11. Heilige Oorlog

De Heilige Oorlog XI

Psalm 51 : 1 en 2
Schriftlezing Psalm 51

We hebben overdacht hoe Diabolus, die schurk, gegrepen is. Hij had zich in zijn hol verstoken, in het diepste van de stad Mensenziel. Hij zat in de schuilhoeken van het hart. Maar hij kon daar niet blijven. Vorst Immanuel wist hem wel te vinden. Hij is gegrepen en naar de marktplaats gebracht om ontmaskerd te worden. Toch is dat wat, als je het werk van de duivel in je leven gaat herkennen. Als je gaat zien wie die boze, arglistige, tegenstander van het werk van God in het hart doet. Als de Heere er licht over geeft, mag gezien worden wat uit de hel komt. Dat moet ontmaskerd worden om verbroken te worden. Dat zijn geen kleine dingen. Maar het is wel noodzakelijk dat dit gebeurt in ons leven.

Inzonderheid in het leger was er een groot vreugdegeschrei. Diabolus is aan de zegekar van Immanuel gebonden en zo is hij rondgeleid, zodat een ieder kon zien dat hij een overwonnen vijand was. Dat is ook iets om dat te leren. De duivel lijkt bij tijden veel machtiger dan God. Maar dat is maar schijn. En als u mag leren dat het een overwonnen vijand is, kan hij wel tekeer gaan, maar dan kan hij zulke overwinningen niet boeken dat hij vorst Immanuel overwint. Die sterk gewapende mocht dan zijn stad al bewaren en al wat hij had in vrede houden, maar toen daar Eén kwam die sterker was dan hij, werd zijn wapenrusting genomen waarop hij vertrouwde. Vreugde is er geweest en er is gezongen: “Hij heeft de gevangenis gevankelijk gevoerd en Hij heeft gaven genomen om uit te delen, opdat de wederhorigen bij God zouden wonen.” Zou dat kunnen? In stad Mensenziel wordt dat nog niet goed begrepen. Als het zo ver is, in het geestelijk leven, dan wordt er zoveel niet begrepen. Dan is er zoveel verwarring. Soms denk je in de hemel te zijn en soms denk je in de hel te storten. Zo was het met de stad Mensenziel in deze toestand. De lieden van de stad waren tussen hemel en aarde, maar ze wisten zelf niet hoe ze het hadden.
Eén ding is zeker: Diabolus is aan smaad overgegeven. Hij is verachtelijk ontdekt en weggezonden. Hij moet de stad uit naar de onbewoonde, woeste plaatsen. En daar verblijft hij, zoekende rust en die niet vindend. Want rust is er voor de duivel niet meer. Maar daar blijft wel een rust over voor het volk van God.

De twee kapiteins Boanerges en Overtuiging hadden hun intrek genomen in het huis van de heer Geweten. Zo gaat het toch in een ziel die zo gesteld is. Een ziel die overwonnen wordt, en waar de duivel ontmaskerd en uitgedreven wordt, wordt er onder gehouden door Boanerges. De kracht van het Woord Gods blijkt, inzonderheid, in de werking van de overtuiging van zonde, gerechtigheid en oordeel. De overtuiging, die God werkt, spreekt in geweten en houdt de mens er onder. Die overtuiging maakt en houdt een mens klein. En op een bijzondere wijze in de tijd, waarin er nog niet veel licht is aangaande de ontferming, de genade.

Onzekerheid in de stad Mensenziel
Nu wordt de stad in een voortdurende vreze gehouden. Ze is twijfelmoedig aangaande haar toekomst. Ze weet niet hoe het uit zal vallen. Er zijn mensen die weten niet te spreken van de wijze waarop God het geloof werkt en versterkt. Er zijn er die met hun redeneergeloof denken dat iemand die zalig wordt met het Woord van God meteen en gemakkelijk en als vanzelfsprekend verzekerd is van zijn zaligheid. Bunyan beschrijft hoe dat het er nu innerlijk echt aan toegaat in een ziel die door de Heere bearbeid wordt. Hij tekent het goed hoe de stad hier nog onder vreze gehouden wordt en nog weinig vastheid heeft. Er is nog veel vertwijfeling aangaande de toekomst en de stad zal nog lange tijd in deze toestand verkeren.

De Prins woont nog niet in het kasteel. Hij woont zelfs nog niet in de stad. Hij heeft zijn intrek nog buiten de stad in het legerkamp, in een tent. Immanuel geeft nu het kapitein Boanerges het bevel dat hij de stad toch eens voor hem moet opeisen. De stad moet nu weten waar het moet komen. Het mag niet blijven zo het nu is, maar er moet vordering komen in de onderhandeling. Daarmee zal de toestand van de stad verbeteren, hoewel ze dat zelf zo nog niet kan zien.
Boanerges moet dus de stad opeisen. Ook wordt er bevel gegeven dat de drie hoogwaardigheidbekleders: de heren Verstand, Vastewil en Geweten, gevangen genomen moeten worden. Dat is ook wat: Gevangen genomen worden om gebracht te worden tot de gehoorzaamheid van Christus Jezus! Denk even goed mee. Wie zijn er ook alweer gevangen genomen? Verstand is gevangen genomen, het Geweten moet onder beslag gelegd worden en die Vastewil, die toch zo verschrikkelijk Diabolus gediend heeft, die moet ook gevangen genomen worden. Dit is de taak die Prins Immanuel aan Boanerges opdraagt. Zo moet het gebeuren.

En wat werkt dat uit in de stad? Er is nog meer vrees en nog meer angst. Men denkt dat dit maar één ding betekenen kan: Gevangenschap en dan de dood. Herinnert u zich nog wat van deze heren gezegd was? Met hun welvaren stond of viel het welvaren van de stad. Met het welvaren van het verstand, het geweten en de wil staat of valt het welvaren van de mens immers. Dus het welvaren van de stad is bijzonder verbonden met het welvaren van deze drie grote heren. Wel, nu worden zij gevangen genomen. Wat zal dat met zich meebrengen? De dood natuurlijk. Voor wie? Wellicht voor allen. Zo gaat het gerucht al gauw door de stad. De discussie die men er nog over heeft is slechts: Op welke manier zal het doodvonnis ten uitvoer gebracht worden? Zullen we in de afgrond gestort worden, waar Diabolus zo bang voor was? Of zullen we onthoofd worden en naar het hakblok worden gebracht? Slechts daarover is men nog in het ongewisse. Maar eigenlijk staat het voor velen al wel vast dat, tot de dood en ondergang, rechtvaardig besloten is. En wat is er dan nog te doen? Ach, dan weet men nog maar één ding te doen en dat is: Een verzoekschrift te formuleren, een rekwest en dat te zenden naar de Prins Immanuel.

Een verzoekschrift wordt opgesteld, waarbij de leidslieden (Verstand, Geweten en Vastewil), maar ook de inwoners van de stad betrokken zijn. De inhoud van dat verzoekschrift luidt als volgt: “Grote en wonderbare Heerser, Overwinnaar van Diabolus en van de stad Mensenziel! Wij, de ellendige inwoners van deze beklagenswaardige plaats, smeken u nederig dat wij genade mogen vinden in uwe ogen. Gedenk toch onze vorige overtredingen niet, noch de grote zonden van de machtigen onzer stad, maar spaar ons naar de grootheid uwer goedertierenheid! En laat ons niet sterven, maar voor uw aangezicht leven, zo zullen wij gewillig zijn om uw knechten te wezen, en om als het u behagen mocht zelfs de kruimkens onder uwe tafel op te lezen. Amen.

Het verzoekschrift om genade
Dit is het verzoekschrift. U begrijpt wat bedoeld is, namelijk: Een gebed van zo’n geprangd gemoed, van zo’n benauwde ziel die niet dan de dood voor ogen heeft. Dit is een gebed van zulk een ziel die ziet dat hij ellendig en beklagenswaardig is. Het gaat om een ziel die in de vernedering met zijn overtredingen toch tot God vlucht en Hem vraagt: “Straf me toch niet naar Uw gerechtigheid, maar ontferm U over me naar de grootheid van Uw goedertierenheid. Laat me niet sterven, maar laat me voor Uw aangezicht leven.” Dat is het verzoekschrift en dat moet naar Immanuel gebracht worden. Wie mag het brengen? Wat bedoelt Bunyan daarmee? Hij bedoelt hiermee: In wat voor een gesteldheid bid je?

Het brengen wordt opgedragen aan Begeerte- tot -leven. Hij is degene die dit verzoekschrift overbrengt. Denkt u even mee. Is dat goed? Zou dat een aangename bode zijn om dit verzoekschrift bij Immanuel te brengen? Mag de drijfveer van ons gebed alleen maar lijfsbehoud zijn? Als alleen maar de dood gezien wordt door zo’n ziel en de dood gevreesd wordt, mag er dan begeerte zijn tot leven? Is lijfsbehoud genoegzaam? Om het antwoord op deze vragen te krijgen, zullen we bezien hoe er gehandeld wordt met dit verzoekschrift. De Prins neemt dit verzoekschrift weliswaar aan uit de hand van deze bode, maar hij zendt hem in alle stilte weg. Dus het antwoord op het verzoekschrift is: Stilzwijgen bij Vorst Immanuel. Wat moet de stad Mensenziel nu toch, nu dit verzoekschrift niets heeft uitgewerkt? Ja, wat moet een zondaar toch doen, als bidden niet helpt? Wat te doen als er geen antwoord komt op het gebed? Weet u wat veel zondaren dan doen? Dan geven ze het maar op. Bidden helpt toch niet! Maar dit doet niet de zondaar die nood heeft; die zondaar kan niet ophouden. Zo’n zondaar heeft maar één ding voor ogen: de dood! Zulk een mens heeft niets te verliezen en heeft alles te winnen. Dus daarom kan die zondaar niet ophouden, ook al kan hij niet aangenaam bidden. Nee het gebed van die zondaar kan niet verdienstelijk zijn. Zo ver komt het hier nooit, dat zullen we straks ook zien. De stad Mensenziel komt nooit zo ver dat ze kan zeggen: “Nu is het gebed verdienstelijk.” Integendeel. Zo zal dat blijken.

De stad Mensenziel gaat door met het zenden van verzoekschriften. Nee men kan daar niet stoppen. Het is immers smeekschriften zenden of sterven. Daar zijn de inwoners van Mensenziel van overtuigd. En zo ligt het ook in het hart van ieder die onder overtuigingen, aangaande het werk der zaligheid, leeft. Het is bidden, smeken, zuchten, worstelen en tot God vluchten of sterven! Maar hoe moet het nu als men dan weer een verzoekschrift opstelt? Wie moet het dan brengen? Als het nu niet aangenaam was dat het gebracht werd door Begeerte-tot-leven, wie is dat dan wel? Men overlegt: “Zullen wij kapitein Overtuiging vragen, of hij het niet voor ons wil brengen?” Nu moeten we weer even goed nadenken: Kapitein Overtuiging was geen ingeborene van de stad Mensenziel. Hij was er wel werkzaam voor Vorst Immanuel, maar als een kapitein van het leger van El-Schaddaï. Hij was zelfs al vooruit gezonden, voordat Vorst Immanuel kwam. Maar is kapitein Overtuiging dan wel de geschikte persoon om een verzoekschrift van de stad Mensenziel bij Vorst Immanuel te brengen? Nee, hij zegt: “Voor verraders wil ik niet tussen beide treden.” Hij geeft er met dit antwoord dus zelfs nog een overtuiging bij. Hij zegt: “Voor rebellen, voor opstandelingen, nee hoor, daar handel ik niet voor. De weg is wel goed.” Zo werkt de overtuiging. De overtuiging zelf kan geen bode zijn om tot God te gaan. Begrijpt u dat? U moet dat begrijpen. U zult het bevindelijk begrijpen als God u het leert. De overtuigingen die je krijgt geven je geen vrijmoedigheid. Je kunt door je overtuigingen niet zeggen: “Nu heb ik meer vrijmoedigheid om te bidden.”

Overtuigingen komen van God. De Heere werkt ze door de Heilige Geest. Maar ze kunnen dus de bode niet zijn van het verzoekschrift. Nee, kapitein Overtuiging doet er juist een schepje bovenop als hij zegt dat ze rebellen zijn. En daarom kan hij de bode van dat verzoekschrift niet zijn. Hij moedigt ze wel aan om door te gaan met het zenden van verzoekschriften. Hij zegt hen dat die verzoekschriften Vorst Immanuel wel welkom zijn. Maar zegt Overtuiging: “De bode die je stuurt, laat hem een strop om zijn nek dragen en om niets anders pleiten dan om genade.” Dit betekent: Tot God bidden in alle overtuiging. Nooit anders gaan dan als een veroordeelde, als een onwaardige, die echt niet verdient om iets te ontvangen, met de strop om de hals op niets anders pleitend dan op genade.

Ontwaakte Begeerte als bode gezonden
En wat gebeurd er dan? Ja, dat is wat! Ze stellen het zenden van een verzoekschrift uit. Maar dat houden ze niet vol hoor. Dat houdt een ziel in overtuiging ook niet vol. Ze stellen maar uit omdat ze niet weten hoe ze het moeten doen. Ze durven eigenlijk ook niet meer. Er is zoveel angst en vreze. Het kan zijn dat er in de overtuiging zoveel angst en vrees is dat er beleefd wordt: het bidden verleerd te hebben. Zo’n zondaar krijgt steeds minder vrijmoedigheid en durft steeds minder tot God te naderen; naarmate hij meer indrukken krijgt van zijn doemwaardigheid, van zijn rebellie en walgelijkheid, van zijn zondaarsbestaan. Dan zegt de duivel: “Stop dan maar met bidden.” Maar dat gaat ook niet.

De angst en de vrees zijn groot in de stad Mensenziel en uiteindelijk wordt het verzoekschrift dan toch gezonden. Weet u door welke bode? Door Ontwaakte Begeerte. Dat is wat anders dan Begeerte-tot-leven.
Er ontwaakt een nieuwe begeerte die men misschien verder ternauwernood een naam kan geven. Die Ontwaakte Begeerte, zo tekent Bunyan, woont in een jammerlijke woning, in een ellendig krot. Maar hij woont er dan toch! En als men hem vraagt of hij naar de Prins wil voor de stad Mensenziel, dan zegt hij: “O, ik zou niets anders kunnen, dan al mijn best doen. Ik wens dat de stad toch bewaard blijft voor verwoesting.” De begeerte die God werkt in de wedergeboorte, is niet een begeerte die sommige mensen wel eens uiten. Zulke mensen doen alsof ze er mee tevreden zouden zijn als ze zouden branden in de hel. Men kan wel eens ver gaan in zijn uitdrukkingen. Zeker, iedere zondaar zal zover komen, als God overtuigt, dat men een helwaardige wordt. Maar men kan er toch geen vrede mee hebben dat men in de hel geworpen zou worden om God te lasteren! Men kan daar toch geen rust in vinden en zeggen: “Laat God me dan maar in de hel werpen.” Daar is toch iets anders wat begeerd wordt. Wat wordt er dan begeerd? Dat het beeld Gods hersteld wordt. Er komt een verlangen, ja, een honger naar gerechtigheid, een dorsten naar God. Er komt een ontwaakte begeerte, een verlangen dat verzadiging, dat bevrediging, dat genoegdoening, zoekt.

Al woont Ontwaakte Begeerte ook in de allerellendigste woning, in een ellendig krot, hij mag toch de bode zijn. En hij wil het nog graag ook. Ontwaakte Begeerte wil bidden. Hij is een uitnemende bode voor een verzoekschrift dat verzonden moet worden. En zo gebeurt het dan ook. Ontwaakte Begeerte gaat met het volgende smeekschrift naar de Prins. Als hij bij hem is dan roept hij uit: “O, dat Mensenziel voor uw aangezicht mocht leven.” Hij verwoordt zijn begeerte. Hij begeert dat ze niet ver, niet vervreemd van de Prins, maar voor zijn aangezicht mag leven. En dan geeft hij het verzoekschrift; dan brengt hij de bede.
De Prins leest het verzoekschrift, treedt terzijde en weent. Hij komt dan terug. Daar ligt Ontwaakte Begeerte nog steeds schreiende aan zijn voeten. Hij krijgt ten antwoord: “Keer weder naar uw plaats. Ik zal uw verzoek in overweging nemen.” Hij krijgt dus wel een antwoord, maar nog geen uitsluitsel. Maar hij mag zijn verzoek kwijt!

Weet u wat dat betekent? Dat houdt in dat je je gebed toch kwijt mag bij de Heere. Je mag de nood toch bij hem brengen. Als je hunkert naar antwoord, als je zo graag zou weten wat de Heere erop zeggen wil; dan is het al zo groot als je het gebed kwijt kunt. Want het is ook wel eens zo dat je gebed niet verder komt dan het plafond. Dan lijkt het of God niets met je van doen wil hebben. Maar het mag dan toch ook wel eens zijn dat het gebed opklimt tot de oren van de Heere Zebaôth. En dan toch nog geen antwoord! Immanuel zei: “Keer weder naar uw plaats, ik zal uw verzoek in overweging nemen.”

Bekommering in Mensenziel
De mensen van de stad Mensenziel zijn allemaal erg benieuwd naar de uitslag. Wat zal het zijn? Zal het verzoek toch niet verworpen worden. Eindelijk zien ze de boodschapper terugkomen. Hij is nog maar net in de stad of ze vragen hem: “En… wat heeft Vorst Immanuel gesproken.” Maar de bode antwoord niet. Zwijgend gaat hij voort tot hij bij de gevangenis komt waar de burgemeester, de heer Vastewil en de secretaris gevangen gehouden worden. De mensen spoeden zich mee en een grote menigte verzamelt zich voor de tralies van de gevangenis. Daar wordt het hem weer gevraagd en nu geeft hij ook antwoord. Hij vertelt wat hem wedervaren is. Hij verhaalt hoe hij aan de tent van die grote heer gekomen is en hoe hij daar voor hem neergevallen is. Hij zegt: “Ik kon voor hem niet op mijn voeten blijven staan.” Nee, dat gaat ook niet. Wie waarlijk tot de Heere komt, en iets mag ervaren van de God tot Wie men bidt en van de heerlijkheid van Hem tot Wie men spreekt, kan niet recht overeind blijven staan.

Hij zegt verder: “En toen ik neergelegen was aan zijn voeten, toen heb ik uitgeroepen: O, dat toch Mensenziel voor uw aangezicht leven mocht.” Immanuel heeft zich verwijderd. Maar Ontwaakte Begeerte weet niets van zijn wenen. Immanuel is teruggekomen en heeft gezegd het verzoek in overweging te nemen. Dan zegt Ontwaakte Begeerte er nog iets bij; hij zegt: “Die ontmoeting met die Vorst, heeft me dit wel geleerd, dat ieder die iets van Hem leert kennen, Hem zowel zal liefhebben als vrezen.” Moeten we dat verduidelijken? Dat kunnen we niet! Iedereen die Vorst Immanuel leert kennen, in de toenadering tot Hem, die moet Hem liefhebben en vrezen. De inwoners van de stad weten niet hoe het verder wezen zal. Men is versuft en alles is in de war. De burgemeester zegt: “Als ik dit zo hoor, getuigt dat niet van toorn bij de Vorst. Dan getuigt dit bij de Prins beslist niet van boze voornemens jegens ons.” Maar Vastewil zegt: “Ik zie er toch kwaad achter, want hij heeft immers nog niet ten goede besloten; althans ik kan er niets van merken. Hij heeft toch niet in gunst zijn aangezicht tot ons gewend, en kan er daarom eigenlijk wel wat anders dan kwaad achter steken?” En de secretaris, de heer Geweten, zegt: “Ik hoor er niets anders in dan het doodvonnis.” Ja dat is de secretaris! De man die zo ontzettend veel zeggingskracht had in de stad Mensenziel. Hij zegt: “Ik beluister hier alleen maar ons doodvonnis in.”

De mensen die er nu bijstaan weten ook niet wat ze er mee aan moeten. Er is verwarring en er is ook verschil in reactie. De één zegt: “Er is enige troost voor ons, het gaat goed.” En de ander zegt: “Ach ik vrees de verschrikking die ons wacht.” En weer anderen zeggen: “Niet dan dood en verderf wacht ons.” Er is dus in de stad een grote verwarring. Niemand weet nu meer recht waar hij aan toe is. Daar is een groot geschreeuw, waarbij de één roept: “We moeten allen gedood worden.” En waarbij de ander roept: “We zullen allen nog gered worden.” Waarbij weer een ander zegt: “Vorst Immanuel wil niets met de stad Mensenziel te maken hebben.” En nog een ander zegt: “De gevangenen zullen spoedig ter dood worden gebracht.”

Al met al is daar geen rust voor het hol van de zielenvoet. Er volgt een onrustige, kommervolle nacht. Kijk, zo’n nacht kent een ziel in deze toestand. Dan zijn er van die onrustige nachten, waarbij al de hier boven geschreven gedachten, die hier aan verschillende inwoners van de stad Mensenziel worden toegedicht, in één en dezelfde stad Mensenziel voorkomen. Dan ligt een zondaar in zo’n nacht soms te denken: “Het komt nog goed, er is nog uitkomst voor me. Misschien word ik wel gered. Misschien word ik wel zalig.” En vijf minuten later is het zo donker dat hij denkt: “O, de dood wacht me nog. Straks komt het oordeel. Misschien word ik morgen wel niet meer wakker. Dan zijn er zoveel verwarde gedachten in die ene stad Mensenziel. Er zijn daar zulke tegenstrijdige gedachten, waarbij soms het geweten spreekt, of waarbij soms het verstand spreekt en waarbij soms de wil spreekt. Het kan zo duister en verward zijn in ’s mensen binnenste, zodat ze kommervolle nachten beleven.

Vooral de griffier Geweten kon in de boodschap van de bode niets anders horen dan het doodvonnis. En u weet dat de heer Geweten de stad zo ontzettend kon beïnvloeden met zijn stem. Men dacht wel dat Geweten niet anders dan Godsspraak voortbracht. Maar dat is niet altijd zo. Toch dacht men het wel. Daarom had de stem van Geweten zoveel invloed op de inwoners van de stad. En omdat Geweten niet anders hoorde dan het doodvonnis, daarom was het alsof het doodvonnis de stad reeds was aangezegd. Dat was trouwens wel verdiend. Men plukte nu de vruchten van de opstand tegen El-Schaddaï En van de rebellie tegen de rechtmatige bezitter.

Een nieuw verzoekschrift
De stad kan in deze benarde omstandigheden niet anders doen dan weer een verzoekschrift zenden. Een derde verzoekschrift wordt verwoord. De inhoud is als volgt: “Prins Immanuel de Grote, heer der ganse wereld en meester der barmhartigheid, wij, uwe arme, ellendige, goddeloze, stervende onderdanen uit de stad Mensenziel, belijden voor uwe grote en heerlijke majesteit, dat wij tegen uw Vader en u gezondigd hebben en niet meer waard zijn uw Mensenziel genoemd te worden, maar veeleer om in de afgrond te worde geworpen. Als gij ons doden wilt, zo hebben wij het verdiend. Als gij ons wilt verdoemen, kunnen wij niet anders zeggen dan dat het rechtvaardig is. Wij hebben geen rede tot klagen, wat gij ook doet en hoe gij u jegens ons gedraagt. Maar o, laat barmhartigheid heersen en laat zij zich tot ons uitstrekken! Laat uwe ontferming op ons neerzien en ons van onze ongerechtigheden bevrijden; dan zullen wij zingen van uw barmhartigheid en uwe oordelen! Amen.” Dat is het verzoekschriftt, het gebed, wat in gereedheid is gebracht en wat moet worden verzonden naar de Prins. Wie moet het verzoekschrift brengen? Sommigen zeggen dat de bode die het laatst geweest is het moet doen. Maar anderen zeggen: “Als we het diezelfde bode weer laten brengen, haalt dat niet veel uit, want vorige keer hebben we geen uitsluitsel gekregen. Zouden we het dan nu wel krijgen? Laten we het maar niet doen. Laten we een andere bode zoeken.

Nu wordt het overleg gevaarlijk, want er komt een voorstel om de oude Goede Werken het te laten brengen. Goede Werken woonde toch ook nog in de stad. Het was een man die alleen die naam overigens, droeg, want hij had zelf niets van de zaak die in zijn naam werd aangeduid. Men vraagt zich af of hij geen geschikte bode zou kunnen zijn voor deze zaak. De griffier is er erg tegen. Hij zegt: “O nee, daar moet je Goede Werken niet voor zenden. We zijn in grote nood en pleiten om genade. Moeten wij dan een man sturen wiens naam zelf al in tegenspraak is met zijn verzoekschrift? Goede Werken moeten we deze dienst nimmer laten doen als we een rekwest indienen, wat vraagt om barmhartigheid. Hij is geheel en al ongeschikt. Weet u wat straks de Prins vraagt aan die bode? Hoe is uw naam! En dan moet hij zeggen: “Goede Werken.” En dan zal Immanuel zeker antwoorden: “Wat! Leeft dan die oude Goede Werken nog in Mensenziel? Laat dan die Goede Werken u ook maar uit uw nood verlossen. En dan ben ik er zeker van dat we verloren zijn. Duizend goede werken kunnen ons niet verlossen uit onze nood en dood.”

U merkt wel dat dit voorstel een strik was. Goede Werken kan de bode niet zijn van enig verzoekschrift. Wij moeten onze bede, al is de inhoud van de bede nog zo goed en nog zo mooi, nooit neerleggen op onze gerechtigheden, want die zijn er niet! We mogen bedelen om Gods barmhartigheden, die velen zijn. Dat is de betekenis van wat hier beschreven wordt. Als we vermetel denken tot God te kunnen gaan met goede werken, dan moet men gaan met de naam van Goede Werken, terwijl men de zaak toch zelf mist. Hoe kan dat ooit vrijmoedigheid geven in de toenadering tot God? U begrijpt de lering van deze tussenvoeging. En om deze rede wordt besloten en gezegd: “Laat dan toch de vorige bode maar weer gaan. Laat dan toch Ontwaakte Begeerte de bode maar weer zijn van dit verzoekschrift. Hij is daar het meest geschikt voor.”

Als Ontwaakte Begeerte dat hoort, is hij wel weer genegen, maar zegt hij erbij: “Ik wil graag dat er iemand met mij meegaat. Laat Bewener dat mogen zijn. Bewener is zijn naaste buurman. Weet u, wie een ontwaakte begeerte in zijn hart kent, die zal ervaren dat bewener daar dichtbij is. Dan is er die honger en dorst naar gerechtigheid, dat verlangen, die naamloze heimwee, die het leven zo tekent. Dat leven gaat gepaard met droeve klachten en met bittere tranen. Deze Bewener is een arme man, van een verbroken geest. Maar hij kon bij een verzoekschrift zeer goed spreken. Er wordt in toegestemd dat hij mee zal gaan. Ontwaakte Begeerte doet dan een koord om zijn hals en Bewener vergezelt hem al handenwringende. Zo komen ze bij de tent van de Prins om daar het derde verzoekschrift neer te leggen. Ze durven eigenlijk niet eens goed aan te kloppen. We zeiden al dat je niet vrijmoediger wordt in je bidden. Naarmate de overtuigingen heviger worden en de nood groter wordt, wordt de benauwdheid vaak ook groter. Je wordt niet vrijmoediger, ondanks dat de nood dringt. Want er zijn zoveel redenen waarom God je niet zou horen. Hij kan je zo terugwijzen. En door die wetenschap zou je de vrijmoedigheid juist verliezen. En toch mag je gaan! Zo gaan ze voor de derde maal. Ach, ze zijn bang dat het aankloppen hinderlijk is voor de Prins. Al hadden ze daar niet voor behoeven te vrezen, toch beheerst die angst hen wel.

Het verzoekschrift van Ontwaakte Begeerte en Bewener
Ze beginnen dan ook eerst met hun verontschuldigingen aan te bieden voor hun herhaalde komst. “Dat we nu weer komen, is wel vermetel, maar wij kunnen niet anders. Wij maken het u misschien wel lastig, maar de nood dringt ons. We kunnen nacht noch dag rusten vanwege onze overtredingen tegen El-Schaddaï.” En nu vrezen deze boden dat bij het laatste bezoek ook nog zijn majesteit beledigd is, omdat de bode niet met troost is teruggekeerd. “Misschien heb ik wel helemaal verkeerd gebeden,” moeten ze van hun laatste gebed, van hun laatste verzoekschrift, zeggen. Toch zijn ze weer teruggekeerd. En dan valt Ontwaakte Begeerte weer voor de voeten van Vorst Immanuel neer, uitroepend: “O, dat toch Mensenziel voor uw aangezicht leven mocht.” Dan geeft hij het verzoekschrift.

Ook nu gaat de Prins een ogenblik terzijde en komt ook weer terug. Nu vraagt hij ook de bode naar zijn naam. Hij vraagt hem: “Waarom heeft de stad Mensenziel u waardig gekeurd om dit verzoek bij mij te brengen?” Ontwaakte Begeerte zegt dat hij eigenlijk zelf niet weet waarom hij bode is. Hij zegt: “Ik weet niet waarom men mij gekozen heeft. Ik moet u eerlijk zeggen dat ik er van doordrongen ben dat er een ontzaglijk grote afstand is tussen u en tussen mij. Ik heb een walg aan mezelf. Dus vraagt u me naar mezelf, ik moet zeggen dat ik begeer te leven en dat ik dat leven, waarom we bidden, ook begeer voor de stad Mensenziel. Maar voor het overige kan ik niet zeggen dat er iets goeds in mij gevonden wordt. Ik heb grote overtredingen en voel me, als de gehele stad, in de schuld bij u.”

“En uw metgezel,”zo vraagt dan de prins, “waarom is deze meegekomen in deze zo gewichtige zaak? Dan zegt Ontwaakte Begeerte: “Zijn naam is Bewener van de stad Mensenziel. En het is waar, daar schuilen onder die naam ook nog wel bedriegers.” En dit is immers zo! Alle tranen vallen niet in Gods fles. Ontwaakte Begeerte zegt verder: “Ik moet u toch zeggen, dat ik hoop, dat het u niet mishaagt dat ik mijn buurman heb meegebracht.” Bewener die dit alles aanhoort, valt dan ook op zijn aangezicht voor Prins Immanuel. Hij zegt: “Ach heer, ik weet zelf ook niet of mijn naam slechts voorgewend is, of dat hij waar is.” Hij zegt dus als het ware: “Ik weet eigenlijk niet of ik een bedrieger ben, of dat ik oprecht gemaakt ben. ‘k Ben soms zo bang dat ik maar een bedrieger ben. Ik vrees of mijn tranen wel echte tranen zijn die u aangenaam zijn, of dat het maar valse tranen zijn.” Hij zegt: “Ik weet het eigenlijk niet. Ik weet wel dat mijn vader Berouw is. Maar een goede vader kan misschien toch nog wel slechte kinderen hebben. Je hebt oprechte vaders wiens kinderen huichelaars of zondaren zijn. Dus daarom durf ik toch van mezelf niet te zeggen dat ik goed ben. Hoewel mijn vader Berouw is, heeft mijn moeder mij een naam gegeven, vanwege de ijdelheid van mijn voorhoofd en de weekheid van mijn hart. Ik zie onreinheid in mijn eigen tranen. Goddeloosheid zie ik tot in de bodem van mijn gebeden.”
Hoort u, dat is de taal van Bewener van Mensenziel. U merkt wel dat hier geen waardige bode komt. Hij komt niet met een waardig gebed, maar door de nood gedreven komt hij hier bij Vorst Immanuel. En zo hebben ze hun smekingen voor hem neergelegd. Hierna krijgen ze ten antwoord: “De stad Mensenziel heeft grotelijks tegen mijn Vader gerebelleerd; daarin dat ze hem als haar Koning verworpen heeft en zich tot een overheid koos: een leugenaar, een moordenaar, een weggelopen slaaf!”

Hoe Immanuël de opstand ervaren heeft
Dan gaat Vorst Immanuel verhalen wat er gebeurd is en wij reeds overdacht hebben. Hij verhaalt hoe Diabolus, die weleer zo hoog geschat is, in het hoogste hof van de Vader El-Schaddaï, een snood complot heeft gesmeed. Hoe dat dit bijtijds ontdekt is en Diabolus gevangen genomen is. Hoe hij voor zijn goddeloosheid in ketenen geklonken en in de afgrond geworpen is, met al zijn metgezellen. En dan verhaalt de Prins ook hoe dat deze Diabolus, die zijn Vader zo belegerd had, de stad Mensenziel heeft ingenomen. Maar hoe nu ook zijn Vader El-Schaddaï een legermacht naar de stad Mensenziel gezonden heeft om deze stad weer te bevrijden.

En dan zegt Vorst Immanuel: “En wat heeft de stad Mensenziel gedaan toen dat leger van El-Schaddaï kwam? Hoe heeft de stad gereageerd op de kapiteins? Hoe hebt u ze ontvangen? U stond tegen hen op! U hebt de poorten voor hen gesloten. U hebt de strijd tégen hen gevoerd en vóór Diabolus. En toen heeft mijn Vader nog meer krijgers gezonden, dapperder krijgers. Toen heeft de Vader zelfs mij gezonden. Maar zoals u mijn dienaars behandeld hebt, zo hebt u ook mij behandeld. U stond vijandig tegenover mij en tegenover alle aanvallen die gedaan werden tot uw behoud. Hebt u om genade geroepen, zolang u nog maar een beetje hoop had dat u het tegen me uit kon houden! Toen ik de witte vlag van mijn barmhartigheid gehesen heb, waarom heb u toen niet om genade geroepen? Toen de zwarte vlag van het oordeel gehesen werd, waarom hebt u toen niet mijn gunst gezocht? U hebt me tegen gestaan en eerst, nu ik Diabolus overwonnen heb en mijn aanvallen de stad geheel en al in mijn macht hebben gebracht, nu komt u eerst pas met uw verzoekschriften. Had u dat niet eerder moeten doen? Pas toen het werd: “Toen alle hoop mij gans ontviel en niemand zorgde voor mijn ziel, toen ‘k overstelpt was door ellend’…” Kijk toen zijn ze gekomen met hun verzoekschriften.

Het oordeel over Verstand, Geweten en Vastewil
Maar, zo zegt dan Vorst Immanuel: “Zeg dat kapitein Boanerges en kapitein Overtuiging de vijanden, de drie gevangenen, tot mij uitbrengen. Dat zijn de drie grote heren: Burgemeester Verstand, de griffier Geweten en de heer Vastewil. En dan zeggen Ontwaakte Begeerte en Bewener van de stad Mensenziel als ze weer terugkeren: “Wij vrezen dat er niet veel hoop voor de stad is. Dit derde verzoekschrift heeft dit uitgewerkt: hun boodschap bij terugkeer is moedbenemend. Want zij zeggen: “Onze Vorst Immanuel is zozeer gekrenkt, door ons verzet tegen zijn aanvallen, dat wij vrezen dat er niet veel goeds voor ons uit voort komen kan. Zou er nu nog wel genade of barmhartigheid voor ons zijn?”

Met deze boodschap komen ze terug in de stad Mensenziel. En als men dan vreest dat het doodvonnis ontvangen is, dan is er toch nog Onderzoeker die luid vraagt: “Ja, maar is er niet toch nog wat meer wat Immanuel heeft gezegd?” “O ja, “ antwoorden dan de boden, “dat is waar ook, die drie heren moeten morgen voor de troon van Vorst Immanuel gebracht worden.” Verstand, Geweten en Vastewil moeten bij de Prins verschijnen.” Ondertussen moeten de kapiteins Oordeel en Strafoefening de stad in toom houden. En Boanerges en Overtuiging moeten deze drie heren bij de Prins brengen.

Nu schijnt alle moed uit de stad verdwenen te zijn. De toestand is hopeloos, zo acht men. De drie gevangenen bereiden zich voor op de dood. Zij worden in het zwart gekleed en heengeleid om voor de Prins te verschijnen. Zo worden ze de volgende dag dan gebracht in rouwgewaad en stroppen om hun halzen. Wanhopig volgt de menigte hen door de straten van de stad Mensenziel, luid schreiend en kermend. Kapitein Boanerges gaat voorop. Kapitein Overtuiging volgt achteraan en de drie gevangenen gaan gebogen en treurend in het midden. De kapiteins kunnen dan wel voortgaan met vliegende vaandel en volle wapenrusting, maar die drie mannen zijn jammerlijk gesteld. Ze slaan op hun borst en roepen het uit dat ze gezondigd hebben. Ze durven hun ogen niet eens op te heffen naar de hemel.
Dan, in het leger van de Prins aangekomen, kunnen ze zich niet langer inhouden en roepen: “O ongelukkige mensen , o rampzalige inwoners van de stad Mensenziel.” Het gerammel van hun ketenen maakt hun angstkreten nog verschrikkelijker. Ze zijn gevangenen. Wat is het ellendig met de stad gesteld, want hier staan immers de voornamen van de stad! Het welvaren van de stad is geheel met hun lot verbonden.

Voor de deur van de Prins gekomen, knielen ze eerbiedig neer. De Prins beklimt zijn prachtige troon. Bevende, en van schaamte blozende, naderen ze tot hem en werpen zich voor hem ten aarde. Maar de Prins zegt tot Boanerges: “Zeg deze gevangenen dat ze op hun voeten staan.” Dan zegt hij: “Zijt gij die mannen die eertijds dienaren waart van El-Schaddaï?” Ze worden hier bij hun afkomst bepaald. “Eertijds dienaren van God: Verstand, Geweten en Vastewil?” “Ja heer,”zo moeten ze zeggen. De Prins vraagt: “Zijt gij dan ook die mannen die Diabolus hebt toegelaten in de stad Mensenziel?” “Ja heer, we hebben hem niet alleen toegelaten, we hebben hem ook gekozen tot onze meester.”

Dan gaat de ondervraging verder. De Prins zegt: “Zou u er tevreden mee geweest zijn als Diabolus heer en meester gebleven was in de stad Mensenziel en als zijn tirannie altijd doorgeduurd had in uw leven?” Weet u wat ze antwoorden? “Ja heer, want zijn wegen waren aangenaam voor ons vlees en wij waren helemaal ontwend aan betere dingen. Wij wisten niet wat het was om te verlangen naar het hogere.”
En dan gaat de onderzoeking nog verder. “Wenste u ook van harte, toen ik optrok tegen de stad Mensenziel, dat ik geen overwinning over u behaalde?” En dan moeten ze weer antwoorden: “Ja heer.” Zelfs in de eerste aanvallen, die van de zijde van El-Schaddaï gedaan werden, had men in vijandschap gereageerd. “En wat voor straf denkt u nu wel verdiend te hebben?”zo vraagt Immanuel. Ze antwoorden: “Dood en verderf hebben wij verdiend en niet minder.” En als hij dan verder vraagt of ze nog iets tot hun verontschuldiging willen ze zeggen, dan moeten ze zeggen: “Nee, u bent rechtvaardig en wij zijn schuldig.”
Dan vraagt Vorst Immanuel: “Waarom zijn die stroppen toch om uw hals? “ Dan antwoorden zij: “Ach die zijn bestemd om ons er straks mee vast te binden op de gerichtplaats als het u niet behaagd ons barmhartigheid te bewijzen.” De Prins vraagt: “Zijn alle lieden van de stad Mensenziel het met u eens?” En dan antwoorden ze: “Ja, de inwoners van de stad Mensenziel wel, maar over de Diabolisten kunnen we niet oordelen.

Vergeving van de zondige opstand
Na dit onderzoek gaat de Prins een heraut roepen. In zijn legermacht wordt de grootse overwinning, die nu een feit blijkt, gevierd. De stad Mensenziel blijkt nu geheel en al hem toegevallen te zijn, dat is in dit onderzoek duidelijk gebleken. Maar nog is de uitslag van dit rechtsgeding niet bekend. Pas als de Prins de gevangenen nogmaals roept, spreekt hij tot hen, en dat is het grote woord: “De zonden, ongerechtigheden, overtredingen, die gij met de ganse stad Mensenziel gedurende al de tijd tegen mijn Vader en mij bedreven hebt, mag ik u uit de naam van mijn Vader vergeven. En dat doe ik bij deze!” Als hij dat gezegd, heeft verandert alles. Nu krijgen ze op perkament geschreven en verzegeld met zegelen, een groot pardon. Vergeving! En dat mogen ze morgen, als de zon opgaat, in de stad Mensenziel voorlezen. Hun rouwgewaden worden hen uitgetrokken. Ze krijgen sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor hun benauwde geest.

Kostelijke kleinodiën, kostbare stenen, krijgen ze. Vanzelf worden de stroppen van hun halzen gehaald en gouden ketenen worden hen daarvoor in de plaats omhangen. Maar als dit alles nu zo snel en ineens gebeurd, kunnen ze dat niet verwerken. Dit is teveel en té verrassend. De heer Vastewil dreigt te bezwijken. Maar als de Prins dat ziet, omhelst hij hem, omvat hem met zijn eeuwige armen en kust hem. Hij spreekt hem moed toe. En ook zijn andere metgezellen spreekt hij toe. Hij zegt: “Neem de tekenen van liefde, van mijn gunst en van mijn medelijden met u.” Ook de ketenen die aan hun voeten waren, worden verbroken en in de lucht geslingerd en hun voetstappen worden nu vastgemaakt. En zij mogen uitroepen: “Gezegend zij de heerlijkheid des Heeren.”

Dan beveelt de Prins nog dat kapitein Geloof moet komen. Dat is een opmerkelijk gebeuren. Hij moet met zijn edellieden naar de Oogpoort van de stad Mensenziel trekken. En als de griffier straks, bij het ochtendgloren, het algemeen pardon mag voorlezen, dan moet kapitein Geloof door de Oogpoort naar binnen rijden. Met zijn gevolg moet hij doorrijden tot in het hart van de stad, tot aan het kasteel. En daar mag hij dan zijn woning betrekken. De kapiteins Oordeel en Strafoefening hebben hun werk genoegzaam gedaan, die mogen vertrekken en weerkeren naar het leger van Vorst Immanuel. U begrijpt het: Geloof mag in het hart gaan wonen. De stad wordt zo verlost van de verschrikkingen van die vier eerste kapiteins en hun manschappen. Als de drie gevangenen weerkeren naar de stad Mensenziel, vangt er een groot feest aan. Men had gedacht dat deze drie gevangenen met doornen gegeseld zouden worden, maar nu keren ze weer met zulke kostelijke eerbewijzen. Nu niet in het zwart gekleed, maar in het wit. Nu niet met stroppen omhangen, maar met gouden ketenen omhangen. Nu niet met de voeten geketend, maar met ontbonden en vrolijke voetstappen. Niet met de dood voor ogen en met bezwaarde harten, maar met de volle verzekerdheid van het leven en met trommelen en met pijpen.

De stad Mensenziel mag dan feestvieren. Er wordt gezongen: “Welkom, welkom, gezegend is hij, die u spaarde. De volgende morgen wordt het pardon voorgelezen in de stad Mensenziel, maar in de nacht hiervoor kan niemand van vreugde slapen. Dat kan ook wel eens gebeuren: dat je van vreugde niet kan slapen. Zo is het een dag van grote verlossing geworden. Een dag tot eer van El-Schaddaï en van Immanuel, zijn Zoon. In glorierijke gewaden gekleed, hebben nu Verstand, Geweten en Vastewil hun plaats in de stad weer mogen verkrijgen. Inzonderheid door de Mondpoort, die nu ook geopend is, mag er gesproken worden. De mond gaat open, anders zouden de stenen wel spreken. De secretaris heeft met luide stem de schuldvergiffenis in de stad bekend gemaakt. Hier wordt verwezen naar de vrijspraak in het geweten.

De Prins die de drie gevangen zelf naar de stad teruggezonden heeft, beveelt dan aan zijn kapiteins en legerofficieren dat er ook groot feest onder hen mag zijn. En dat is er immers onder de engelen Gods als een zondaar zich bekeerd. Dat is er ook bij allen die dienstbaar mogen zijn in het leger van Immanuel. Alle vlaggen en vaandels worden geplant. De helft op de berg Gerechtigheid en de helft op de berg Genade. De soldaten vertonen zich in hun volle wapenrusting. Met vreugdegejuich vergezellen zij de vreugde die er is in de stad Mensenziel. Kapitein Geloof kan zich dan niet verborgen houden in het kasteel. Hij verschijnt op de torenkrans, beurtelings ziende naar de stad in al haar feestgedruis en naar ’s Prinsen legerkamp. En zo mag een verloste ziel enerzijds zien naar Hem, Die de Bron is van haar vreugde, en anderzijds ook naar hetgeen Hij in haar bewerkt heeft. Heeft u Hem zo al eens gezien?

Psalm 32:1