22. Heilige Oorlog

Zingen uit 119 : 3
Schriftlezing uit psalm 102

We hebben gezien hoe droevig het met de stad Mensenziel dreigde af te lopen. Uiteindelijk is de vijand weer binnen de wallen; en de Diabolusmannen lopen weer overal lustig rond in de stad. De vijand schijnt de heersen binnen de poorten. En hoe staat het nu met de verwachting in de stad, waar zou dit nu op uitlopen? Weliswaar is de burcht, het kasteel, in het midden van de stad, nog niet genomen. Begrijpt u de toestand van zo’n ziel die hier getekend wordt? Dat is een mens, waar de duivel verschrikkelijk in tekeer gaat, en die bij zichzelf allerlei gruwelen van de zonde waarneemt, maar in wiens hart toch een beginsel ligt wat de duivel niet weg kan krijgen. Een mens in wiens hart de Heere, in diepste zin, regeert. En die toestand wordt ons nu nog verder getekend. Een droevige toestand, zo acht de stad Mensenziel het zelf te zijn. En zo is het toch ook voor het oog van een ieder, die de toestand van deze stad beziet. En toch, daar is verwachting. Laten we dat met elkaar overdenken, zoals Bunyan dat beschrijft in het veertiende hoofdstuk.

De inboorlingen van de stad beleggen een vergadering. Weet u het verschil nog tot tussen de inboorlingen en de Diabolusmannen; en toch ook wel met de kapiteins van El-Schaddaï, die allemaal in de stad zijn? Het onderscheid tussen hen is groot. De inboorlingen en de Diabolusmannen verschillen verschrikkelijk veel van elkaar. Met de inboorlingen worden bedoeld: de eigenschappen die een mens heeft, krachtens schepping in het paradijs. God heeft de mens naar Zijn beeld geschapen in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Dus als het over inboorlingen gaat dan gaat het over de mensennatuur, zoals die uit Gods handen is voortgekomen. Weliswaar is die natuur door de zonde verschrikkelijk verdorven, maar deze wordt door de Heere, in de wedergeboorte, in beginsel, hersteld. Het is datgene wat van de mens is; hem van God gegeven. Diabolusmannen daarentegen zijn de beginselen van de zonden., die de mens dus niet had in het paradijs. Door middel van de Diabolusmannen wordt het kwaad getekend, waar Diabolus zelf de aanstichter van was, en waardoor hij ook regeerde in de stad Mensenziel. En nu probeert hij door middel van zijn Diabolusmannen de stad meer en meer in zijn macht te krijgen. Bunyan tekent hoe de zonde wel van buiten kwam, maar hoe die nu in de mens zo’n ontzettend vaste woning heeft gekregen, zodat de Diabolusmannen uit de wallen van de stad niet uit te roeien waren.
En dan waren er daarnaast ook nog de kapiteins van Vorst Immanuel. Dat zijn de heerlijke deugden die God Zijn wedergeborenen geeft, waarmee Hij de Zijnen versiert. Die kapiteins waren de gaven van Immanuel aan de stad Mensenziel. Het is goed om dat in gedachten te houden, als er nu in het begin van dit hoofdstuk wordt gezegd: ‘De inboorlingen van de stad vergaderen, en bewenen dan de toestand waarin de stad zich bevindt. Die oudsten willen het wel anders. Maar hoe? Ze weten het niet. Eén kan hen slechts helpen.

En dan komt weer het oude plan naar voren. We moeten een verzoekschrift opstellen, want we redden het nooit tegen die vijand. We moeten Vorst Immanuel hebben. Hij moet ons helpen. Bent u toch niet vergeten wat een leerzame les hier ligt voor een ieder die de macht van de zonde ervaart? U redt het niet. U redt het echt niet in de strijd tegen de Diabolusmannen, tegen de zonde, in uw leven. U kunt die strijd alleen niet aan. U moet hulp hebben. En zoek die hulp nu niet bij mensen, want die krijgen u er ook niet bovenop. Zoek die hulp nu maar bij die Enige, machtige, Helper. En u moet aanhouden om Zijn hulp te krijgen. En ook na ontvangen genade, als de Heere in uw leven geweest is en de duisternis is teruggekeerd, ook dan redt u het niet. U hebt hulp nodig; en u moet aanhouden in het gebed. U weet immers dat er verzoekschrift op verzoekschrift is uitgegaan. Wat heeft het uitgewerkt? Niets, niets. Er zijn al heel wat verzoekschriften gezonden zonder enig antwoord. Het kan de toestand van uw ziel wel zijn: Al heel wat verzuchtingen in de eenzaamheid, met de gedachte daarbij: “De Heere weet het toch. Hij ziet het toch. Waarom hoort Hij me dan niet? Waarom verhoort Hij dan mijn verzuchtingen niet? Waarom laat Hij me toch in die nood en in die ellende?” Als je zo in benauwdheid, met onverhoorde gebeden, loopt, dan wil de duivel wel bijstaan. Maar toch blijven we de weg van: verzoekschriften indienen, aanwijzen.

De oudsten van de stad Mensenziel zeggen: “Er moet een verzoekschrift weg naar Immanuel. En dan antwoord Vreze Gods: “Ja, het is wel waar, maar ik heb iets gehoord en daar moeten we wel rekening mee houden: Vorst Immanuel wil wel het liefst een verzoekschrift hebben, wat het komt uit de hand van de Opper Geheimschrijver. Zo’n verzoekschrift wil hij aannemen. Dus u moet de Opper Geheimschrijver benodigen, voor dit verzoekschrift. Daarom kreeg u vorige keren geen gehoor. Dat verzoek is toch niet op de rechte wijze ingediend.”

Zo wordt dan het plan gemaakt om een verzoekschrift op te stellen en daarna naar de Opperste Geheimschrijver te gaan. Ze zullen vragen om zijn handtekening. Maar Vreze Gods zegt: “Het is niet genoeg, als hij er alleen zijn handtekening onder zet. Maar hij moet het verzoekschrift zelf opstellen. Vorst Immanuel moet, als het ware, zijn handschrift herkennen. Want hij kent het handschrift van de Opperste Geheimschrijver. Hij heeft hem zelf destijds hier aangesteld. Als het niet het handschrift van de Opperste Geheimschrijver is, dan is het verzoekschrift niet welkom bij Vorst Immanuel; en dan vindt het nog geen verhoring.”

Dat is ook een les voor onze gebeden. Wij moeten niet met al onze gedachten, die zo verward kunnen zijn, en die soms ook niet recht zijn voor de Heere, zomaar naar de Heere gaan; en denken dat de Heilige Geest het wel bij Christus brengt. Een verzuchting, als een handtekening is niet genoeg. We moeten ook over de inhoud van ons gebed, de blik van die Opper Geheimschrijver laten gaan. We moeten, als we bidden, overwegen of dit gebed de Heere aangenaam is. Wil Hij dat we vragen, wat we vragen? Het is echt niet zo verkeerd om eens te denken over de inhoud van uw gebed. We weten niet of u gewend bent om een gebed voor te bereiden, toch is het goed om er over na te denken: Wat moet ik nu bidden? Wat is mijn nood? De discipelen hebben toch ook gebeden: “Heere leer ons bidden.” Dat is zo’n slecht gebed nog niet, om te vragen of de inhoud van uw gebed de Heere welbehaaglijk mag zijn.

De hand van de Opper Geheimschrijver moet dus in het geschrift zijn. En Vorst Immanuel moet het straks herkennen. Zo gaat men dan naar de Opper Geheimschrijver. Waar woont hij dan? Vanzelfsprekend, in het kasteel. Hij is nog nooit weggegaan uit de stad. Waar de Opper Geheimschrijver zijn intrek heeft genomen, gaat hij nooit weg. Waar de Heere een goed werk begint en met Zijn Geest komt om de zondaar te overtuigen, daar gaat Gods Geest nooit meer weg. De gevoelige gemeenschap met Christus wordt door Gods kinderen nogal eens gemist. Vorst Immanuel kan wel eens de stad verlaten hebben, maar de Opper Geheimschrijver gaat nóóit weg! Hij zit in het kasteel, in ’s mensenhart. Men gaat naar het kasteel en vraagt de Opper Geheimschrijver om een rekest in te dienen bij Vorst Immanuel. De Opper Geheimschrijver vraagt dan: “Welk rekest moet ik indienen?” Men antwoordt hem: “Dat weet uzelf het beste. U kent toch onze toestand; en u weet toch hoe ellendig op het ogenblik in de stad Mensenziel gesteld is. Het is altijd oorlog, overal strijd. En dan die vreselijke behandeling die we moeten ondergaan van die Diabolusmannen: gruwelijke plunderingen en verkrachtingen die overal plaatsvinden. Het is een verschrikkelijke toestand voor alle inwoners van de stad. En daarom, beschrijf u het zelf maar. Maar wil toch een verzoekschrift voor ons opstellen. En wil dat dan alstublieft in doen dienen bij Vorst Immanuel, opdat we gehoor vinden bij hem.”
De Opper Geheimschrijver bewilligt; en het verzoekschrift zal opgesteld worden. Hij zal het ook met zijn handtekening bekrachtigen. Toch, als de oudsten van de stad vragen wanneer ze het kunnen komen halen, om het te bezorgen; dan zegt de Opper Geheimschrijver: “Zo gebeurt het niet; u mag niet weggaan. Het is niet zo, dat ik nu al het werk voor mijn rekening neem. Nee, ik wil u helpen bij het opstellen van het verzoekschrift. Ik wil de hand zijn om de pen vast te houden. Ik wil schrijven, maar u moet inkt en papier verschaffen. Uiteindelijk moet de inhoud van het verzoekschrift bij u vandaan komen. Want ik heb niet gezondigd. U hebt gezondigd. U moet in dit verzoekschrift mij niet laten schrijven, want ik heb niets te vragen. U hebt nood, u hebt zorgen, u hebt begeerten; die moeten geschreven worden. En daarom u blijft hier. Ik ben de hand en de pen en u bent de inkt en het papier.” Hij zegt erbij: “In dít verzoekschrift, en in alle verzoekschriften, moet u ook altijd u hele hart leggen. U moet er alles in uitschrijven. Niets moet u achterhouden.”

Dat is voor ons ook wel een les. Daar worden wat een halfslachtige gebeden opgezonden. Daar zijn wat een onbekeerden die bidden om bekering, maar erbij denken: ‘Alstublieft aan het eind van mijn leven, dan kan ik nog een poosje genieten van mijn vleselijke begeerten.’ Die vragen: “Geeft me toch het geluk van uw volk.” Maar die erbij denken: “En laat me ook nog wat, van mijn zondige begeerten.” Die wat achter willen houden van hun leven. Die eigenlijk best wel met Gods volk willen sterven, maar die met de wereld willen leven, net als Bileam.
Er zijn wat van die halfslachtige verzoeken die uitgezonden worden. Denkt u dat die de handtekening van de Heilige Geest dragen? Denkt u dat die zo opgesteld zijn? Nee, de Heilige Geest leert zuchten met onuitsprekelijke verzuchtingen, naar Gods wil. Maar wel met het hele hart. Zo’n mens begeert er heel zijn hart en leven in te leggen. Dat werkt de Heilige Geest, dat wil die Opper Geheimschrijver ook.
Als het verzoekschrift opgesteld is, komt het aan de orde wie het weg moet brengen. De Opper Geheimschrijver zegt: “Ik weet een geschikte bode: Geloof. Dat is de beste bode om het verzoekschrift weg te brengen.” Zo moeten we bidden; gedragen door het geloof. Kapitein Geloof is weliswaar kreupel in de strijd, maar evenwel bereid om het verzoekschrift te brengen naar het hof van El-Schaddaï, en naar Vorst Immanuel. Geloof doet het graag.

En dan bezien we nog de inhoud van het verzoekschrift. Misschien dat we daar ook nog wat van leren kunnen. Het begint allereerst met een heerlijke aanspraak aan de soevereine Vorst Immanuel, die machtige, maar toch ook, lankmoedige Prins. Men beveelt zich aan zijn genade en aan zijn schuldvergiffenis, want die is bij hem te vinden. Weet u wat je op mag vallen, als je zoiets leest? Iets wat de beschouwelijke godsdienst niet kent. In dit verzoekschrift wordt duidelijk, en met ruime bewoordingen, gesproken van de genade van de Prins; en van de schuldvergiffenis die bij hem is. Maar ze hebben die vergeving niet! Ook al weten ze dat het bij hem is, dan hebben ze het nog niet. Het is de noodzaak van de toepassing van het heil, wat in Christus is. De beschouwelijke godsdienst denkt: “Christus heeft het, dat weet ik.” En dan denken ze dat ze het gelijk maar hebben. Ze weten dat Christus genadig is, dus waar zouden ze zich druk om maken. Dezulken redeneren zichzelf erbij; en ze trekken het werk van Christus naar zich toe, maar ondervinding is er niet. Gebedsworstelingen, zoals hier getekend, kennen ze niet. En dat is nu juist zo tekenend, voor hen, die door God geleerd mogen zijn. Ze weten wel dat er bij de Heere uitkomsten zijn, ze weten dat het bij Christus te verkrijgen is en dat er bij Hem hulp besteld is. Maar dan moeten ze die hulp nog hebben; en dan moeten ze nog zeker weten dat die hulp voor hen is ook! Dat is tekenend voor dit verzoekschrift.

En dan komen ze met de belijdenis: “Wij zijn niet waard dat u het ons geeft. Wij hebben niet verdiend dat u naar ons omziet. Wij zijn niet waard om uw stad Mensenziel genaamd te worden. Wij zijn niet meer waard om ook maar één zegen uit uw hand te krijgen. Want, o wij hebben gezondigd. En toch smeken we u, delg onze overtredingen uit. Zie onze ellende toch aan. Wij zijn zo ingesloten.” Bidt u ook wel eens zo? Dat u zo besloten bent en niet uit kan komen. Dan is het: “Zie op mij in gunst van boven. Wees mij toch genadig Heere. Eenzaam ben ik en verschoven. Ja de ellende drukt mij neer.” Ja, dat is de verzuchting die hier verwoord wordt.

De stad Mensenziel zegt: “Het zijn onze eigen afdwalingen die ons kastijden. Wij hebben tegen u gezondigd. En onze eigen afdwalingen zijn nu tuchtigingen waarmee wij geslagen worden. Overal vinden we Diabolusmannen. Overal is dat leger uit de afgrond, die Twijfelaars. En onze kapiteins zijn verzwakt, ontmoedigd, ziek en gewond. Welke kapiteins bedoelt men? Bijvoorbeeld Geloof, die kreupel was. Hoop, Liefde, Onschuld, Lijdzaamheid, Ondervinding. Al die kapiteins hebben wat. De één is zwak en de ander kreupel of ziek. Wat is er nog over van die heerlijke deugden, waar God toch de Zijnen mee versiert; en die Hij toch echt wel aan de Zijnen geeft? Het zijn immers gaven van Vorst Immanuel. Er is maar zo weinig meer van, dat ze met schaamte aan Vorst Immanuel wel belijden: “Wat is er overgebleven van hetgeen we van u gekregen hebben? We vrezen, want al uw gaven die liggen als verslagen terneer. En de vijand is springlevend, die is gezond, en die beroemt zich al op buit. Die vijand denkt, ons haast. overwonnen te hebben. O, die onbarmhartige Twijfelaars gunnen ons geen ogenblik rust. En wij hebben geen wijsheid en kracht, want u bent er niet. En u bent onze wijsheid en u bent onze kracht.”

Dit is de verzuchting van de stad Mensenziel tot Vorst Immanuel. Ze zegt: “Schande is er bij ons; schaamte is er bij ons. Heb toch medelijden en redt ons.” Het de verzuchting van een ellendige. Het is het gebed van degene die gans ontbloot is; zoals dat in psalm 102 beschreven staat. En met die verzuchting gaat kapitein Geloof, al is hij dan kreupel, de Mondpoort uit. Natuurlijk, want we bidden met de mond. Het verzoekschrift gaat naar het hof van El-Schaddaï, naar Vorst Immanuel. Maar onbegrijpelijk, je snapt niet hoe het kan: Diabolus weet er weer van! Het lijkt wel of hij ook alles weet. Diabolus hoort op onbegrijpelijke wijze van dit verzoekschrift. En als hij dat bemerkt, dan is hij bang en woedend tegelijk. De duivel is nergens zo bang voor dan voor een biddende zondaar, want die is hij bijna kwijt. Hij is bang voor een biddende zondaar die, al is zijn zonde nog zo verschrikkelijk, werkelijk God nodig krijgt. De duivel vreest voor een zondaar, die zijn ongerechtigheid niet achter houdt, maar die de vuilheid van de zonde nog beter zou willen zien, en inniger willen belijden; met meer tranen en met meer droefheid.

Die zondaar wil niets achter houden. Dan is het: “ ‘k Bekend’, o Heer’, aan U oprecht mijn zonden; ‘k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden. Maar ik beleed, na ernstig overleg, mijn boze daân; Gij naamt die gunstig weg. Dies zal tot U een ieder van de vromen …” Dat is de weg van ieder van Gods kinderen. Die worden als zondaren toch gedrongen tot gebed. En voor biddende zondaren is de duivel bang; en hij is ook woedend. Ja deze twee dingen toont de duivel als een zondaar gaat bidden. Dan gaat hij tekeer. Hij zegt dan: “Wat! die stad Mensenziel, ik zal het u afleren. Wilt u zo met uw verzoekschriften naar El-Schaddaï en naar Vorst Immanuel?”

Het eerste wat hij doet is zijn tamboer roepen. Hij laat die trom nog eens roeren, om de inwoners van de stad nog eens te laten sidderen en huiveren. Hij doet weer alles wat hij kan om de stad bang te maken. En dan roept hij al zijn volk bijeen; en dan zegt hij: “Ze hebben een verzoekschrift ingediend bij Vorst Immanuel, maar laat ze eens merken hoe slecht het er met hen voorstaat. Kwel hen temeer. Roof vrouwen, slacht kinderen, slaat ouderen de schedel in. Ga tekeer zoals u tekeer kunt gaan, in de stad Mensenziel. Brandt, moordt en rooft.” Zo gaat Diabolus tekeer. Dit zijn nog maar beelden van een oorlogvoering in die dagen. Maar hoe kan de duivel tekeer gaan in een mensenziel als hij gaat bidden! Juist als men gaat bidden, en men God nodig krijgt, dan gaat de duivel op het hevigst tekeer. Dat wil hij niet zien. Dan wordt hij bang en woedend. En dan zou hij het liefste zijn prooi zo wegslepen naar de hel. Maar ondanks dit alles gebeurd er nog niets in de stad. Het geweld wordt toch nog wat ingehouden. Diabolus gaat wel naar het kasteel, en eist het op. Hij denkt nu de overwinning bijna bevochten te hebben, maar dat valt hem tegen. Want bij het kasteel spreekt de heer Vreze Gods hem aan; en zegt tegen Diabolus: “De poort gaat voor jou hier nooit open.”

En zo ligt het toch in het hart, waar of niet? Al gaat de duivel nog zo tekeer in ons leven, het hart krijgt hij niet meer. Vreze Gods zegt: “We hebben er vertrouwen in dat het lijden nog maar even duurt. En straks is het voorbij. Dan komt de verlossing. Diabolus probeert nog dan nog wat anders; hij is listig hoor! Hij zegt: “Nou, het is ook goed als u die mannen van het rekest uitlevert. Vooral Geloof moet uitgeleverd worden. Als u dat doet, dan ga ik vertrekken, en dan neem ik al mijn Diabolusmannen en alle Twijfelaars mee. Zeker, de duivel zou wel willen dat er geen geloof meer was, dat er geen enkel vertrouwen en toevlucht nemen tot God meer was. Ziet u wat hij wil? Wees daarom, omdat u zijn listen ken, ook bevreesd voor zijn listen. En neem temeer de toevlucht tot God, Die juist zo graag ziet dat een ellendige zondaar Hem benodigd.

Dan komt er nog één van die boosaardige mensen, uit zijn volgelingen. Het is Slecht; en die staat op, en zegt: “Het is toch beter dat één man sterft, dan dat een heel volk verloren gaat.” Hij komt net als Kajafas, ook nog met een wijsheid. “Laat Geloof uitgeleverd worden.” Maar die woorden hebben gelukkig voor ons een veel heerlijker betekenis: Christus, Die stierf voor Zijn volk, opdat zij niet verloren zouden gaan. Ach, Slecht kent de reikwijdte van zijn eigen heerlijke woorden dan niet. Maar Vreze Gods antwoordt dan ook aan Slecht: “Als wij Geloof uitleveren, wat moet er dan van de stad worden? Dan zullen we verzinken in de poel verderf.” En burgemeester Verstand doet er nog een schepje bovenop. Hij zegt: “Jij verwoester! We horen niet naar je. We blijven tegenstand bieden, tot de laatste slinger, tot de laatste steen, die er ook maar te vinden is, in ons kasteel. We zullen nooit en te nimmer ons aan u uitleveren.”

Dan gaat Diabolus uit een ander vaatje tappen. Dat doet hij nog, als hij zo tekeer gaat, bij een ziel die verzoekschriften indient. Hij zegt dan: “Wat jullie met je verzoekschriften! Je bereikt toch niets. Denk je nu werkelijk dat je wat zal bereiken? Het is allemaal vergeefse hoop hoor. Beeld je toch niets in met die onnozele verzoekschriftjes. Jullie zijn veel te goddeloos. Je komt er uiteindelijk bedrogen mee uit.”
Gaat het zo bij u ook tekeer, als u bidt? Zo van: “Het wordt nooit wat. Je gebeden deugen niet. God hoort je toch niet. Je komt er toch nog bedrogen mee uit. Ga de wereld maar weer in.” Weet u wat hij dan ook nog zegt? “Immanuel heeft me zelf gestuurd. Je hebt het verdiend. Wat wil je dan toch?” Dat is ook een venijnige pijl op zijn helse boog. Als hij zo, een ziel, benauwd, dan vraagt zo’n ziel zich af hoe hij er ooit nog uit verlost moet worden.

Maar burgemeester Verstand neemt het woord; en het is verstandige taal die hij spreekt. Hij zegt: “We hebben gezondigd en geen goed verdiend. Maar denk nu niet Diabolus, dat u door onze zonde, voordeel zult behalen op Vorst Immanuel.” Dat is kostelijke taal, dat is geloofstaal! Dat klinkt door in een psalm, waar de dichter zegt: “Het gaat Uw Naam en waarheid aan.” Het is in diepste zin onze zaak niet. Maar het is Christus’ zaak! Hij zal voor deze ellendigen instaan. De zonden zal de duivel geen winst opleveren bij Vorst Immanuel. U bemerkt, dat het geloof nu toch wat in oefening is. Verstand zegt: “Weet u wat Vorst Immanuel gezegd heeft: “Die tot mij komt zal Ik geenszins uitwerpen.” En daarom, we gaan toch tot hem. Nee hoor, we komen nooit meer tot u. Wij mogen met al onze zonden naar hem. Er is geschreven dat alle zonden en lastering, de kinderen der mensen vergeven zal worden. Daar is nog vergeving voor ons.” Zo moet Diabolus toch weer wijken.

Inmiddels is Geloof weergekeerd. Hij was heengegaan met het verzoekschrift, maar nu komt hij terug met een heel pak brieven bij zich. Het zijn brieven van Vorst Immanuel. En die brieven hebben een goede boodschap. Betraand, ziet Vreze Gods hem komen. Allen worden bijeen geroepen, omdat men wel bemerkt dat dit een tijd van welbehagen is. Dan worden de brieven door Geloof geopend. Hij zegt: “Houd moed, want ik heb een goede tijding.” De eerste brief die uit het pak komt is voor burgemeester Verstand. Hij mag horen uit de mond van Immanuel dat hij goed gehandeld heeft. Hij mag horen dat hij trouw en kloekmoedig bevonden is; en zijn loon zal krijgen. Dat is toch wel een wonder als God eens wat vertroosting geeft, over het door Hem verlichte verstand. Het is groot, als Hij toch eens laat zien dat er licht van Hem, schijnt in ons verstand; zodat we enige kennis mogen hebben van God en Goddelijke zaken. Het is een getuigenis van Vorst Immanuel Verstand recht gewerkt heeft.

De tweede brief is voor de heer Vastewil, de gouverneur. Ook hij mag horen uit de mond van Vorst Immanuel dat hij zich dapper gedragen heeft; vooral in de strijd tegen de Diabolusmannen. Het is niet onbekend gebleven bij Immanuel, hoe dat hij trachtte die Diabolusmannen op te sporen, tot in de holen en de wallen, van de stad Mensenziel. Hij heeft uitermate zijn best gedaan. Zo is het nog als een ziel, die in de strijd is, toch tegen de zonde vecht. Dat is Vorst Immanuel niet onbekend. Al schijnt hij van die ziel niet af te weten, toch ziet hij wel hoe dat Vastewil strijd tegen de zonden; en de zonden niet wil. Kunt u dat nu ook zeggen? Dat is het wedergeboren leven. Dat wil de zonde niet, geen enkele zonde. En dat strijdt op leven en dood tegen de zonde. Vastewil heeft zich dapper gedragen in de strijd tegen de zonde. Het getuigenis van Vorst Immanuel komt erover. Hij krijgt er een brief over.

En ook de onderleraar, de heer Geweten, mag van de Prins horen dat zijn eerlijkheid en trouw de Prins bekend is. En inzonderheid, het uitschrijven van een vast –en bededag heeft Vorst Immanuel ook zeer op prijs gesteld. En wijs heeft hij het bevonden, dat daarbij kapitein Bonarges, de helpende hand mocht bieden. Zo krijgt ook de onderleraar een vertroosting van Vorst Immanuel. In de vierde plaats is daar ook een brief voor Vreze Gods. De Prins heeft ook hem aanschouwd en heeft gezien hoe dat hij de eerste was, die Vleselijke Gerustheid kende als een kwaadstoker. Dan schrijft Vorst Immanuel ook aan Vreze Gods: “Alle droefheid en alle tranen heb ik wel gezien. Ik heb ook gezien hoe u getracht hebt de poorten te bewaren; en onderwijs gegeven hebt in het opstellen van verzoekschriften. Het is alles bij mij in gedachtenis. En ook u, zal ik loon geven naar werken.

Dan is er een brief aan de hele stad Mensenziel. Bemerk wel, dat het hier gaat om werkzaamheden door ingestorte genade, die werkzaamheden zijn van het werk des Heeren, dat nog niet uitgeblust is, in de stad Mensenziel; en die ingegeven zijn door de Geheimschrijver. We mogen het zo zeggen: De Heere aanschouwt hier Zijn eigen werk. En Hij beloont en bekroont hier dan ook Zijn eigen werk. En de hele stad Mensenziel mag dan ook daarvan horen. Die mogen ook horen dat de verzoekschriften, die uitgegaan zijn, toch echt wel bij Vorst Immanuel in gedachten zijn gehouden. En dat het hem zeer aangenaam is, dat hij ziet, hoe de stad Mensenziel nu heel het hart op hem gezet heeft, om in zijn wegen te wandelen. Ook heeft vorst Immanuel gezien, en hij schrijft het de stad, dat het hem behaaglijk is geweest, dat de stad zich nooit aan Diabolus geheel en al wenst over te geven. En hij schrijft: “Ik laat u dan nog in de handen van de Opper Geheimschrijver, en in de handen van kapitein Geloof, die als bestuurder ook veel gezag in u mag hebben.” Dus u bemerkt dat daar een getuigenis, op dit verzoekschrift, komt. Weet u daar ook van?
Vorst Immanuel is nog niet terug; en alles is nog niet opgelost, maar toch komt er een getuigenis op het verzoekschrift. Dat betekent dat het gebed van een ellendige, in al zijn benauwdheid, opening krijgt. En de zondaar mag voelen dat hij zijn klacht voor Gods aangezicht mag neerleggen. Hij krijgt, inwendig, het getuigenis dat die verzuchting, door Gods Geest gewerkt, de Heere aangenaam is. De Heere wendt Zich tot het gebed, des genen die gans ontbloot is. En zo’n ziel mag toch wel eens gevoelen: Daar is een God in de hemel, die van me weet. En die ook ziet wat Hijzelf in me werkt. Die ook de verzuchtingen, die uitgaan tot Hem, in mij gelegd heeft; en Die nu getuigenis geeft, dat het van Hem is. Dat zijn bemoedigingen, dat zijn vertroostingen, voor een ziel die weliswaar de strijd niet in alles te boven is, maar die toch mag merken dat de Heere ervan afweet.

In die toestand is er een vertrouwensrelatie tussen de Opper Geheimschrijver en kapitein Geloof. Die twee kunnen het opperbest met elkaar vinden. Zo is het nog. De Heilige Geest mogen we de werkmeester van het geloof noemen. De Heilige Geest en het geloof gaan zeer nauw met elkaar om, in het hart van stad Mensenziel. Geloof is veel te vinden bij de Opper Geheimschrijver, in zijn vertrekken. En als hij nog maar even weggeweest is, om zich ter ruste te begeven, wordt hij alweer geroepen. Dan gaat de Opper Geheimschrijver zelfs zover, dat hij hem benoemt tot onderkoning. Geloof mag de stad Mensenziel nu als onderkoning regeren. Alle kapiteins worden onder hem gesteld. Aan hem onderworpen mogen, ze straks ook meewerken ten goede. In de stad Mensenziel is juist een beweging gaande die hetzelfde wenst. Men komt zelfs al met een verzoekschrift. Overal in de stad Mensenziel is opgemerkt, door autochtonen, de inboorlingen, dat niemand zo goed een verzoekschrift kan overbrengen, bij Vorst Immanuel, als Geloof. En ze hebben ook opgemerkt, dat Geloof zo’n kostelijke boodschap mee teruggebracht heeft. Daarom komen ze zelf ook tot de slotsom, dat Geloof maar een voorname positie moet krijgen in de stad, want dan gaat het goed.
Ze komen met dat verzoek al bij de Opper Geheimschrijver. En die kan hen meedelen: “Ik heb in uw begeerte al voorzien.” Zo is Geloof aangesteld tot onderkoning in de stad Mensenziel. We hopen dat het in uw stad Mensenziel ook zo mag zijn, want dat is een beste onderkoning. Dan komt het wel goed!

Dan gaat er gebeuren wat we nu samen gaan zingen uit psalm 102 : 7 en 11