De Heilige Oorlog VIII
Zingen Psalm 40 : 4
Schriftlezing Psalm 40
We hebben gezien dat het de kapiteins niet gelukt is de stad Mensenziel in te nemen, al hebben ze zich van hun roeping goed gekweten. Toch werd bij iedere oproep, al was die ook scherper en strenger dan de voorgaande, de afkeer van de stad groter. Hierin zagen we een beeld van wat de prediking betekent voor de mens.
Er is een verzoekschrift naar Koning El-Schaddaï gestuurd waarin gevraagd wordt om een legeraanvoerder die zowel bemind als gevreesd zal worden. Het verzoek eindigt met een: amen. Het is als een gebed. Zo moeten allen die ijveren voor de bekering van zielen God aanroepen.
De Koning en zijn Zoon zijn zeer ingenomen met het verzoekschrift. Hier wordt in voorzichtige beelden geschreven over het tussentreden van de Zoon bij de Vader tot behoud van zondaren. De Zoon Immanuel is zeer gewillig en bereid de wil van zijn Vader te doen. Zijn hart is bewogen met de stad Mensenziel. En zo gaat hij springende op de bergen en huppelende op de heuvelen. De dag der wrake is gekomen om de Vader te wreken aan Diabolus. En hij gaat ook om te tonen dat hij gegeven werd als een leidsman, als een voleinder der zaligheid van de stad Mensenziel. Immanuel heeft met wondere woorden gesproken aan het hof des Konings. Zijn woord scheen als een licht door heel het hof en een ieder verheugde zich over het plan dat nu gereed was. De hoogste edelen begeren wel met hem mee te gaan om de stad Mensenziel te overwinnen. Boden zijn gestuurd naar het leger om zijn komst aan te zeggen. Het leger juichte, zodat de aarde beeft. Diabolus sidderde als een slang. Alleen de stad Mensenziel was niet op de hoogte van de komst van Immanuel.
Zo ging daar een machtig leger op weg naar de stad Mensenziel. Er werden vierenvijftig stormrammen en twaalf slingers meegenomen. Ze zijn met een vreugdegeroep ontvangen. Daarna is de hele stad omsingeld. Zo gaat het ook met een mens die God wil bekeren. God zal zo iemand van achteren en van voren bezetten. En zowel in de nacht als op de dag is Zijn hand zwaar op die zondaar. Ja, er zijn verschansingen opgericht en daar zijn ook de slingers en stormrammen geplaatst.
De stad Mensenziel blijft in de macht van Diabolus
De aanval word geopend door vaandels te plaatsen. Ze spraken van genade, oordeel en verwoesting. Zo komt de Heere ook tot ons in de prediking. Niemand is te verontschuldigen als hij de roepstem van het Evangelie verwerpt. Maar in de stad is er geen enkele opmerking. Niemand let erop. Immanuel krijgt medelijden met de stad. Hij kan niet geloven dat ze zijn manier van doen begrepen hebben. Hij denkt dat ze uit onwetendheid niet reageren en daarom gaat het ze nog eens duidelijk maken. Hij laat de stad weten wat hij met die tekenen bedoelt. Ze moeten kiezen tussen genade en oordeel. Maar weet u hoe de stad reageert? De poorten worden nog zwaarder gebarricadeerd. De wachten worden verdubbeld en er komen dubbele, sterke, grendels op de poorten. Diabolus moedigt de inwoners aan geen acht te slaan op wat er buiten de stad gebeurt. Gaat het zo niet met een mens die voortdurend onder de aanvallen van het Evangelie leeft? Die mens barricadeert de poorten van zijn ziel. Die wil niet weten van genade en van barmhartigheid, maar ook niet van oordeel en verwoesting.
Maar Immanuel rust niet. De strijd gaat door. Er komen afgezanten die het nogmaals de stad onder de ogen brengen. Maar de stad zegt: “Wij mogen niet antwoorden. Wij mogen zelf helemaal niet zeggen wat wij willen, want wij zijn knechten van Diabolus. Wij hebben niets te kiezen. Wij zijn gebonden door de wet om zelf geen antwoord te geven, dat moet onze koning voor ons doen. Dit tekent de staat van de gevallen mens: Een gebonden wil, aan de duivel gebonden, om zijn wil te doen. Zo wordt het hier getekend en dat is de werkelijkheid. Ze zeggen: “We zullen onze koning wel vragen om op de muur te komen. Diabolus moet voor ons het woord voeren.” Prins Immanuel bemerkt nu wel hoe dat de stad geheel afhankelijk is van de tiran, Diabolus. Het smart hem aan zijn hart als hij ziet dat de stad zo onderworpen is. Slaafs en gewillig is ze aan hem verbonden. We zouden zeggen dat een slaaf een onwillige dienaar is, maar hier is het: In slavernij van de zonde en tóch nog gewillig. Dat is de staat van de natuurlijke mens. Zo leeft hij in dienst van de duivel en van de zonde.
Diabolus hoort dat hij op de muur verwacht wordt. Hij zegt: “Nee dat doe ik niet.” Zo weigert hij te komen. Hij pocht wel luid, maar zijn hart is bang. Hij is bevreesd om Immanuel te ontmoeten, maar hij kan er niet onderuit. Dus uiteindelijk moet hij gaan en gaat hij ook. En dan gaat hij naar de Mondpoort en daar spreekt hij tot Immanuel in een taal die niemand van de stad verstond. ‘Ja, Diabolus’, zo beschrijft Bunyan, is een groot taalkundige. Hij kent ieders taal.’ Dat is toch zo! Hij weet de weg naar ieders hart. En hij kan tot ieder spreken naar het gevlei van het gehoor. Maar hij kent ook een taal die de mensen niet verstaan. En die taal spreekt hij nu tot Vorst Immanuel. Diabolus zegt: “O, gij grote Immanuel, heer van heel de wereld, Zoon van de grote El-Schaddaï, waarom zijt gij hier gekomen?” We denken hier aan die duivelen in het Over-Jordaanse, in Dekapolis. Daar vroegen de duivelen of Hij was gekomen om hen te pijnigen voor de tijd. En dan bidden ze om toch alstublieft maar te mogen blijven. Dat doet hier Diabolus ook. Hij zegt: “Zijt gij gekomen om mij te kwellen, om mij uit mijn bezitting te verdrijven? De stad Mensenziel is mijne!” En dan begint hij te kronkelen, die slang.
De mensen in de stad Mensenziel zien het zo niet, die achten hem hoog. Die bemerken niet dat die listige slang zich nu in allerlei bochten wringt voor die grote Immanuel; als hij probeert zijn recht te bewijzen.” Hij zegt: “Die stad Mensenziel is mijne, ik heb ze immers zelf veroverd. Zal men een machtige de roof ontnemen? Trouwens, ze is ook de mijne, want ze heeft zich aan mij onderworpen. Ze heeft zich geheel vrijwillig aan mij gegeven. Ze hebben zelf de deuren van de stad voor mij opengezet. Ik mocht erin komen. Ze hebben mij het kasteel gegeven.” Dat is nu het hart van de mens. Diabolus zegt: “Ze hebben zich vrijwillig aan mij onderworpen. Ik kan u nog wel meer vertellen. De stad heeft u ook afgezworen. Ze moeten van u en van uw Vader El-Schaddaï niets meer hebben. Ze hebben zich geheel aan mij en aan mijn wetten onderworpen. En uw wetten hebben ze achter hun rug geworpen. Het beeld wat in de stad stond, van El-Schaddaï, is verwoest en mijn beeld is er opgericht.” Begrijpt u het? Zo is het immers in de gevallen mens. We zijn het Beeld Gods kwijtgeraakt, dat ligt in scherven. We vertonen het beeld van de vader der leugenen. O, Diabolus weet het allemaal wel juist te tekenen, hoewel hij toch de vader der leugenen is.
Maar het beeld is inderdaad verwoest. De wetten van de duivel, van Diabolus, zijn aangenomen. En zegt hij dan: “De mensen hebben zich aan mij gehecht. Zij willen mij ook graag dienen. En voor u hebben zijn niets anders dan verachting en wrevel. Ze willen u helemaal niet dienen; en daarom vertrek toch. Ga toch weg hier bij die stad Mensenziel.” Ja de duivel tekent toch de toestand van een mensenziel, zoals hij is door de zonde. Inderdaad is ze veroverd door de duivel en heeft ze zich vrijwillig aan de duivel onderworpen. Inderdaad ligt het beeld van El-Schaddaï, het beeld van God, in scherven. De mens vertoont nu het beeld van de duivel. Ook is hij is aan de duivel en zijn wil gehecht en voelt niet dan wrevel voor God en voor Zijn dienst. Zo is de natuur van de mens door de zonde geworden. Toch blijft Diabolus de vader der leugenen, want hij kan het nu wel zo tekenen, maar dit is geen grond waarom hij recht heeft op de stad Mensenziel. O, hij kan het voor doen komen alsof hij daarom rechtmatig heerser is, maar Prins Immanuel staat op en hij neemt het woord.
Toespraak van Immanuël
Immanuël zegt: “Gij grote bedrieger. Ik heb in mijns Vaders naam en ook in mijn eigen naam deze tocht ondernomen. Ik ben hier gekomen en ik eis toegang tot de stad Mensenziel, waarop ik recht heb. U hebt er geen recht op. Ja, u hebt de stad veroverd, inderdaad, maar door valsheid. U hebt de stad ingenomen met leugen en bedrog. Als u leugen, als u eigenwilligheid, als u uw zondige kracht en als u alle vormen van afschuwelijke huichelarij wilt doen doorgaan voor recht en billijkheid, ja, dan hebt u recht op de stad Mensenziel. Maar welke rover, duivel, of tiran is er niet op uit om datgene te veroveren, waarop hij geen recht heeft. Ik zal het u voor ogen stellen, Diabolus,” zo spreekt vorst Immanuel tot de duivel, “dat uw voorgegeven verovering van de stad niet rechtmatig is. Vindt u het rechtmatig om mijn heilige Vader El-Schaddaï een leugen in de mond te leggen? En hem voor te stellen alsof hij de grootste bedrieger ter wereld is? Dat hebt u gedaan! O, vindt u het een rechte zaak om de stad Mensenziel allerlei geluk voor te spiegelen en te beloven, terwijl u ze naar de ondergang voert? Is dat waarheid! Is dat gerechtigheid! Inderdaad, het beeld, van mijn Vader El-Schaddaï, is in de stad Mensenziel smadelijk verbroken en uw beeld is ervoor in de plaats gesteld. Maar wat een vreselijke schade heeft dat al niet toegebracht aan de stad Mensenziel. En bij dat alles heeft u de stad afkerig gemaakt van verlossing. Nu willen ze niet eens meer geholpen worden. U hebt ze opgehitst tegen mijn Vader en tegen de kapiteins van zijn leger. Maar ik ben gekomen om de smaad, die u de Vader hebt aangedaan, te wreken.”
Toepassing
De eerste roeping van Christus is immers dat Hij gekomen is om Zijn Vader te verheerlijken. Dat is Zijn werk. Als Hij een zondaar uit de macht van de duivel verlost, dan is de diepste zin daarvan: De eer van God en de verheerlijking van ’s Vaders deugden. Gods kind vindt daar de zaligheid, waar God verheerlijkt wordt. En God wordt verheerlijkt als de zondaar uit de macht van de duivel verlost wordt. Hier zegt Immanuel dan ook dat Hij gekomen is om de smaad, die de Vader aangedaan is, te wreken. Hij zal met Diabolus in het gericht treden vanwege zijn gruwelijke lasteringen, waarmee hij de stad Mensenziel afgetrokken heeft. Hij zegt: “Mijn Vader te lasteren: Ja op uw kop…, gij vorst der duisternis van de helse afgrond, ja op uw kop zal ik het verhalen.” De kop van de satan wordt vermorzeld.
Vervolg toespraak van Immanuel
Immanuel zegt verder: “En wat mijzelf betreft, ik ben hier gekomen als een wettige macht. Want de stad Mensenziel komt mij rechtens toe. Diabolus, u hebt die stad geroofd, maar ik heb recht op die stad. Ze is door mijn Vader gebouwd.” God is de Schepper van de mens, daarom heeft God in de eerste plaats recht op ieder mens. En daarom zegt hier Immanuel: “In de eerste plaats is die stad Mensenziel door mijn Vader gebouwd. Zij is door zijn hand in orde gesteld. Het paleis in het midden van de stad is gebouwd voor zijn eigen genoegen; het is als een woonplaats voor hem. En in de tweede plaats komt die stad mij toe, want ik ben de erfgenaam van de Vader en daarom heb ik mede recht op deze stad. Ik ben zijn eerstgeborene. Ik ben zijn lieveling. Daarom ben ik opgetrokken tegen deze stad om voor mijn eigen rechten ook op te komen. Voorts heeft het de Vader ook behaagd, mij de stad te geven als een geschenk. Ik heb de stad uit zijn handen ontvangen. En nooit ben ik in armoede geweest, waarom ik genoodzaakt zou zijn om de stad te verkopen. Ze is u niet verkocht. U hebt ze geroofd! Maar ze is mijn eigendom. Ik heb wettige rechten op deze stad. En bij dit alles, ’t is waar, heeft de stad Mensenziel tegen de Vader overtreden. Ze heeft Vaders recht veracht en geschonden, door ongehoorzaam te zijn; waarbij mijn Vader wel gezegd heeft: “Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.” Maar nu ben ik tussenbeide getreden bij mijn Vader en borg geworden met mijn leven om voor deze stad te betalen. En waar ik betaald heb met mijn leven en met mijn bloed, heb ik dat niet ter halve gedaan. Ik heb ’s Vaders wet, ik heb zijn recht voldaan. Maar nu ben ik ook gekomen om mij die stad, die ik gekocht heb met mijn bloed, toe te eigenen. En dit alles doe ik ook niet eigenwillig. Het is alles naar de wil van mijn Vader. Ik kom hier mede in zijn naam! Daarom, dit zij u bekend, o bronwel van alle bedrog.”
De stad blijft doof voor de toespraak van Immanuel
De stad Mensenziel is evenwel verdwaasd. Niemand hoort iets van heel dit gesprek. En terwijl dan de Prins Immanuel het woord gaat richten tot de stad Mensenziel zelf, wordt ook in de stad naar hem niet geluisterd. Hij spreekt de stad aan als een ongelukkige stad, waar hij medelijden mee heeft. Hij verwijt haar dat ze Diabolus nu aangenomen heeft, alsof hij haar voedstervrouw is. Hij zegt: “U bent opgestaan tegen u soevereine Heere. En u hebt de poorten voor Diabolus geopend en voor mij gesloten. U hebt hem gehoor gegeven en voor mijn roepstem stopt u uw oren toe. Hij bracht u in ellende, maar evenwel al wat van hem kwam, hebt u als ware als een geschenk ontvangen. Ik kom om u redding te geven en u neemt mij niet aan. Uw heiligschennende handen hebt u uitgestoken naar hetgeen mij toebehoorde. En de vijand, de grootste tegenstander van de Vader, die hebt u als u heer erkent en voor hem hebt u gebogen. O arme stad Mensenziel, wat zal ik u doen? Zal ik u aanvallen? Zal ik u vermorzelen? Of zal ik u redden? Zal ik u met de grond gelijk maken en u verwoesten, of zal ik u maken tot een toonbeeld van vrije genade? Hoor toch mijn woord stad Mensenziel. Ik ben genadig, ik ben barmhartig. Sluit me toch niet buiten uw poorten. Ontvlucht toch uw vriend niet, die gereed straat om u goed te doen, die bedroefd is over uw zonden. Wanhoop niet aan uw leven.”
We lezen hier toch allerlei goede woorden die vorst Immaneul spreekt. Hij zegt: “Ik zoek u te verlossen uit uw slavernij. Jazeker, wel wil ik de strijd aanbinden tegen Diabolus, uw koning. En ook tegen die duivelse geesten, tegen die sterk gewapende die zijn huis bewaart en die het alles in vrede probeert te houden. Maar dat is niet om u kwaad te doen. Dat is om hém kwaad te doen en om u te redden. Ik zou mijn macht kunnen gebruiken om hem uit de stad te verbannen, maar dat wil ik niet doen. Ik doe hem een oorlog aan, waardoor mijn recht temeer zal blijken. De stad die hij met leugen en bedrog heeft ingenomen en die hij met geweld vasthoudt, zal ik op een rechtmatige wijze terugverkrijgen.” Immanuel heeft dat alles gesproken, maar het richt niets uit. Als men het had kunnen zien: de poorten, vooral die Oorpoort, waarbij gesproken werd, was gebarricadeerd. Die poort was toegesloten met ijzers, met bouten. Dubbele wachten stonden achter die Oorpoort. Niemand mocht die poort uit. Niemand mocht acht geven op hetgeen gesproken werd. En Diabolus wist de stad zó te bewegen, dat geen enkele boodschapper ook maar een woord kwijt kon aan de stad Mensenziel.
De poorten van de stad Mensenziel worden aangevallen
Immanuel ziet dat de stad zo verhard is en dat hij in het geheel niet vordert, gaat hij andere wegen zoeken om de stad in te nemen. Vooral daar bij de Oorpoort moeten de stormrammen maar eens neergezet worden. Daar moeten de slingeraars maar eens komen. Ja, ook bij de Oogpoort. De Oorpoort en de Oogpoort zullen het straks het meest moeten ontgelden. U begrijpt het? Door de Oorpoort en de Oogpoort wil God Zich toegang verschaffen tot de mens. Dat deed de duivel ook. Hij sprak zijn leugen en kwam met zijn verleiding om die boom begeerlijk te maken. We kunnen het eigenlijk niet genoeg benadrukken dat de toegang tot de mensenziel er is: door het oog en het oor. Zo wordt de mensenziel bereikt. We zeggen dat altijd tegen jonge mensen als ze komen voor een huwelijksgesprek. Een vrouw zal zorgen voor goed voedsel. Voor het lichaam wordt wel goed gezorgd. Maar we vragen vooral toch goed te zorgen voor de ziel. Wat is het dan erg dat zo heel veel vrouwen en mannen, zichzelf en hun kinderen vergiftigen, wat hun geest betreft. Want het lichaam voed je door de mond, maar de geest voed je door de Oog -en Oorpoort. Door deze poorten gaat van alles naar binnen wat de geest bevuilt, bezoedelt en vergiftigt. Wel, dat heeft de duivel gedaan bij de zondeval. Christus gebruikt dezelfde poorten. Die Oorpoort en Oogpoort moeten goed gebruikt worden. Daar moeten wij ook acht op nemen. Wat willen we horen en wat willen we niet horen. Wat willen we zien en wat willen we niet zien. De Oorpoort en de Oogpoort zullen inzonderheid aangevallen worden. Alles wordt in gereedheid gebracht voor de grote slag om de stad Mensenziel.
Een halfslachtig voorstel
Maar ondertussen zijn ze in de stad Mensenziel toch niet helemaal gerust, want het kan er wel eens hevig aan toegaan straks in de strijd. Daarom wordt toch een soort krijgsraad gehouden. En nog gaat men proberen het op een akkoordje te gooien met vorst Immanuel. Dat lijkt toch aardig. Zal men een verbond met hem sluiten? Ja, pas op: een verbond met de dood en een voorzichtig verdrag met de hel. Kijk daar is het de duivel altijd weer om te doen. En dan moet u eens kijken hoe dat er dan getracht wordt om een verdrag te maken, zodat de stad Mensenziel in de verkeerde vrede terecht zal komen. Er wordt een boodschapper uitgezonden. Het schijnt een zeer buigzaam man te zijn, maar pas op! Zijn naam is Onbuigzaam. Het is een man die zeer stijf op zijn stuk staat. Nadat er een krijgsraad is gehouden, wordt hij als boodschapper uitgezonden naar vorst Immanuel. En als hij de tijd krijgt om zijn woord te doen, in het leger van Immanuel, dan spreekt hij: “Grote en machtige heer, opdat het alles bekend zij wat een goedhartig vorst mijn meester is, heeft hij mij gezonden. Hij wil u zeggen dat hij liever vrede wil dan de oorlog. Hij heeft u een voorstel te doen. De helft van de stad Mensenziel is voor u. Dan hoeft er niet gestreden te worden. Neem toch dit voorstel aan.
Zo zijn er nog mensen. Als het Woord Gods tot hen komt en ze er niet goed onderuit kunnen komen, dan willen ze het wel op een akkoordje gooien: De Heere de ene helft en de wereld de andere helft van hun leven. Men zegt: ”Ik wil wel doen wat u van me vraagt, maar niet altijd en niet in alle dingen. Sommige dingen die u van me vraagt, wil ik doen, maar in andere dingen doe ik mijn eigen zin! Vorst Immanuel gaat hier vanzelf niet mee akkoord. “De hele stad is mijn eigendom, “ zegt hij. “Ik heb haar helemaal gekocht.” Onbuigzaam zegt dan: “Ach, u mag de titel wel krijgen van: heer van deze stad. U mag best in naam de Heere van alles zijn, als Diabolus nu maar een stukje voor zichzelf mag houden. Ziet u hier: Op een akkoordje gooien. “Heere ik wil u in een heleboel dingen gehoorzamen,” zou dan een ziel zeggen, “maar mijn boezemzonde mag ik toch wel houden, een bepaalde zonde die ik bijzonder liefheb. Dus het meeste wil ik wel aan U geven, maar niet alles in mijn leven.” Zou de Heere daar mee akkoord gaan? Nee. “Nee, alles is wettig het mijne,” zegt Immanuel. “Ik ben de enige heer, niet alleen in naam, maar ook in wezen. En daarom, ik wil alles of niets hebben. Maar daar blijft geen deel van de stad van Diabolus.”
Dan zegt Onbuigzaam: “Hij hoeft toch niet veel te hebben; als hij maar een plekje mag hebben in de stad, een enkel plaatsje om te bivakkeren. En dan mag u echt heer en meester zijn van al het overige.” “Nee,”zegt Immanuel, “nog niet het kleinste hoekje van de stad mag van Diabolus blijven. Niets, hij mag er geen enkele plaats in houden. Dat kan ik hem niet vergunnen.” Zo ligt het ook in het hart dat echt bekeerd wordt. Iemand die echt tot God bekeerd wordt, die wil de Heere héél zijn leven geven. En die wil geen heimelijke zonde bewaren voor zichzelf en voor de duivel. Maar Onbuigzaam geeft het nog niet op. Hij gaat nog door en zegt: “Als dan de hele stad van u is, is het dan goed dat als Diabolus straks eens op doorreis is, hij eens een paar dagen in de stad mag vernachten, zomaar een paar dagen of een paar weken.” Hier tekent Bunyan van die christenen, die bijna het hele jaar christen zijn, behalve in de vakantie, dan mag de duivel de baas zijn. Het is een teken dat je geen echte christen bent. Je bent geen waar kind des Heeren als je af en toe eens een paar dagen de teugel wil laten vieren en je er niet om geeft om de zonden voluit te genieten en in te drinken als water en als het er alleen maar om te doen is om de rest van het jaar maar je naam en eer op te houden. Zulke christenen kent Christus niet! Zulke mensen zijn Zijn kinderen niet. Dat vindt dan hier Immanuel ook niet goed. Hij kan Diabolus niet in de stad toestaan; ook niet voor een paar weken of een maand. Hij zegt: “Dat kan ik hem niet vergunnen.” Als een doortrekkend reiziger mag hij er nog geen ogenblik vertoeven.
Onbuigzaam lijkt wel heel buigzaam te zijn als hij verder gaat: “Nu ja, vindt u het dan goed dat de vrienden en bekenden van Diabolus in de stad blijven wonen? En die daar wat handel mogen drijven, wat vrijheid mogen krijgen en hun woonplaats mogen houden?” Vrienden van de duivel! Maar Immanuel zegt: “Nee, ook dat is tegen de wil van mijn Vader. Alles in de stad moet aan hem onderworpen worden.”
“Mag het dan alleen maar door eens wat brieven te zenden? Mag er dan niet een klein beetje vriendschap of gemeenschap onderhouden worden met vrienden van Diabolus?” Maar ook dat mag niet van vorst Immanuel. Hij zegt”Er mag ook niet een beetje gemeenschap, vriendschap of toegenegenheid zijn met dienaren van Diabolus. Dat duld ik niet van de stad Mensenziel!” Dat moeten we wel beseffen: Dat duldt de Heere niet van Zijn kinderen om enige gemeenschap met de werken van de duivel te hebben. Onbuigzaam geeft het nog niet op, hij zegt: “Ja, maar mijn heer heeft toch veel vrienden die in de stad zijn. En mogen ze dan ook niet een herinnering bewaren aan hem? Mogen ze dan hier of daar niet een pandje van hem bewaren, een gedachtenis aan de oude vriendschap. Maar ook dát kan Immanuel niet dulden. Niets het minste overblijfsel van Diabolus wil Immanuel, na zijn vertrek, in de stad Mensenziel meer ontmoeten.
Onbuigzaam zegt dan tenslotte: “Ik heb dan toch nog één voorstel: Zou het dan mogen zijn dat personen die soms om advies verlegen zijn en raad willen hebben van Diabolus, een ontmoeting met hem hebben ergens buiten de stad, om toch in de omgeving nog eens iets van hem te horen? Maar ook dát zal vorst Immanuel niet toestaan. Hij zegt: “Ik sta geen enkele verbinding met Diabolus en met zijn rijk toe.”
Onbuigzaam blijkt dan op zijn stuk te staan. Hij gaat terug om zijn boodschap aan Diabolus te vertellen. En Diabolus weet dan bij vernieuwing de stad Mensenziel in het harnas te jagen tegen Immanuel. Hij moet buiten de stad gehouden worden. Zal het hem lukken? Gelukkig niet! Als vorst Immanuel komt zal hij wel overwinnen. Maar dat hopen we in het verdere te overdenken. We gaan er nu nog over zingen hoe dat de Heere heel het leven wil en hoe dat iemand die de Heere lief krijgt ook heel het leven wil geven.
Psalm 51: 5