21. Heilige Oorlog

Zingen uit psalm 74 : 1 en 2
Schriftlezing uit psalm 74

In de stad Mensenziel is men bedacht op de aanvallen van de boze, van Diabolus. Men is voortdurend gereed geweest om zijn aanvallen tegen te staan. De kapiteins met hun zilveren trompetten hebben goede leiding gegeven. Er zijn ook overwinningen geboekt. Diabolus heeft de stad toch zomaar niet te pakken, dat is wel gebleken. En door de overwinningen die toch wel behaald zijn, en door het terugslaan van Diabolus en zijn kapiteins, heeft de stad steeds meer moed gekregen. Het is een goede zaak om moed te hebben in de heilige strijd.

En toch liggen er overal gevaren, zelfs als je moedig bent. Want weet je wat je ook kunt worden? Overmoedig. En moedig is natuurlijk goed, maar als je overmoedig bent dan denk je eigenlijk meer aan te kunnen dan dat je werkelijk aankunt. En dat kan ook zo zijn in de strijd tegen de duivel. Dan ga je hem onderschatten. Dan ga je denken: ‘Ach, hij vermag niets. Ik kan hem wel klein krijgen. Ik zal nog een overwinning halen.’ Dat zijn van die tijden waar er tegenslagen komen, omdat de Heere wil dat we klein en afhankelijk zijn; en dat we ons afhankelijk weten van hem. Nee, het is toch geen goede taal als Gods kinderen gaan zeggen: “Gisteren heb ik de duivel verjaagd, eergisteren was ik hem trouwens ook altijd te sterk.” Dat is niet te taal van Gods kinderen. Als Simson zijn laatste overwinning op de vijand boekt dan zegt hij niet: “Heere ik heb daar toch gewonnen, en daar toch en daar toch.” Nee dan zegt hij: “Heere help me nu, alleenlijk ditmaal.” In de goede strijd moeten we de vijand niet onderschatten en ons zelf niet overschatten, maar ons altijd afhankelijk weten. We hebben kleine kracht en zijn afhankelijk van de hulp des Heeren.

In de stad Mensenziel wordt men na enkele overwinningen overmoedig. En enkele kapiteins met wat kloeke mannen uit de stad, voorvechters, hebben samen een beraadslaging. Ze zeggen: “Weet je wat we doen? We doen een uitval naar Diabolus en zijn leger.” U zou zeggen dat dit nog tot daar aan toe is, hoewel Gods kinderen meest geroepen worden, zich te verdedigen tegen aanvallen. En dat is wat anders dan een uitval! En weet u wanneer ze het willen doen? Bij nacht! Ze zullen de vijand bij nacht eens overvallen, zo besluit men met elkaar. Het is wel waar dat daar best mooie beginselen achter zitten. Ze hebben de eer van de koning lief. Ze hebben hun leven over voor zijn zaak. Ze hebben het welzijn van de stad lief en hebben daar hun leven allemaal voor over. Dat is zeker te prijzen, maar dat overmoedige, om bij nacht de vorst der duisternis aan te tasten, is dwaas.

We hebben in de strijd tegen de vorst der duisternis wel licht nodig, maar geen duisternis. De duisternis is een gelegen tijd voor de vorst der duisternis om overwinningen te boeken. We denken, dat ze een bijzonder ongelegen tijd uitkiezen om de duivel eens aan te gaan tasten. Bemerkt u wel, dat je daar ook wel eens onderwijs in moet krijgen? Gods kinderen mogen wel strijden tegen de vorst der duisternis, maar die mogen hem niet uit gaan lokken; en zeker niet op voor hen ongunstige tijden, en op voor de duivel gunstige tijden. Als de Heere je wat rust geeft in de nachtelijke uren, wees daar maar dankbaar voor, neem het maar waar. Dan mocht het maar zijn: “Ik lag en sliep gerust, van ’s Heeren trouw bewust. Tot ik verfrist ontwaakte.“ Dan mag je het waarnemen als een geschenk uit de hemel. Maar je moet de duivel ’s nachts niet uit gaan lokken, in die tijd dat hij toch al zo makkelijk, en zoveel overwinningen boekt.

De moed is groot en iedereen is gereed om mee te doen. En ja, omdat iedereen niet tegelijk voorop kan lopen, in de voorhoede kan gaan, besluit men om daarover het lot te werpen. Dan worden kapitein Geloof, kapitein Ondervinding en kapitein Goede-Hoop verkozen om in de voorhoede, in de nacht, de vijand aan te gaan tasten. Als ze een uitval doen, is dat waarschijnlijk vanuit de Mondpoort. Eigenlijk treed men dan in een twistgesprek met de duivel. Zo gaat dat wel eens, dan gaat men met de duivel argumenteren. Met de duivel gaan redeneren is altijd een beetje een gevaarlijke zaak. Dan ga je de duivel met zijn eigen wapenen proberen te bestrijden, maar het is de vraag of dat wel zo verstandig is. Eén van onze oudvaders, Brakel, zegt: “Als de duivel komt, kun je hem het beste geen antwoord geven en niet met hem te gaan redeneren, want je delft zo het onderspit. Je moet oppassen dat je het dan niet verliest. Met argumenteren lukt het zo licht niet, de duivel te verslaan.” Daarom moet je niet met de duivel in gesprek gaan.

En hier gaan ze zelf naar de duivel toe, en een aanval richten op zijn leger. Het zal blijken dat het toch geen verstandige tijd is, hoewel aanvankelijk de overwinning aan de zijde van de stad Mensenziel schijnt te zijn. De kapiteins vallen midden in het leger van de vijand, die zich verschanst heeft. Maar Diabolus, gewend aan nachtelijke arbeid, maakt dadelijk alarm in zijn leger en in een mum van tijd is zijn gehele legermacht gemobiliseerd. Ze zijn allen gereed tot de strijd. Er wordt zwaar gevochten. Men hoort in de nacht het geroer van de trom, van de mannen van Diabolus. Maar men hoort ook het kostelijke trompetgeluid van de legermacht van de kapiteins van de stad Mensenziel. Hoe zal dat aflopen? Er worden heel wat wonden geslagen. Er zijn er heel wat die neervallen. En het leger van Diabolus met zijn kapiteins slaat zelfs op de vlucht. Een grote slag wordt er geslagen. Het leger van de stad Mensenziel gaat Diabolus en de zijnen na; totdat kapitein Geloof struikelt en zich danig verwondt. Hij kan niet overeind komen. Kapitein Geloof ligt neer. Dat is een slechte zaak als in het leven van een kind des Heeren het geloof valt. Kapitein Geloof wordt overeind geholpen door kapitein Ondervinding. Die was er gelukkig ook bij. En zo is het, de ondervinding mag het struikelende en vallende geloof toch wel weer eens oprichten. Ondervinding is zo’n kwade zaak niet in het leven van Gods kinderen. Hij geeft wat oefening in het leven der godzaligheid, beleving van de waarheid, ervaring. Men weet ook uit het verleden, hoe God werkt en wat Hij doet.

Ondervinding mag Geloof oprichten, maar Geloof is niet gelijk hersteld. Hij loopt, luid jammerend en schreeuwend van de pijn, terug. Dat maakt zoveel indruk op alle strijders uit de stad Mensenziel, dat ze in grote beroering raken. Kapitein Geloof is verwond, wat moeten ze! De andere kapiteins verflauwen in de strijd, staan stil en maken groot rumoer. En Diabolus zou Diabolus niet zijn als hij daar niet gelijk weet van had. Als hij merkt dat er grote ontsteltenis is in het leger van de stad Mensenziel, dan keert hij aanstonds terug; en dan roept hij de zijnen op om met vernieuwde moed een aanval te doen, en de legermacht de stad Mensenziel weer in te jagen. Met een helse razernij komt hij, met zijn tienduizenden Twijfelaars, op het leger van de stad Mensenziel aan. En hij tracht dan een wig te drijven tussen die kapiteins. Dat probeert hij nog altijd in het nachtelijk uur.

En het lukt hem. Als kapitein Geloof maar geen contact meer heeft met kapitein Ondervinding. En als kapitein Ondervinding maar geen contact meer heeft met Goede-Hoop. Als ze elkaar maar niet meer kunnen helpen. Want hij weet dat dit hun taak is. Hoe dikwijls wordt het geloof door ondervinding niet opgericht; en mag hoop het geloof sterken? Zo is het toch dikwijls in het leven van Gods Kerk. Maar dan wil de duivel ze uit elkaar houden, zodat ze elkaar niet helpen kunnen. Verdelen en heersen, wel, zo probeert de duivel het nog hoor! Dat is een oud beginsel in de strijd. Wat vindt de duivel het toch prachtig als hij Gods Kerk op aarde kan verdelen. Dat probeert hij in het groot. Als Gods kinderen maar niet allemaal bij elkaar zitten. Als ze elkaar maar niet allemaal opzoeken en een grote eenheid vormen, want dan zijn ze veel te machtig. Er moeten zoveel mogelijk groepjes, scheidingen en breuken zijn. Prachtig! Want zo kan hij het nog een beetje in zijn macht houden. Dat probeert de duivel in het groot, in kerkelijke Nederland. Maar hij probeert het ook in het klein. Als de Heere werkt in een gemeente, en als er nog kinderen Gods mogen zijn, geroepen uit de dood tot het leven, door de Heere verzameld, moeten zij vergaderen. Ze moeten elkaar kennen en herkennen. Ze moeten elkaar bezoeken, liefhebben en dragen. Dan wil de duivel niets liever, dan dat er verdeeldheid is onder Gods kinderen. Hij ziet niets liever, dan dat ze elkaar bevitten en belasteren. Hij vindt het prachtig als er twist en tweedracht is. Als hij het maar uit elkaar kan krijgen.

Ja, zo probeert hij het tot in een mensenziel toe! Als hij geloof, hoop en liefde maar uit elkaar kan jagen,maar verdeeldheid kan zaaien, zodat de stad bezet kan worden door Twijfelaars. Daar gaat het naar toe, want Diabolus heeft nu, uiteindelijk, een nachtelijke aanval vanuit de stad Mensenziel afgeslagen. En nu is de overwinning toch eigenlijk niet voor het leger van de stad Mensenziel, wat de uitval deed. Ze hebben nu verloren. De kapiteins zijn gescheiden, de legermacht wordt geslagen en bebloed. En wanordelijk en verslagen zoekt men, zo gauw men kan, een terugtocht. De resten van het leger haasten zich door de Mondpoort naar binnen; en de poort wordt gesloten. Ze zijn binnen. Zo gaat het als je een nederlaag lijdt, tegen de duivel. Dan gaat de hand op de mond. Dat is toch weer een overwinning van de duivel. Want hij wil niet dat Gods kinderen nog wat goeds zeggen van de Heere. Diabolus is nu stoutmoedig. Hij denkt: “Nu heb ik ze weer een keer gepakt, en zie je wel, ik ben nog niet zo krachteloos. Ik vermag nog heel wat tegen de stad. Weet je wat, morgen zal ik ze krijgen.”
En de volgende dag trekt hij dan ook met zijn leger rondom de stad. Hij eist doldriest de overgave van heel de stad. Men moet hem binnenlaten. De Diabolusmannen in de stad worden nu ook wat driester. Ze durven nu ook welhaast weer tevoorschijn te komen. Ze grijpen ook weer moed.

Maar toch is de stad Mensenziel niet zomaar een makkelijke prooi van Diabolus. Want burgemeester Verstand neemt het woord, als Diabolus zijn eis aan de stad doet horen. Hij spreekt tot Diabolus: “Denkt u te winnen? Dat zult u nooit kunnen dan door geweld. Wij zijn niet gewillig om ons nogmaals aan u over te geven. Daar is geen denken aan. We geven ons nooit meer aan u over!” Zo ligt het toch, waar een beginsel van God in het hart gekomen is. Al komt de duivel met heel zijn hellemacht van Twijfelaars, dan wil men nog niet terug. Dat is toch een wonder van Gods werk. Al wordt het nog zo bestreden, en dat wordt het, wil men niet meer terug. Dan neemt Vastewil het woord en hij zegt: “O Diabolus, meester van de duistere spelonken dezer wereld, vijand van alle goed, denkt u dat we ons ooit nog aan u overgeven? We kennen u nu te goed. Vroeger zijn we als een vogel in de strik gevlogen. Toen hadden we geen ondervinding van uw heerschappij, maar dat is veranderd. Nu weten wat het is om onder u te moeten zuchten, om onder uw juk te buigen. Nee, we hebben teveel kennis van u en van uw sluwheid. Wij geven ons nooit meer over.”

En zo ligt het nu in een mensenziel, die door Gods genade, de duivel heeft leren kennen; en een vijand is geworden van de duivel, en door genade het goede lief gekregen heeft. Die wil niet meer terug. Die wil is vernieuwd, veranderd. Dat is immers de wedergeboorte, dat we een nieuw hart krijgen. Dat betekent: een nieuwe wil, een nieuwe genegenheid, een nieuwe liefde krijgen. En al kan dat nog zo bestreden worden, en nog zo in het donker liggen, maar dat is toch het beginsel van de wedergeboorte. Dat gaat hier schitteren onder deze gruwelijke aanvallen van Diabolus. Vastewil zegt: “Nooit meer! En als u ons dan toch wilt krijgen, dan sterven we liever op het laatste bolwerk, dan dat we de stad in uw handen geven.” Dat is kloeke taal. En nogmaals, zo ligt het toch in het hart waar de keus gevallen is, wat voor God heeft leren buigen. Onderzoek het eens bij uzelf. De duivel bedaart nu wat. Hij dacht dat hij de overwinning al welhaast had, maar hij is er nog niet. In nieuwe woede barst hij uit. En hij zal trachten een nieuwe aanval tot stand te brengen en de stad op andere wijze toch te nemen. Ondertussen is de redevoering van burgemeester Verstand en van gouverneur Vastewil toch een pleister geweest voor de verwonde Geloof. Hij is er echt weer wat door opgeknapt. En zo is het immers als het geloof daar eens op mag zien. Dan mag ervaren worden dat het verwonde en bestreden geloof gesterkt wordt. Dat gebeurt als het mag zien op de vaste wil. Nee, dan wil men nooit meer de zonde dienen, nooit meer de duivel dienen, nooit meer de wereld dienen; wat er ook gebeurd. Dan wil men nooit meer de slavendienst van de vorst der duisternis. Vastewil sterkt het verwonde Geloof.

Vastewil liet zich trouwens toch van de beste kant zien. Ook in die nachtelijke strijd toen kapitein Geloof en Ondervinding samen met kapitein Goede-Hoop een uitval deden, was Vastewil in de stad gebleven. Juist ook toen was hij op zijn post gebleven. En toen het buiten de stad op een nederlaag was uitgelopen, was het binnen de stad nog een kleine overwinning geworden. Want onderwijl die uitval plaatsvond, en Diabolus hernieuwde macht dreigde te krijgen, waren de Diabolusmannen in de stad weer levendig. Dat is toch vaak ’s nacht zo. In de ure der duisternis kunnen de Diabolusmannen in de stad wel eens opspelen. Dan komen ze wel eens uit hun schuilhoeken. Ze wilden in dat nachtelijk duister een oproertje stichten in de stad. Onder hen was bijvoorbeeld Spotter en Neuswijs, Murmureerder en Overmoed. Zij hadden de kop opgestoken. Maar Vastewil had ze allen verslagen. De stad Mensenziel was zomaar niet te nemen en de Diabolusmannen hadden zich maar weer verscholen in hun holen.
Hoe zou het nu verder gaan? De Mondpoort was dicht, Diabolus was nog voor de wallen en de kapiteins waren toch teruggeslagen, verwond en ontmoedigd.

Diabolus zou weer aan gaan vallen. Klapwiekend met zijn vleugels stond hij temidden van zijn leger van Twijfelaars om ze te zeggen dat ze tot de aanval over zouden gaan. Hij zegt: “We zullen de stad Mensenziel krijgen. En we hebben de zwakke plek leren kennen. Weet u welke poort we moeten hebben? De Voelpoort. Daar zullen we bij nacht een aanval op doen. En het wachtwoord voor de aanval is: ‘hels vuur’. We moeten het allemaal schreeuwen tijdens die nachtelijke aanval, die we zullen inzetten. En ieder moet dat overal straks in de stad roepen. Als die roep weerklinkt dan zal de stad nog de onze zijn.”
Wel, zo komt er ’s nachts een onverwachte aanval bij één van de zwakste poorten van de stad Mensenziel, de Voelpoort. Het is een gemakkelijk te nemen poort. Hij wórdt ook genomen. En opeens is de vijand dan ook in de stad. Twee kapiteins zet Diabolus bij die Voelpoort. Het zijn kapitein Pijniger en kapitein Zonder-rust. Als de duivel ’s nachts zijn overwinningen boekt, dan wil hij niets liever dan mensenziel pijnigen en rusteloos maken. En zo gaan ze tekeer daar bij die Voelpoort, terwijl hij zelf verder de stad intrekt. Hij laat die twee kapiteins daar achter.

En hoe is het daar in de stad? Ach, die drie kapiteins zijn toch nog niet geheel genezen van de slagen die ze hebben gehad bij die nachtelijke uitval. Geloof, Goede-Hoop en Ondervinding zouden die legermacht wel aan willen voeren in de nacht tegen die aanvallende Twijfelaars van Diabolus, maar het lukt ze niet. Overal in de stad zijn opeens de Diabolische kapiteins en hun legermachten. En overal hebben ze zoveel met de Twijfelaars te stellen. Ze gaan wel hevig tekeer, maar ze moeten zich terugtrekken op het kasteel; dat is het kroondomein, het hart. Dat laatste bolwerk geven ze nooit over. Daar blijven de kapiteins. Maar in de hele stad Mensenziel is nu opeens de vijand. En overal weerklinkt in de bange nacht: “Hels vuur, hels vuur, hels vuur.” Het is het wachtwoord van Diabolus in deze gruwelijke strijd. Overal hoort men het dreigend roeren van de duivelse trom. De stad Mensenziel heeft de ondergang voor ogen.

De soldaten van Diabolus komen overal. Ze laten geen plekje onverlet. Alleen op één plaats kunnen ze niet komen. Maar in de huizen van rijken en armen komen ze wel. Ze worden er zelfs ingekwartierd, zelfs bij de onderleraar Geweten. Maar ach, nu de Diabolus weer heer en meester in de stad aan het worden is, nu worden zelfs de Twijfelaars ingekwartierd bij deze heer Geweten. En ze nemen ook hun intrek in het huis van burgemeester Verstand. Ze willen ook bij de heer Vastewil zijn. Het is bang, als je zo in de nacht overrompeld wordt door de duivel. Heel de stad Mensenziel zit vol Twijfelaars. Hoe krijg je die weer weg! Waar men ook keek zag men niet dan Twijfelaars, rode en zwarte Twijfelaars. Rood: bloed, vuur strijd. Zwart: de hel, de dood, de pijn. Overal Twijfelaars. Ja, dat was nu de vrucht van de zonde. Daar is het nu op uitgelopen. Hoe was het ook alweer begonnen in de stad Mensenziel? Vleselijke Gerustheid had zijn feest gevierd. Het was met zijn feesten en genotmaaltijden begonnen. En hier is het nu op uitgelopen.

Overal in de stad wordt alles nu beschadigd. Waar een Twijfelaar maar aanzit daar wordt verwoest. Zo gaat het toch in de stad Mensenziel, als de Twijfelaars aan het werk Gods komen. Het lijkt wel of ze niets heel kunnen laten, of ze overal aanzitten. Wat blijft er dan nog over, wat blijft er dan nog onbeschadigd in zo’n bestreden ziel? Die ziel kan schier niets meer overeind houden. Die heeft straks niets meer dat heilig, dat rein, voor God is. Een leger vol Twijfelaars verontreinigt heel de stad Mensenziel. In alle huizen is het een treurige toestand. De hele stad moet lijden onder de verschrikkelijke gruweldaden die hier plaatsvinden. Hier steken de Twijfelaars iets in brand, elders worden kinderen beestachtig vermoord en vrouwen geschonden. Men ontziet zich niets. Doden liggen onbegraven langs de straten. Die prachtige stad Mensenziel van weleer is nu als een hol van draken, als een voorportaal van de hel, als een huilende wildernis, waar doornen en distelen groeien.

Het huis van de heer Geweten zit vol Twijfelaars. Hij is zelf gewond; en de wonden die hij opgelopen heeft genezen nog niet ook. Het zijn ingekankerde wonden waar schier geen genezing voor is. Weet u wat ze het liefst hadden gedaan, die Twijfelaars? Ze hadden Geweten het liefste doodgeslagen. Maar dat kon niet. Dat was nu weer een geheime zorg van El-Schaddaï. Hij zorgde ervoor dat de heer Geweten niet werd doodgeslagen. Dat gebeurt nooit! Als een kind des Heeren geheel en al wordt overrompeld door de duivel en in de wanhoop dreigt te verzinken, dan zorgt de Heere ervoor dat het geweten blijft leven. Dat geweten blijft spreken ook al is het danig verwond. Burgemeester Verstand hebben ze bijna zijn ogen uitgeslagen, maar toch ook niet helemaal. Ook hij leeft onder hoge bescherming. Maar vooral hadden ze Vastewil in stukken willen hakken. Maar dat kunnen ze óók niet, want hij heeft zich teruggetrokken op het kasteel. En daar is Vastewil niet te bereiken. De duivel zou de vaste wil wel in stukken willen slaan, maar dat lukt hem nooit; niet bij een kind des Heeren wat onder de hevigste aanvechtingen ligt.

Het is wel een treurige toestand in de stad Mensenziel. Als men in de straten komt, ziet men daar schier geen godvrezend mens meer. Overal zijn Twijfelaars, roodrokken en zwartrokken. En overal zijn er nu ook Diabolusmannen. Die komen uit hun holen tevoorschijn; en die worden brutaal. Nu blijkt wat er overal in de schuilhoeken nog overgebleven is. En toch gedraagt de stad zich niet meer zo, als in de eerste tijd toen ze Diabolus tot hun vorst hadden; en toen ze het beeld van Diabolus op het marktplein stond, en het beeld van El-Schaddaï in puin geslagen was. Toen gedroegen ze zich heel gewillig als dienaren van Diabolus. Maar nu niet. Niemand in de stad Mensenziel is blij met de bezettende macht. Iedereen haat de bezetters. Dat is een wezenlijk kenmerk van genade. De bezettende macht, die Twijfelaars, ontmoeten overal stuurse mensen. Als ze te eten willen hebben, krijgen ze niets. Dan moeten ze dat eten roven. Niemand is gewillig om hen te onderhouden in de stad Mensenziel. En iedereen wenst ze weg. Dat is nu de toestand van de ziel onder de hevigste bestrijdingen.

Zo is het met een ziel, in de verschrikkelijkste twijfel in het verstand, in het geweten en in de wil. Dan haat men toch die twijfel. Men zou die twijfel weg willen hebben; en wensen dat kapitein Geloof weer gezond was. Men zou wensen dat men al die Twijfelaars de stad uit kon vegen.
En daarbij is het ook nog zo, dat het kasteel niet genomen is. Daar verblijven de kapiteins. Ze zijn er nog, ze zijn niet gedood. Weet u wat ze doen? Ze hebben de slingers in het kasteel staan, en af en toe werpen ze slingerstenen de stad in. Ze laten af en toe nog wel horen dat ze er zijn. Weet u wie poortwachter is bij dat kasteel? Dat is Vreze Gods. En omdat hij daar poortwachter is, kan er geen Diabolusman inkomen. Alle aanvallen van Diabolus op het kasteel zijn vruchteloos.
Zo duurt de toestand van de stad Mensenziel wel twee en een half jaar. Dat is wat! Zolang verkeert de stad in een oorlogstoestand, waarbij haar heerlijkheid toch in het stof ligt. Waarbij de sterke vijand in de stad is; en waarbij de sierlijkheid van deze heerlijke woonplaats van weleer, nergens meer zichtbaar wordt. Zal het altijd zo duren? Nee, daar komt verandering, in de weg van het gebed. Dat hopen we in het vervolg te overdenken.

We gaan nu zingen uit psalm 74: 9 en 10 en 11