13. Heilige Oorlog

Zingen: Psalm 51 : 4
Schriftlezing: Psalm 51

De hele stad Mensenziel behoort nu Vorst Immanuel. De Prins is de stad ingetrokken en heeft zijn inwoning genomen in het kasteel. Dat betekent dat Christus Zijn inwoning heeft genomen in het hart van de zondaar. En nu vervolgt Bunyan zijn beschrijving niet, zoals sommigen misschien denken, met te gaan spreken over hoge en heerlijke oefeningen in het genadeleven, hoewel die er ook alles mee te maken hebben – al is daar vaak weinig begrip voor. Maar Bunyan vervolgt hier zijn verhandeling over de bekering van een zondaar met te spreken over zaken die de kleinste in de genade ook zal verstaan. Het is niet zo dat hij nu opeens de kleintjes achter zich laat en dat hij nu opeens gaat spreken over zaken waar nog maar enkelingen in mee kunnen. Nee, de zaken die aan de orde komen zijn wezenlijk voor een ieder die de Heere lief krijgt. En we hopen dat u daar iets van mag ervaren. We hopen dat u het mee mag beleven als we overdenken hoe dat daar een gerechthof wordt ingesteld, in de stad Mensenziel, waarbij de gevangenen worden voorgeleid, verhoord en veroordeeld. Het gaat dan om gevangenen die Gods kind leert kennen en in eigen hart en leven.

Het gericht over Diabolusmannen en de rechters
De Prins zelf heeft bevel gegeven om zo’n gerechtshof in te stellen. De burgemeester en de raadslieden van de stad Mensenziel moeten hun best doen om zo’n hof, om zo’n rechtsbank, te formeren. En voor de mannen die daarin zitting mogen nemen, moeten de Diabolusmannen verschijnen. We hopen dat u zo langzamerhand het verschil ziet tussen de inwoners van de stad en Diabolusmannen. We wensen dat u het verschil gaat leren zien tussen, bijvoorbeeld, iemand als: de heer Vastewil of iemand als de heer Ongeloof; of hoe ze ook verder mogen heten. Het gaat om andere mannen die ook in de stad huizen, maar die er eigenlijk wezensvreemd zijn. De Diabolusmannen zijn daar eerst gekomen, nadat de stad Mensenziel zich aan Diabolus had overgegeven. Ze waren er niet toen die stad nog de heerlijke vesting was van El-Schaddaï. Toen was er niet één Diabolusman. Voor de zondeval mocht van de mens gezegd worden: “En ziet het was zeer goed.” Toen was er geen kwaad in een mensenleven. Alles was goed. Door de zondeval is er kwaad gekomen. En dat tekent dus Bunyan als volgt: Door de zondeval zijn allerlei heerlijke inwoners van de stad Mensenziel in verval geraakt. Denk aan de heer Geweten, van wie we dat uitvoerig hebben beschreven.

Maar daar zijn ook vreemde indringers gekomen, die er nooit hebben gehuisd. Verstand mocht dan van zijn licht beroofd worden, maar Ongeloof was nog nooit eerder in de stad geweest. Dus daar is onderscheid tussen de oorspronkelijke bewoners en tussen degenen die in de stad ingedrongen zijn. Het is wel goed om dat ook voor ogen te houden bij de behandeling van dit hoofdstuk. De oorspronkelijke bewoners zijn met de stroppen van veroordeling de stad uitgegaan naar de tent van Vorst Immanuel. Ze hebben daar genade ontvangen. Maar in dit hoofdstuk gaat het dus niet over die oorspronkelijke bewoners van de stad, maar over Diabolusmannen, voor wie geen genade bestaat. Voor de duivel is er geen genade. En Diabolisten zijn vertegenwoordigers, zinnebeelden, van de zonden. Voor zonden bestaat ook geen genade. Een zonde moet uitgeroeid, die moet uit het hart gerukt, die moet uitgebrand worden uit het leven van Gods kinderen. Voor de duivel is er geen genade en voor de zonde bestaat er een kruis. Alle zonden moeten gekruisigd worden. En zo moet u dus dit hoofdstuk zien in dit grote verband.

Het gaat hier nu om Diabolusmannen die al gevangen genomen zijn. Ze zitten al in de cel. Daar heeft in diepste zin Vorst Immanuel zorg voor gedragen, maar ook zijn dienaren. Al die Diabolusmannen worden gevangen gehouden in de kerker en bewaard door de cipier Waarachtig. Het gaat immers om een waarachtige bekering en niet om een schijnbekering. Wat een wijsheid van Bunyan om de naam van de cipier Waarachtig te noemen. Want daar hebt u nu net het verschil tussen een schijnbekering en een waarachtige bekering. Bij een schijnbekering mogen de zonden vrijuit hun gang gaan, als de mensen het maar niet weten, als de zonden maar verborgen zijn; dan laat men ze vrijelijk hun loop. Maar bij een waarachtige bekering gaan ze de gevangenis in. Dan worden ze toch aan banden gelegd. Dan worden ze toch geketend. Dan zullen ze toch gedood moeten worden.

Cipier Waarachtig houdt dus de gevangenen in bewaring. En nu worden ze voorgebracht voor een rechtshof, een jury, die is ingesteld. Zitting in dit hof hebben de heren: Geloof, Waarachtig hart, Oprecht, Kwaadhater, Godlief, Goede werken, IJveraar voor God en Ootmoedig. Stuk voor stuk namen die we wel zouden mogen overdenken in het verband waarin ze genoemd worden. Zij hebben zitting in de rechtbank. Zij moeten rechtspreken; zij zijn de rechters. Wie zijn de rechters over de zonden in het hart? Geloof veroordeelt de zonde. Waarachtig hart, van die waarachtige bekering die het hart betreft, raakt en vernieuwt de zetel van de wil en van de liefde. Dat hart veroordeelt de zonde. Oprecht veroordeelt de zonden door de oprechtheid die er in het hart van de wedergeborene is. Kwaadhater doet het kwade haten. En daarom wordt ook Kwaadhater hier genoemd als een rechter over de zonde. Daar is ook Godlief en wat horen die twee bij elkaar, want wie God liefheeft, die haat de zonde en veroordeelt de zonde; die wil de zonde uitgedelgd hebben. Goede werken toont in zijn naam dat zijn werken met de zonden niet kunnen bestaan. Ware goede werken laten geen ruimte voor de zonden! IJveraar voor God strijdt ook tegen het kwade. En Ootmoedig, de ware vernedering, heeft de diepste smart over de zonde. Daarom zien we hier allemaal rechters over de zonden en de Diabolisten, die nu gedaagd worden voor dit ingestelde hof.

De getuigen en de aanklager in de rechtszaak
In een gerechtsgeding, zoals toen gebruikelijk, zijn er niet alleen rechters en aangeklaagden, maar ook getuigen. Vier getuigen zullen hun medewerking verlenen aan dit rechtsgeding. Ze hebben de naam: Allesweter, Waarheidspreker, Leugenhater en Vastewil. Dat zijn de vier getuigen in dat rechtsgeding. De zonden worden door Allesweter wel gekend. En Waarheidspreker zal er niets van verbloemen. Ook Leugenhater zal de leugen ontmaskeren. En Vastewil zal niet rusten voordat ze uitgedelgd zijn. Dan is er natuurlijk ook een officier van justitie, een openbare aanklager. Dat is de klerk Doe-recht. Hij vraagt om recht en dat moet uitgevoerd worden door deze rechters.
Zo worden dan voor dit hof verschillende van de gebondenen, van de Diabolusmannen gebracht. De één na de ander moet zich verantwoorden voor wat er in het verleden is gebeurd.

Het oordeel over Godverzaker
De eerste die wordt voorgebracht is: Godverzaker. Met recht is hij een indringer, hij hoorde niet in de stad Mensenziel. De aanklacht tegen hem luidt dat hij de stad Mensenziel boosaardig, onbeschaamd, heeft opgewekt om El-Schaddaï te verlaten. Ja, hij heeft de stad wijs gemaakt dat er geen God is en dat men voor Hem niet behoeft te sidderen. Ook heeft hij beweerd dat alle godsdienst overbodig is. Zo heeft hij gehandeld tegen de eer van God, maar ook tot nadeel van de stad Mensenziel. “Wat heeft u daar tegenin te brengen, “ zo luiden de woorden van Doe-recht. “Bent u schuldig aan hetgeen ik u hier ten laste legt?” En het antwoord van Godverzaker is: “Ik ben niet schuldig.”
Daarop laat Doe-recht de getuigen voorkomen. De vier getuigen moeten eerst een eed afleggen, anders kunnen ze hun getuigenis niet geven voor de rechtbank. Die eed is nodig, zal hun waarheid vaststaan.
Allesweter krijgt als eerste het woord. Hij mag hier van de beschuldigingen, die door Doe-recht al zijn verwoord, getuigen dat ze waar zijn. En als de aanklager hem vraagt wat hij weet, zegt hij: “Ja heer, ik ken hem wel. Zijn naam is Godverzaker. Jarenlang is hij een gevaarlijke man geweest in onze stad, een verleidelijk persoon. Ik heb helaas nogal veel in zijn gezelschap verkeerd en daarom ken ik hem goed. Hij is één van de vele Diabolusmannen. Zijn vader was ook al een Diabolusman. Ja, ik heb zijn vader en zelfs zijn grootvader gekend. Ik heb hem ook dikwijls horen spreken. Hij heeft het volgende in de Ondeugdstraat gesproken: “ Daar is geen God.” Maar hij heeft erbij gezegd: “Al geloof ik zeker dat er geen God bestaat, kan ik me toch, al naar het gezelschap waar ik me in bevind, best zo gedragen, dat men denkt dat ik er toch in geloof. Ik kan me al meer of minder opstellen, aanstellen, onder de mensen. Daar heb ik geen moeite mee.” De klerk vraagt dan aan de getuige: “Weet u dat zeker?” Dan getuigt Allesweter: “Jazeker, ik sta onder ede.”

Vervolgens neemt Waarheidspreker het woord. En hij kan bevestigen wat er al gesproken is. Hij zegt: “Ja, ik was ook een vriend en metgezel van deze Godverzaker. En ik heb hem wel horen zeggen: “Daar is geen God, daar is geen engel, daar is geen geest,” “Hij heeft dat gezegd in de Zwartmondstraat, daar bij de Godslasteraarsgang. En de Diabolusman, die zijn vader was, droeg de naam van Nimmergoed. Vervolgens neemt nog Leugenhater het woord. Ook hij kent Godverzaker goed. Hij zegt: “Hij is één van de snoodste boeven die de stad gekend heeft. Hij heeft wel gezegd: “Daar is geen toekomende wereld, daar is geen zonde, daar is geen straf op de zonde.” Ik heb hem zelfs horen zeggen: “Je kunt net zo goed naar een bordeel gaan, als naar de kerk.” Hij heeft dat gezegd in de Dronkaardstraat, daarbij het Ratelsteegje.”

U bemerkt dat Godverzaker door de drie getuigen wel duidelijk wordt getekend. Zijn verleidelijk persoon heeft in de stad Mensenziel voortdurend het gerucht verspreid: “Je hoeft nergens bang voor te zijn. Daar is geen God in de hemel, daar is geen oordeel aanstaande, daar is geen hiernamaals, geen eeuwig leven, daar is geen straf over de zonde. En daarom, het geeft niet hoe je leeft. Je kunt naar een preek gaan, maar je kunt ook de zonde rustig doen. Het geeft allemaal niets. Daar komt nooit iets van uit. Leef er maar op los, het geeft niets!”

Toepassing
Kent u die fluisterende taal in het hart? Kent u die verschrikkelijke taal van Godverzaker, zoals hij graag tekeer gaat. Juist in zielen die in overtuigingen leven, zit Diabolus met zijn Diabolusmannen niet stil. En hij heeft voor de ene deze strik en voor de andere gene strik, maar het is niet een lichte strik. Het is een hele zware strik die hier getekend wordt; het is een gruwelijk kwaad. Leugenhater heeft met recht van hem gezegd dat hij één van de snoodste boeven uit de stad Mensenziel is. Wat kan een ziel, en misschien weet u het van binnenuit, verscheurd worden door twijfel. Als de duivel temidden van alle overtuigingen komt met deze taal: “Kom, maak je niet zo druk, daar is geen God in de hemel. Er is geen oordeel en er is geen straf. Het is allemaal inbeelding.” O, als de duivel je geloof en je zekerheden, die God in Zijn Woord geopenbaard heeft, wil laten wankelen; dan doet hij dat om je vast te houden en kon het zijn naar de wanhoop mee te nemen. Wat zijn de verzoekingen van de duivel verschrikkelijk. De ogen kunnen er voor opengaan. God kan de zondaar uit de strik halen door te tonen dat Godverzaker een Diabolusman is; om het in de taal van dit boek te zeggen. Hij kan van deze list verlossen, door te laten zien hoe dat de duivel doende is als de vader der leugenen en als een gruwelijke lasteraar.

Hier, in dit rechtsgeding, wordt Godverzaker ontmaskerd. Dan blijkt hij te zijn wie hij is: Een Godverzaker wiens plaats in de stad Mensenziel niet mag zijn. Hij is openbaar gekomen en wordt veroordeeld en weggeleid.

Het oordeel over Zinnelijke lust
De volgende die moet verschijnen is: Zinnelijke lust. We kennen hem als een weldoorvoede burgervader. Hij mocht burgemeester worden toen de strijd eenmaal beklonken was. Hij heeft toen leiding gegeven, het voortouw genomen. Hij moedigde, de inwoners van de stad Mensenziel, aan om zich maar uit te leven in allerlei verschrikkelijke zonden. De aanklacht die dan ook tegen hem wordt ingebracht door Doe-recht is dat hij op een duivelse en verraderlijke wijze, door vuile handelingen en vuile woorden, geleerd heeft dat het voor een mens nuttig is toe te geven aan zijn zinnelijk, aan zijn vleselijke lusten. Dat heeft hij voorgestaan, dat heeft hij bevorderd. En zo luidt dan ook nu de aanklacht.

Zinnelijke lust kan dat niet goed verdragen. Hij zegt: “Ik ben van hoge komaf. Moet ik dan hier nu voor die rechtbank verschijnen? Ik ben gewend aan vermaak en aan weelde. En ik ben niet gewend dat men mij bij mijn handelingen wil leiden en regeren. Men moet zich met mijn doen niet bemoeien. Ik moet vrijheid hebben om mijn gang te gaan. Mijn wil is mijn wet en daarnaar begeer ik te leven. Het komt me vreemd voor dat ik mij hier voor zo’n hof moet verantwoorden. Waarom toch! Ik handel trouwens zoals de meeste mensen doen. Zo leven de mensen toch haast wel allen? Het zij ze zo leven in het openbaar of in het verborgen, maar hun wil is hun wet.”

We denken dat hij hier al heel wat zegt wat we mogen overdenken. Zinnelijk lust woonde niet zo ver weg. Hij woont in de stad Mensenziel en was er in het eertijds van de stad burgemeester. Bunyan tekent hier: het doen waar je zin in hebt. Het zoeken van je eigen begeerten en zeggen dat het geoorloofd is. Je hoort zo vaak zeggen, zelfs door kinderen al: “Wat ik wil, is toch goed.” Wat je verlangt, is toch goed, want je verlangt het toch! Alleen om het willen of verlangen, zou het goed zijn. Hier is de zondeval, in diepste zin, getekend. De mens denkt dat zijn eigen wil goed is, dat zijn eigen begeerten goed zijn. Dat is toch de vrucht van de zondeval? Toen greep de mens naar de vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad. Toen wilde hij zelf uit gaan maken wat goed en kwaad was. God moest het niet meer uitmaken. De mens moest op de troon en zou alles zelf wel uit gaan maken en zichzelf de wet stellen. Hij zou zichzelf een wet zijn!

Zo ziet u de gevolgen van de zonde van een ieder mensenleven. Dat ziet u niet alleen buiten de kerk, maar ook in de kerk. De mens leeft naar zijn eigen zin en wil. Zinnelijk lust heeft hier gezegd dat hij dat niet gewend is geregeerd te worden in de dingen die hij wil doen. Hij zegt: “Ik ben niet gewend om me daarvoor te verantwoorden hier voor een hof. Dat ligt me helemaal niet. Ik ben gewend te doen waar ik zin in heb. Mijn wil is wet.” De klerk Doe-recht zegt: “Mijnheer Zinnelijke lust, daar is ons niets aan gelegen, of u van hoge afkomst bent.” U begrijpt wel, dat die hoge afkomst ziet op het vrij zijn. Het ziet op het niemand boven je hebben en niemand hebben die je regeert. En zegt de klerk: “Wij vinden veel belangrijker dat u de stad hebt verleid. En dat u de mensen hebt gebracht tot gruwelijke zonden, waaraan u, daardoor, mede schuldig staat. U hebt de stad naar de afgrond gevoerd; al bent u dan van hoge komaf. U had daardoor juist beter moeten weten, want men zegt immers spreekwoordelijk: Hoe hoger men is, hoe beter men moet zijn. Maar bent u nu schuldig aan hetgeen u ten laste gelegd wordt of niet?” Dan roept de heer Zinnelijke lust, hard, voor het hof: “Ik ben onschuldig!”

De getuigen moeten nu weer komen. Allesweter die kent hem ook. Hij zegt: “De naam van deze man is eigenlijk Begeerlijkheid. Ik ken ook zijn moeder. Zij was Dierlijk en werd ook wel Beestachtig genoemd. En ze heeft hem gebaard in de Vleesstraat. Zij was een dochter van Boze-lust. Ach, ik ken zijn hele familie. Inderdaad, hij noemt zichzelf een groot man en hij is een groot man, maar zijn zonden zijn duizend keer groter dan zijn afkomst.” “Ja,” zegt de klerk: “weet u daar nog iets bijzonders van te vertellen?” Allesweter antwoordt: “Hij zondigde tegen alle geboden. Hij was een leugenaar, een vloeker, een sabbatsschender, een onkuise. Hij staat aan alle geboden Gods schuldig. Het is een groot schuldenaar aan de heilige wet Gods. Hij is een zeer snood mens.”

“Waar bedreef hij al zijn zonden,” zo vraagt de klerk. “Deed hij dat in het openbaar of deed hij dat in het verborgen?” Allesweter zegt: “Hij deed het overal waar hij het maar doen kon.” De klerk laat ook Waarheidspreker, de andere getuige, hier nog iets van vertellen. “Ach,” zegt Waarheidspreker, “het is allemaal waar wat ik hier gehoord heb. Dat is recht gezegd. Meester Begeerlijkheid is een schuldige en je kunt eigenlijk alles niet eens opsommen wat hij allemaal heeft misdaan.”
Dan neemt Zinnelijke lust zelf weer het woord. Hij zegt: “Hoor eens, ik ben altijd van oordeel geweest dat wat ik voorgestaan heb het gelukkigste leven was; het gelukkigste leven wat een mens maar leiden kan op aarde. Dat heb ik gezocht en dat laat zich niet bedwingen. Dat leven wil geen dwang, dat wil de begeerte van zijn hart niet opgeven. En ik heb dat voor mezelf gezocht en heb het ook voor anderen gezocht. En ik ben er van overtuigd dat dit het goede is.” Zo volhardt hij in zijn kwaad en zo oordeelt hij zichzelf. Het hof zegt: “Voer hem weg.”

Het oordeel over Ongeloof
De volgende gevangene wordt voorgebracht. Zijn naam is Ongeloof. Ook hij wordt aangeklaagd door de klerk Doe-recht. De heer Ongeloof heeft zich opgeworpen als overste van de stad, onder de regering van Diabolus. Toen de stad van koning El-Schaddaï is afgevallen, heeft hij de leiding genomen. Hij heeft de stad ook in de strijd, tegen koning El-Schaddaï, geleid toen deze de stad weer terug wilde winnen. Het is dus een echte Diabolusman. Als de aanklacht wordt voorgelezen en als het kwaad hem wordt aangezegd, dan antwoordt hij: “Ik ken El-Schaddaï niet. U spreekt van mijn zonden tegen El-Schaddaï, maar ik ken alleen mijn eigen vorst; en die heb ik lief. Ik heb mijn plicht altijd trouw gedaan. Ik heb, naar vermogen, de stad Mensenziel beschermd tegen allerlei vreemdelingen en gelukzoekers en tegen diegenen die een gevaar voor de stad betekenden. Ik heb gevochten voor mijn heer en meester.”

Ongeloof kent El-Schaddaï in geen geval. Hij kent alleen de duivel. Ongeloof beeldt zich in het goede gedaan te hebben. En daarom zegt hij ook de stad beschermd te hebben. Maar dat Ongeloof de stad beschermde voor indringers die de stad ten goede wilde binnen komen, gelukzoekers die het echte geluk voor de stad zochten, dat besefte Ongeloof niet! De rechters gaan met hem daarom ook niet redeneren. Ze zeggen: “Ziet toch hoe onverbeterlijk deze man is. Hij houdt met grote onbeschaamdheid zijn eigen ongerechtigheid overeind. Ze zeggen tegen de cipier dat hij maar weggebracht moet worden.

Het oordeel over Goedvergeter
Nu moet Goedvergeter voor het hof verschijnen. Er wordt hem aangezegd: “Meester Goedvergeter, u bent hier aangeklaagd onder deze naam. U hebt, toen de stad Mensenziel in de handen van Diabolus was, al het goede wat er geweest was, vergeten. U hebt nagelaten de stad daarom, want u was zoveel goed in handen gegeven, te besturen tot haar behoud. U hebt al het goede laten liggen en u hebt de stad ten kwade geholpen. U hebt u gevoegd naar Diabolus en u gesteld tegen El-Schaddaï en zijn kapiteins. Uw gedrag is geweest tot oneer van El-Schaddaï en ook tot nadeel van de stad, die u, ten goede, had moeten besturen. Wat zegt u daarop?” Ook Goedvergeter mag een pleidooi voeren en hij zegt: “Gij edele heren, die nu mijn rechters zijt, ik hoor waarvan ik beschuldigd wordt. Maar schrijf het alstublieft toch toe aan mijn vergeetachtigheid. Neem het me toch niet kwalijk. Ik ben al wat ouder; wijt het mijn ouderdom. Het is geen boze opzet, maar de zwakheid van mijn hersenen. Het is geen echte kwaadwilligheid geweest, geen echte onverschilligheid van mijn gemoed. Ik vertrouw erop dat u mij niet zo zwaar zult straffen. U zult mij wel de vrijheid geven.”

We zien dat Goedvergeter knap is in het verontschuldigen. U weet, daar is de natuurlijke mens ook knap in; in het verontschuldigen en daarmee de schuld dus verbloemen en wegpraten. ‘Eigenlijk is het geen schuld,’ zo redeneert dan de schuldige. Maar het hof redeneert zo niet! Als het deze man aangehoord heeft, dan zeggen zij in een weerwoord: “O, Goedvergeter, Goedvergeter! Uw vergeetachtigheid kwam alleen maar voort uit boze opzet. Dat was geen zwakheid, maar u was ongenegen tot het goede en genegen tot het kwade. Daarom kon u het kwade zo goed onthouden en het goede niet.” Hebt ú wel eens bemerkt dat het de mensennatuur eigen is, om die dingen die je interesseren, om die dingen waar je het hart opzet, te onthouden en die dingen die je hart niet raken te vergeten? Maar zie hoe het hier in het geestelijk leven getekend wordt; door Bunyan, die niet alleen een groot psycholoog is, maar die ook van God geleerd is en die ziet hoe dat de onbekeerde mens het goede niet ziet. Die mens bemint dat niet, maar vergeet en veracht.

Goedvergeter kan zich niet verontschuldigen. Het kwade heeft hij onthouden, maar het goede heeft hij vergeten. En daarom mag hij zich met zijn misdaden niet verschuilen achter zijn ouderdom, maar moet hij dat aanhoren als schuld. Daarom klinkt het: “Bent u schuldig of niet?” De getuigen moeten het dan maar zeggen. Leugenhater komt erbij en hij zegt tegen de aanklager Doe-recht: “Mijnheer, ik heb deze Goedvergeter horen zeggen dat hij het nog geen kwartier kon uithouden om aan het goede te denken.” De klerk vraagt dan: “Waar hebt u hem dat horen zeggen?” Leugenhater zegt: “In de Ondeugdstraat, mijnheer. Het was in een woning naast de herberg Toegeschroeide Consciëntie. Daar heb ik hem horen zeggen dat hij nog geen kwartier aan het goede kon blijven denken.”

Het is voor onbekeerden wel eens moeilijk in de kerk. Het is wel eens moeilijk om een goed boek te pakken en daar je aandacht bij te houden. Het is wel eens moeilijk om dat boek uit te lezen; om dat te volbrengen terwijl je hart er heel niet naar uitgaat en de inhoud ervan je eigenlijk niets doet. Het moet dan in je hoofd en je moet het er nog opsluiten ook! Wat kan het moeilijk zijn voor iemand wiens hart helemaal niet uitgaat naar de dienst des Heeren, naar het waarlijk goede, om daar toch mee bezig te blijven. Dan is het zwaar werk. Dan is het nog een wonder als een onbekeerd mens het volhoudt.
Maar het is wel opmerkelijk, als de Heere beslag legt op het hart van de mens en hij gaat een mens bekeren, dat het dan niet meer zo moeilijk is. Dan gaat je hart er naar uit. Dan zou je soms denken: Ik wou dat ik nog wat meer kon lezen; dat ik nog wat meer tijd had en dat ik nog meer mocht horen. Dan is er een honger, een verlangen, naar het goede. Bij Goedvergeter was het er niet, dat ziet u wel!

De andere getuige, meneer Allesweter, wordt er ook weer bijgehaald. Hem wordt gevraagd of hij ook nog iets weet van deze gevangene. Hij zegt: “Ja, ik ken deze boze Diabolusman ook wel. Zijn vader heette Nietsbeminnaar en ik heb hem horen zeggen dat alleen al het denken aan het goede, hem een zware last was. Hij dacht het liefst over kwaad.” “Waar hebt u hem dat horen zeggen,” zo vraagt de klerk. “In de Vleesstraat, tegenover de kerk,” zo zegt Allesweter. Dat is dus niet zover van de kerk!” Dan zegt de klerk: “Waarheidspreker, ik heb u nog niks horen zeggen over deze man. Zou u ook niet iets bij willen brengen?” Waarheidspreker zegt dan: “Ik heb hem horen zeggen, dat hij liever aan de vuilste dingen dacht, dan aan dat wat in de Bijbel staat. Zijn gedachten waren liever bij zondige dingen, bij zondige begeerlijkheden, dan bij de inhoud van de Heilige Schrift, dan bij het goede van het Woord van God.” Waarheidspreker wordt dan gevraagd waar hij dat heeft horen zeggen. Hij antwoordt: “Op verschillende plaatsen, maar vooral ook in de Vuilsteeg, bij het huis van ene Schaamteloos. Aan dat huis hangt een uithangbord van de Verworpeling. Het is naast de herberg die de naam draagt: de Ingang tot de afgrond.” Het hof heeft het alles weer gehoord en spreekt de beschuldiging uit.

Het oordeel over Hardhart
De volgende mag komen. Hardhart moet nu voor zijn rechters verschijnen. “Hardhart,” zo wordt hem aangezegd, “u bent hier ook aangeklaagd. Vertel het eens wat u te zeggen heeft tegen de aanklacht dat u de stad in onboetvaardigheid en verharding hebt gehouden? U hebt ze voortdurend maar tegengehouden om niet verbrijzeld te worden en om niet bedroefd te worden over de zonde. Dat is uw aanklacht.Wat hebt u daarop te zeggen?”

Hardhart antwoordt: “Ik beken u dat ik niet weet wat verbrijzeling en droefheid is. Die begrippen zeggen mij niets en hebben ook geen waarde voor mij. Ik ben onaandoenlijk. Ik geef om niemand en door smarten word ik niet gekweld. De jammerklacht klinkt in mijn hart niet door. Ik vind het eigenlijk wel muziek als ik kwaad zie doen en beledigingen aanhoor. Dat is voor mij muziek in mijn oren.” Het hof is met deze man gauw klaar. Dit is wel een duidelijke Diabolusman, waarvan je zegt dat hij zijn eigen vonnis uitspreekt. Ook hij wordt weggebracht.

Het oordeel over Valse Vrede
De volgende mag komen. Zijn naam is Valse Vrede. De aanklager Doe-recht spreekt hem aan en zegt: “Valse Vrede, u bent hier aangeklaagd onder de naam waarmee ik u noem. U bent een indringer in de stad Mensenziel. En u hebt deze stad, met u goddeloze en duivelse listen, in hun helse opstand tegen El-Schaddaï gesterkt. U hebt ervoor gezorgd, door uw verdoemelijke vrede, dat ze zich handhaafden, zelfs als ze het eigenlijk op moesten geven. U hebt ervoor gezorgd dat daar een stille gerustheid was, tot oneer van de Koning en tot bespotting van zijn wet. Ook was dit tot nadeel van alle inwoners van de stad Mensenziel. Wat heeft u hierop te zeggen?”

Valse Vrede zegt: “Wat ik hier op te zeggen heb, is dat u me niet eens bij mijn naam kent. U weet niet eens hoe ik heet. Mijn naam is niet Valse Vrede; mijn naam is Vrede! En ik wil met de naam waarmee u mij noemt ook niet genoemd worden. Een ieder die bij mijn geboorte, bij mijn jeugd en mijn leven tegenwoordig geweest is, weet dat mijn naam Vrede is. Dus wat moet ik dan toch tegen deze aanklacht inbrengen? Ik kan slechts zeggen dat mijn leven geheel in overeenstemming is met mijn naam. Ik ben bijzonder vredelievend. Ik heb altijd lust gehad in rust en vrede. En dat vind ik voor mezelf goed en voor een ander ook goed. Rust is goed voor alle mensen. Moeite en onrust heb ik altijd bestreden in mijn leven; die kan ik niet verdragen. Ik heb daarom ook altijd de stad Mensenziel geholpen als er wat onrust dreigde te komen. In de eerste tijd, toen ze zich begon af te keren van de wegen van El-Schaddaï, was er ook wel wat onrust, maar dat heb ik gelijk bezworen. Die onrust moest er toch niet zijn? En ook later als er levenswijzen van anderen uit andere steden wat vreemd voorkwamen in vergelijk met onze stad, dan heb ik altijd maar gesust en alle onrust en spanning uit de stad geweerd. En dat heb ik inzonderheid ook gedaan toen het leger van El-Schaddaï kwam. Toen heb ik ook mijn uiterste best gedaan om de rust in de stad te bewaren. Ze moesten hun handel en wandel zonder onrust en overlast voort kunnen zetten. Daar heb ik me voor gegeven en daarom: Mijn naam is eigenlijk vredestichter. Ik heet Vrede en noem mij niet met die verschrikkelijke naam van Valse Vrede. Ik verwacht daarom ook door u onmiddellijk in vrijheid gesteld te worden, want ik ben me van geen kwaad bewust. Mijn naam is niet van die in de dagvaarding staat.”

Dat is wat! De dagvaarding deugd niet volgens de aangeklaagde. Daarom roept de klerk: “Deurwaarder roep onmiddellijk een proclamatie uit.” En dan roept de deurwaarder uit: “Aangezien de gevangene voor deze rechtbank ontkent dat de naam waarbij hij is opgeroepen zijn echte naam is, zo laat het hof bekend maken dat als hier iemand tegenwoordig gevonden wordt die aan het hof daaromtrent enige informatie kan geven, hij gelieve voor de dag te komen; om de originele en rechte naam van de gevangene te bewijzen. Want de gevangene beweert zijn onschuld.” Ja, wat moet men verder met de rechtszaak als de naam niet deugd? Maar dan komen er twee mensen die gaan vertellen dat de naam toch wel recht is. De naam van de ene is Waarheidonderzoeker en de naam van de andere Waarheidsgetuige. Zij komen voor het hof en Waarheidonderzoeker wil het woord nemen. Maar dat kan zomaar niet, want hij moet eerst de eed afleggen. Dat doet hij en dan zegt hij: ”Ik ken hem van zijn jeugd af aan. Zijn vader was Pluimstrijker.” Dat ziet op: met pluimstrijkende woorden omgaan. Daar spreekt Gods Woord ook van. “Zijn moeder heette, voordat ze trouwde, mejuffrouw Vleister. En ze waren nog niet zolang getrouwd of toen is Valse Vrede geboren. Ik ben zijn speelgenoot geweest. Ik heb gezien hoe Valse Vrede ook in huis gehaald werd. Zijn moeder schreeuwde bij tijden: ‘Valse Vrede kom gauw anders krijg je slaag!’ “Ja,” zegt Waarheidonderzoeker: “Toen hij nog aan de borst lag en nog een baby was, nam zijn moeder hem in haar armen, koesterde en wiegde hem, en riep: ‘Mijn lieve kleine Valse Vrede, mijn zoete Valse Vrede, wat houd ik toch van mijn kind.’ De getuige zegt: “Ik heb het zelf gezien hoe dat het kind gekoesterd is als Valse Vrede.”

Toepassing
Begrijpt u wat Bunyan hier allemaal mee bedoelt? Hij is de valse vrede aan het tekenen zoals die in de natuurlijke mens aanwezig is en zoals die ontdekt wordt in de weg van wedergeboorte en bekering. Hij tekent op deze wijze ook het getuigenis van Waarheidonderzoeker. De valse vrede wil niet weten, de valse vrede te zijn; die noemt zichzelf veel liever vrede. De natuurlijke mens wil met rust gelaten worden. Een mens begeert geen onrust en strijd. Maar God noemt het valse vrede. En die valse vrede haalt de mens naar zich toe. De moeder van Valse Vrede riep hem, boos, anders zou hij slaag krijgen. Hij moest komen, al was het onder dwang. Wel, zo wil de mens de valse vrede naar zich toehalen en bij zich houden.

Valse Vrede werd ook als kind al gekoesterd en vertroeteld: “Mijn lieve, zoete Valse Vrede.” Zo doet de natuurlijke mens met de valse vrede. Die mens koestert en vertroetelt zijn valse vrede, want dat is zijn leven; dat is zijn rust, vreugde en blijdschap. Die valse rust wil de mens bewaren, vasthouden en hij wil er niet van horen dat het valse vrede is. De Heere Jezus heeft er zelfs wel van gezegd: “Wanneer een sterk gewapende zijn hof bewaart, dan is al wat hij heeft in vrede.” Als de duivel zijn onderdanen bewaart, dan zijn ze rustig, dan is er vrede, maar het is wel valse vrede. En als er dan even wat onrust komt, dan is hij er gelijk bij om te zeggen: “Maak je niet druk. Wees maar rustig; het komt alles wel in orde.” Zo ziet u dat hier valse vrede getekend wordt, zoals hij werkt bij de natuurlijke mens, maar ook bij een mens in overtuiging. Als El-Schaddaï komt met zijn legermacht, dan is Valse Vrede druk in de weer om te zeggen: “Mensen, maak je niet druk. Slaap maar weer in, wees maar rustig. Wees maar niet benauwd en bezorgd.” Dat doet hij om de mensen zo maar in de macht van Diabolus te houden.

Vervolg van de rechtszaak
Er komt in deze zaak zelfs nog een tweede getuige. Dat is Waarheidsgetuige; die ook een eed moet afleggen. En Waarheidsgetuige zegt: “Het is alles waar wat ik zojuist ook hier gehoord heb. Valse Vrede, zo is zijn naam. En hij kan nu wel zeggen dat het een spot en scheldnaam van hem is, in het Diabolus-tijdperk vond hij dat natuurlijk, toen wilde hij Vrede heten, maar hij is Valse Vrede.” En dan voegt het hof uiteindelijk Valse Vrede ook toe, dat hij weliswaar niet van allerlei boosheid wordt beticht, maar wel van die schalksheid, van dat slinkse goddeloze gedrag. Hij heeft de stad, in haar oproer, staande willen houden en in slaap willen wiegen. En dat alles tot verloochening van de naam van El-Schaddaï. Hij heeft nu wel voor zichzelf gepleit, maar hij heeft niet anders gedaan dan zijn eigen naam verloochenen.

Daarom zegt het rechtshof tegen Valse Vrede: “Uw vrede is geen metgezel van de heiligheid. En uw vrede steunt op leugen.” Zo is het bij de onbekeerde. De vrede van hen is geen metgezel van heiligheid. Ze hebben vrede, terwijl ze zondigen. En de valse vrede steunt niet op het Woord van God, maar steunt op leugen en bedrog. En daarom zegt het rechtshof tegen Valse Vrede: “Uw vrede is bedrieglijk, ze is verdoemelijk.”

Tenslotte komen er nog enkele getuigen. Allesweter zegt: “O, deze Valse Vrede heeft de stad altijd in zondige rust gehouden, temidden van goddeloosheid en afdwalingen. Hij hield de valse onrust altijd maar staande en zei: ‘Kom zet alle onrust maar opzij.’ Dat zei hij zonder dat er enige grond voor was.” Zo is het toch met alle onbekeerden die in hun valse rust voortleven. Er is geen enkele grond om gerust te zijn! Er zou een heilige onrust moeten zijn. Maar Valse Vrede zegt: “Toe maak je niet zo druk.” Dan zegt daarna Leugenhater: “Ik heb Valse Vrede ook wel horen zeggen dat de vrede bij onrechtvaardigheid veel beter is, dan onrust bij waarheid.” Dat is ook al iets om over na te denken. Men heeft dus liever een valse vrede dan een heilige strijd. De natuurlijke mens wil rust. En als we ergens zonde tegen komen en er wordt wat van gezegd, kan dat veel narigheid geven. Maar toch is een heilige strijd veel beter dan een valse vrede. Dat vond alleen Valse Vrede niet. Leugenhater wel, die zegt: “Ik heb het hem zelf horen zeggen op het Gekkenhuisplein, bij de woning van de heer Onnozel. Ik heb het hem wel twintig keer horen zeggen. En op het uithangbord, wat aan die woning hing, stond: Zelfbedrog.”

Kennen en bestrijden we onze zonden?
Zo ziet u, hoe dat hier een zestal verschrikkelijke zonden zijn ontmaskerd. Ze zijn aan kettingen gelegd; ze zijn gebonden en worden voor het gerecht gebracht. In het vervolg hopen we nog wat andere Diabolisten te overdenken, zoals: Onwaarheid, Onbarmhartig en Opgeblazen. En dan zullen we ook zien wat er met al deze mensen is gebeurt in de stad Mensenziel. Maar we zouden u nog willen vragen of u ze herkend hebt. Misschien zegt iemand met een angstig hart: “Jazeker, ik ben wel eens bang dat ze in mijn leven niet zozeer aan kettingen liggen, maar dat ze nog ongebonden woeden.”

Dan wil ik u ook vragen: Bent u daar echt bang voor? En hebt u echt wel verdriet van die Godverzaker, die Zinnelijke lust, die Ongeloof, die Goedvergeter, die Hardhart en die Valse Vrede? Ziet u ze en herkent u ze in uw leven? Ziet u ze als dienaren van Diabolus, als echte Diabolusmannen? Wel, weet dan ook dat ze ontdekt worden om geboeid te worden en om uitgeroeid te worden. En we kunnen u nu alvast zeggen dat bij de terechtstelling van deze schurken, daar opeens een geheimschrijver tegenwoordig was. Die geheimschrijver legde zijn handen op de lieden van de stad Mensenziel. Toen deze Diabolisten zo verschrikkelijk tekeer gingen, omdat ze niet gedood wilden worden, toen hebben de lieden van de stad kracht gekregen van de geheimschrijver, (de Heilige Geest) Die zijn handen op hun handen legde; terwijl deze verschrikkelijke lieden werden gekruisigd. Want dat moet gebeuren met de zonden! Die zonden moeten gekruisigd worden. Ook in ons leven! Dat is de wil des Heeren.

Psalm 35 : 11 en 12