nu het leger aan van de stad Mensenziel. Hij is onderkoning, en hem mogen de andere kapiteins nu dienen; om met een groot en sterk leger een aanval te doen, naar het leger van Diabolus. Geloof heeft overal bekend gemaakt dat ze morgen de Prins in het vlakke veld zullen zien. Iedereen mag dat weten. Na drie dagen zou het naar belofte gebeuren. Misschien, mede naar aanleiding van een profeet, die zegt: “Na twee dagen zult Gij mij weder levend maken; en na drie dagen zult gij verrijzen.” Het kan ook wijzen op de drie dagen dat Christus in het graf geweest is; en ten derde dage is Hij opgestaan van de doden. Met een zinspeling op de openbaring van de opstandingskracht van Christus. Het kan zijn, dat hij met het vlakke veld doelt, op het vlakke veld waardoor de Heere rijdt, bij de Zijnen, als de bergen van ongerechtigheid geslecht zijn, en de heuvelen van zonden zijn ingezonken. Op het vlakke veld zal Immanuel, Zelf, Zich openbaren.
Maar hoe het zij, daar vindt nu een hevige strijd plaats. Een strijd waarbij het leger onder leiding van onderkoning, kapitein Geloof, strijdt, op leven en dood met het leger van Diabolus. Het wachtwoord in de strijd is: ‘Het zwaard van Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof’. Het klinkt in de oren van de burgers van de stad Mensenziel, kortweg, als het Woord van God, en het geloof. U begrijpt het. Het zwaard van Vorst Immauel en het schild van kapitein Geloof moeten gehanteerd worden in de geestelijke strijd. En als men zo in de strijd is, dan vindt er nog iets merkwaardigs plaats. Daar komt nog een derde kapitein, want kapitein Geloof en kapitein Goede Hoop waren al bezig in de strijd. Maar dan komt nog een danig verwonde kapitein het kasteel uit. Het is kapitein Ondervinding, die zijn krachten door zijn verwondingen grotendeels verloren was. En hij komt hinkend, en op krukken steunend, het kasteel uit om nog te gaan helpen in de strijd. Hij zegt: “Hoe zou ik mijn medebroeders kunnen laten strijden en zelf achterwege blijven.”
En hoewel Ondervinding op zichzelf niet steunen kan, maar toch meedoet aan de strijd, is dat voor de vijanden een teken dat de overwinning aan de zijde van de stad Mensenziel is. Als zelfs zulk een kreupele zich in de strijd waagt, en mee gaat vechten, zal dan de overwinning niet voor hen zijn? Ach, de ondervinding doet wel mee in de strijd, ja toch! Dan is het: “’k Zal gedenken hoe voor dezen, ons de Heer’ heeft gunst bewezen. ‘k Zal de wond’ren gadeslaan, die Gij hebt vanouds gedaan. ‘k Zal nauwkeurig op Uw werken, en derzelver uitkomst merken.” De ondervinding doet wel mee, ook al is ze soms danig verwond. Dan kun je er niet op steunen, maar mag ze toch meedoen. En kijk eens waar men strijd. Het leger van Diabolus wordt omsingeld; en Geloof en Vastewil hebben het gemunt op de legermacht van de Twijfelaars aan de Verkiezing. En dat waren kwaden, ze kwamen van de Hellepoort; en waren zelfs de lijfwachten van Diabolus. Maar kapitein Geloof kan er tegenaan. Vastewil hakt erop los en overal weet hij ze te verslaan. En samen met Kapitein Geloof, en met degenen die hen terzijde staan, gaat hij tekeer.
Kapitein Goede Hoop heeft zich ondertussen vooral gericht op de Twijfelaars aan de Roeping. Dat zijn ook kwade Twijfelaars. Alsof de roeping niet gemeend was, en van Godswege niet waarachtig was, en geen kracht had gedaan. Zij krijgen dus te maken met kapitein Goede Hoop. En kapitein Goede Hoop wordt door niemand anders ondersteund, dan door kapitein Ondervinding. Zij strijden samen tegen de Twijfelaars aan de Roeping. Dat wordt een gevecht op leven en dood. Ondertussen heeft de Opper Geheimschrijver bevel gegeven, in het kasteel, ook nog wat steun te geven, aan de strijdenden. Dan worden de slingers in gereedheid gebracht om zo ook schade te berokkenen aan de legermacht van Diabolus. Het volk van Diabolus is bij tijden geheel verward. De herhaalde aanvallen dreigen hen geheel en al teniet te doen. Zullen ze vluchten?
Nee, ze weten ook wel dat het er nu erop of eronder is. Een hernieuwde, hevige, aanval laat nu het leger van Vorst Immanuel, en van zijn kapiteins, verflauwen. En als zij dan verflauwen, dan is plotseling toch weer de roepstem die gehoord wordt: “Wij zullen het aangezicht van de Prins zien. Het aangezicht van de Prins is ons beloofd.” En overal klinkt door het leger: “Het zwaard van Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof.” Met hernieuwde kracht wordt er dan gestreden; totdat opnieuw twijfelmoedigheid zich van het leger van de stad, schijnt meester te maken. Maar kapitein Geloof spreekt zijn mannen dan weer moed in en hij zegt: “Kom, wij zijn onderling verbonden, door waarachtige liefde tot de stad Mensenziel. En de Prins komt. Wacht! Morgen zal hij ons zijn aangezicht tonen.” Dat geeft moed! Toch nog, vermoeide strijders tegen de duivel? Vermoeide strijders tegen de hel, die op welke wijze, worden aangevallen door allerlei soort van Twijfelaars? Al is uw strijd nog zo hevig, als het Woord Gods met u is, en als kapitein Geloof, Goede Hoop, en Ondervinding toch nog in het kasteel zijn, en zelf de legermacht mogen gaan aanvoeren, dan zullen ze nog tegen een vermoeide stad Mensenziel mogen zeggen, dat de liefde, tot de stad Mensenziel, verbindt. Houd moed, de Prins komt. Morgen zult gij Zijn Aangezicht zien!
We zingen nu uit psalm 20 : 4 en 5