1. Heilige Oorlog

Zingen: Psalm 139:7 en 8
Schriftlezing: Genesis 1:26-2: 3

Een strijdende kerk
We kunnen in de kerkgeschiedenis zien, hoe God Zijn Koninkrijk deed komen door de eeuwen heen. Het Koninkrijk Gods moet evenwel niet alleen in de loop der tijden gestalte krijgen, het moet ook in ons hart gestalte krijgen. En dat gaat niet zonder strijd. In de kerkgeschiedenis kunnen we de strijd zien als een strijd van de vorst der duisternis met alle middelen die hij in het geweer riep tegen de komst van Gods koninkrijk. Steeds waren er strijders in Gods kerk als verdedigers van de waarheid. God gaf ze en Hij had de leiding bij die strijd. Zo is er heel veel strijd geweest in de loop der eeuwen.

Er is evenwel een strijdterrein dichterbij. Een strijd waarbij de boze ook de komst van Gods koninkrijk probeert tegen te gaan. Het is de strijd in het leven van iemand die de duivel de dienst leert op te zeggen omdat God Zijn werk in die ziel begint. De duivel heeft het op de ondergang van onze ziel gemunt. Als wij door genade aan Gods zijde begeren te strijden, leren we de duivel als een machtige vijand kennen. Door de heerschappij van Gods genade mag zo’n ziel evenwel de overwinning behalen. Die strijd moeten we leren kennen in eigen hart en leven. Deze innerlijke strijd w willen we in de komende overdenkingen uit de Heilige Oorlog gadeslaan. We mogen er over denken, maar het zou groot zijn als we er ook iets van mogen beleven. Ongetwijfeld krijgen we dan onderwijs en leiding door wat Bunyan hierover geschreven heeft in zijn boek De heilige oorlog.

Een allegorie
In het boek De Heilige oorlog, gaat het over die strijd. Bunyan heeft verschillende werken geschreven. Het bekendste is ongetwijfeld zijn ‘Pilgrim’s Progress’ (de Pelgrims reis). Dit werk is onder ons meest bekend als ‘De Christenreis’. Daarnaast heeft hij ook ‘De Christinnereis’ geschreven.

Een geliefkoosde vorm van de schrijver was het te vertellen in een beeldend verhaal. Wij noemen dat wel een allegorie. Dat is een doorlopende beeldspraak waarin de beelden die gebruikt worden als het ware overgezet moeten worden in de werkelijkheid van het leven. In ‘De Christenreis’ is dat duidelijk. Daar zien we het vertrek van christen uit de stad Verderf toen de rust hem werd opgezegd. Hij kon in die stad niet meer leven, moest sterven en omkomen. En dan wordt in allerlei beelden zijn reis getekend naar het hemelse Kanaän, waar hij uiteindelijk mag aankomen. Het is één doorlopende gelijkenis zou je kunnen zeggen, één doorlopende beeldspraak. In de Bijbel vinden wij die beeldspraak ook. In de vorm van gelijkenissen. Bijbelse gelijkenissen zijn meestal geen allegorie. Zo zijn de gelijkenissen die de Heere Jezus vertelde meestal gericht op één bepaalde zaak. Dan mag je niet altijd het hele verhaal vergeestelijken. Je zou hierdoor zelfs tot ketterijen kunnen komen. Als voorbeeld noemen we de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan; die is gericht op wie nu eigenlijk de naaste is. Dat heeft de Heere Jezus Zelf gezegd. Dan gaat het om de naastenliefde. En Hij geeft een antwoord op de vraag die Hem gesteld is. Eigenlijk in de zin van: gedraag je als de naaste, zoals die barmhartige Samaritaan dat deed. Ja, tegenover iedere ellendige die op je weg komt. Daar gaat het dus om de naastenliefde, om de naaste te zijn. In deze gelijkenis gaat het er niet om wie nu precies de rovers zijn. Of om te gaan vergeestelijken wat nu die twee penningen zouden beduiden. Of wat nu precies die herberg is. Want dan zou men allerlei, misschien wel mooie zaken, in die geschiedenis kunnen leggen die evenwel zo niet zijn bedoeld. Wij noemen dat inlegkunde. De Bijbelse gelijkenissen hebben meestal maar één of soms twee punten waarvan je zegt: daar gaat het om. Denk bijvoorbeeld ook aan de gelijkenis van ‘de Onrechtvaardige rechter’. Uiteindelijk gaat het om recht te doen aan één die altijd blijft vragen. die aanhoudend blijft bedelen. Dan gaat het om de gestalte van die weduwvrouw die bij die onrechtvaardige rechter aanklopt. Dat is het punt waarom het in die gelijkenis gaat.
Er zijn ook andere gelijkenissen. Die zijn een doorlopende gelijkenis. Ze spreken voortdurend in beelden die we als het ware over moeten brengen. Wel, zulke gelijkenissen gebruikte Bunyan dikwijls. In de Christenreis gebruikt hij zo’n doorlopende beeldspraak Alles heeft een wat andere betekenis, een zinnebeeldige betekenis. En deze beeldspraak gebruikt Bunyan ook in een ander bekend werk, dat werk is: ‘De Heilige Oorlog’. Dat willen we nu gaan overdenken. Er is verschil tussen ‘De Christenreis’ en ‘De Heilige Oorlog’. Hoewel ze allebei gaan over wat een christen meemaakt, die van een kind des duivels een kind des lichts wordt gemaakt. De christen wordt uit de macht van de vorst der duisternis gehaald en onder de genadige heerschappij van Koning Jezus gebracht. Daar gaat het over in beide boeken. Daar is geen verschil in.

De inwendige strijd
Maar in ‘De Christenreis’ heeft Bunyan vooral oog gehad voor de omstandigheden van een christen in dit leven. Wat maakt christen, vooral van buitenaf, allemaal mee? Wat wedervaart hij en hoe gedragen zich anderen jegens hem. Wat voor strijd heeft hij openlijk dikwijls te strijden. Vaak ook uiterlijk en zichtbaar voor de wereld. Dat krijgt in de Christenreis de volle aandacht. Bijvoorbeeld in alle ontmoetingen die de christen heeft op zijn weg. Zeker, daarbij heeft Bunyan er echt wel oog voor dat het innerlijk leven van die christen niet ongeschokt blijft bij dat alles. Hij stoot dan vaak wel door naar het innerlijk, geestelijk leven. En soms heeft hij er bijzondere aandacht voor in de Christenreis. Denk bijvoorbeeld aan de poel ‘Wankelmoedigheid’ of ‘Mistrouwen’, waar christen bijna in wegzinkt. Of denk aan het kasteel van de reus Wanhoop. Dan toont Bunyan ook wel oog te hebben voor het innerlijk en voor de strijd van de christen. Maar over het geheel genomen kunnen we toch zeggen dat het gaat over de levensloop van de christen door deze wereld op weg naar zijn eeuwig heil, zijn eeuwig geluk. Dat is in de Heilige Oorlog toch wat anders.

In de Heilige Oorlog is de aandacht meer gericht op het innerlijk van de mens. Nog meer dan in de Christenreis. Er wordt minder ingegaan op de omstandigheden. Veel meer wordt belicht wat zich nu in de mens afspeelt. die van een kind der duisternis een kind des lichts wordt gemaakt. En daarbij heeft hij vanzelf wel oog voor de uitwendige gevolgen. Daar is geen werk Gods in een mens of het heeft gevolgen voor zijn leven. Sommigen zeggen: de Heilige Oorlog is geestelijker dan de Christenreis. Zo zou ik het toch liever niet willen zeggen. In de Heilige Oorlog belicht Bunyan vooral andere facetten van het geestelijk leven. Dan komt hij meer op wat er innerlijk in een mens plaatsvindt. Terwijl het in de Christenreis meer gaat over de wederwaardigheden op de levensweg. Ik denk wel dat de Heilige Oorlog, omdat die meer over het innerlijke geestelijke leven gaat, minder begrepen is dan de Christenreis. En daardoor wat minder aandacht krijgt over het algemeen; ook wat minder bekendheid geniet. Evenwel hopen we de Heilige Oorlog te mogen volgen met aandacht voor onszelf. Ook al gaat het over het innerlijk geestelijk leven, waarvan misschien sommigen ook vrezen dat ze het zo niet kennen.

Het gaat in de Heilige Oorlog inzonderheid over één beeld wat breed uitgewerkt wordt en wat in het hele boek door toch aan de orde is. Het is een beeld wat geschapen wordt van de stad ‘Mensenziel’. ‘Mensziel’, zo zeggen veel vertalers. Het ligt wat makkelijker in onze mond om te spreken over ‘Mensenziel’. Maar even wel moeten we beseffen dat het gaat over één ziel van één mens: ’s ‘mensen ziel’ zo zou je dan kunnen zeggen. Het beeld van een mensenziel is een stad. En over die stad, die belegerd wordt, handelt hij in dit boek. Daarbij wordt de ziel van de mens ontleed.

In eerste instantie zien we wie die ziel was. Hoe was het met de mens gesteld eertijds in het paradijs? Hoe is ze uit Gods handen voortgekomen? Het was een tempel voor God waarin Hij wilde wonen, wilde tronen. Bunyan gaat dan ook na wat er van de ziel van een mens geworden is. Hoe dat de ziel onder de heerschappij van de duivel is gekomen door de zondeval. Daarna gaat hij tekenen – dat is het voornaamste in dit boek – hoe die ziel toch weer uit de heerschappij van de vorst der duisternis getrokken wordt. God krijgt door Christus toch zeggenschap over ’s mensen ziel. Het beeld van de stad, wat daarvoor gebruikt wordt, gaat Bunyan verder uitwerken. We moeten een paar zaken die heel belangrijk zijn om het boek verder te kunnen volgen, vooraf noemen. Er staat bijvoorbeeld een kasteel in die stad waarmee de ziel van de mens wordt bedoeld. Dat is het centrum van de stad, een paleis. Daar moet eigenlijk de vorst in wonen. Wel, dan bedoelt Bunyan ‘s mensen hart, waar God in moet wonen. Hij spreekt over de wallen van de stad die dienen om te stad te beschermen. Je kunt dan denken aan ’s mensen bestaan in deze wereld. Aan zijn lichamelijk in de wereld zijn. Dit wordt verder uitgewerkt als er gesproken wordt over de muren in die wallen. Die wallen zijn er om de stad te beschermen. Er zijn ook poorten in de muren. Die poorten zijn de zintuigen van het menselijk lichaam. De vijf zintuigen zijn even zoveel poorten in de stad Mensenziel. Dan zijn er in de stad ook bewoners. Als inwoners van de stad Mensenziel tekent hij onder meer: het verstand, het geweten, de wil van de mens, de lusten van de mens. Maar daarbij zijn er ook allerlei gedachten die in een ziel kunnen leven en opkomen. Dat zijn even zoveel inwoners in de stad Mensenziel. Zo zijn er duizenden mannen, vrouwen en kinderen die de stad Mensenziel bewonen.

Bunyan gaat ook spreken over de zondeval. Hoe de koninklijke verblijfplaats valt in de handen van Diabolus. Maar hij komt er dan ook toe om te vertellen dat daar een verbond is tussen Immanuel en Zijn Vader om die stad Mensenziel toch weer onder hun heerschappij te krijgen, onder de soevereiniteit Gods. Dan moet de troon van Diabolus, die hij heeft opgericht, worden verstoord. En die overweldiger moet worden verjaagd. Wel dat wordt de strijd. Dat wordt de ‘Heilige Oorlog’. Dat is de strijd die getekend wordt. Die strijd begint, gaat door en blijft. Omdat uiteindelijk ook daar waar Vorst Immanuel wel binnenkomt toch nog zoveel zaad van de boze achterblijft. En de pogingen van Diabolus ook blijven om die stad weer onder zijn heerschappij te krijgen. We zullen het op de voet gaan volgen. En nogmaals: we hopen het niet op afstand te gaan volgen. Niet beschouwelijk. Maar kon het zijn vanuit het eigen innerlijk de strijd gaan volgen. Wie vreest deze strijd niet te kennen, die zouden we willen zeggen: toets dat dan .als we met die strijd bezig zijn. Onderzoek dan wie er in uw hart nog op de troon zit. Dan zou het kunnen zijn dat de verhandeling van dit boek voor u ontdekkend is. En dan zou het toch zo kunnen zijn, want het is op het Woord des Heeren gegrond, dat God het gebruikt om u te laten zien dat u nog in handen van vorst Diabolus bent. Dan zou God het voor u kunnen zegenen, zodat u de komst van Vorst Immanuel in uw hart en leven gaat begeren. Bid er om die strijd die hier beschreven wordt, te mogen ervaren. En dat we er onderwijs, steun en vertroosting uit zouden mogen ondervinden.

Bunyan verwijst naar zijn eigen bekering
We volgen het boek op de voet en gaan dan eerst zien de oorsprong van de stad Mensenziel. Dat is een onmisbaar onderwerp in het geheel van het boek En dat is ook een onmisbare zaak voor ons in het geestelijk leven die noodzakelijkerwijs moet worden gekend. We moeten eerst weten hoe het is geweest. De schrijver Bunyan begint in grote bescheidenheid te verhalen. Hij begint met een korte inleiding, die er voor velen misschien bij hangt, maar die ons toont dat hij zelf in de waarheden van dit boek moest worden ingeleid. Die inleiding komt sommigen misschien wat vreemd over. Toch is ze een duidelijk bewijs van de genade van de schrijver. Hij zegt: ‘op mijn reizen door de vele streken van het heelal ben ik gekomen in een beroemd land dat tussen de twee polen ligt. En in het midden van de vier hoeken des hemels’. Het is een wat verheven taal. Hij begint al in de beeldspraak als het ware te zeggen: ‘ik reisde door de streken van het heelal, maar ik ben gekomen in een beroemd land tussen twee polen’. Dat is de aarde natuurlijk, gelegen ‘ tussen de vier hoeken des hemels’. Hiermee duidt hij de vier windstreken aan. Een zeer vruchtbaar land zo tekent hij het. Het is erg fraai met heuvels bedekt. Het is bevolkt en er heerst een heerlijk klimaat. Bunyan heeft daar vele rassen van mensen ontmoet. Ze hebben niet allen dezelfde huidskleur en ook niet allen dezelfde spraak en gewoonten. Zelfs is er geen eenheid in de wijze waarop ze hun godsdienst te bedrijven. Daar is grote verscheidenheid. En dan komt het wat ons zijn bescheidenheid toont en waarin hij op de genade wijst die hem bewezen is. Hij zegt: ‘ik zou daar eigenlijk gebleven zijn en als een inboorling gestorven zijn, ware het niet dat mijn Meester mij terug ontboden had in Zijn huis, om mijn gedane arbeid eens te overzien en om mij werk op te dragen om voor Hem te doen.’

Hierin beschrijft hij eigenlijk in het kort zijn bekering. Hij wil als het ware zeggen: ‘Ik was op deze mooie wereld net als alle andere mensen. Ik overzag de wereld en zag de verschillen en vond het mooi en boeiend. Maar ik was één van de velen op deze wereld. Ik vermaakte me met die anderen. Ik zou als een inboorling van die wereld ook gestorven zijn, ware het niet dat mijn Meester mij terug ontboden had in Zijn huis’. We denken dat hij hier ook ziet op zijn gaan naar Gods huis. Hij kreeg licht over de wereld en over het leven. Het kwam te staan in Goddelijk licht. En dat licht viel niet alleen over de wereld in zijn geheel, maar ook over zijn eigen leven. Over zijn arbeid. Wat doe ik nu eigenlijk op de wereld? Waarom sta ik toch op de wereld? Waar ben ik toch mee bezig? En toen kreeg hij een opdracht van zijn Meester. En dan begint hij met een boek te schrijven. Dus u ziet dat hij hier in grote bescheidenheid zegt: ’Ik had het ware licht ook niet over het leven op deze wereld. Ik wist ook niet hoe het was, maar God heeft me in Zijn huis ontboden. En daar heeft Hij mij het laten zien wat ik hier verder ga vertellen.’ Dan komt hij tot zijn beschrijving van de stad Mensenziel. In dat land waarover hij het zojuist had, zo zegt hij dan, lag een schone stad.

De schepping van lichaam en ziel
De stad Mensenziel was prachtig gebouwd, met een gunstige ligging en met voordelige voorrechten. Ze had haars gelijke niet onder de hemel. De bouwmeester had een volmaakt plan gehad en dat ten uitvoer gelegd toen die stad gebouwd werd. Van dat kunstig samengevoegd zijn en van dat kunstige borduursel waar David over spreekt in Psalm 139. Als hij spreekt over de mens in wording in de moederschoot. Wat is die mens toch kunstig gemaakt. En dan kan David natuurlijk zien op het lichaam; daar kom je nooit over uitgewonderd. Als we het als een schepping van God beschouwen, wat een wijsheid was er Bij Hem om de mens te maken zoals hij gemaakt is! Wat een majesteit, wat een heerlijkheid in het samenstellen van ’s mensen lichaam. Maar Bunyan ziet ook vooral natuurlijk op de ziel. De stad Mensenziel is niet los van het lichaam te denken. Zo is het ook met de ziel die God de mens gegeven heeft. Prachtig gebouwd, zo zegt hij. Hij wil daar iets mee zeggen van wat we zojuist lazen. Toen God de mens geschapen had kon Hij zeggen: ‘En ziet, het was zeer goed.’
Een gunstige ligging. De plaats waar die stad lag, was bij uitstek gunstig. Ze kon eigenlijk niet beter liggen. Kan ook een mensenziel beter liggen dan als in de liefdesarmen van God? Want dat was de plaats van de mens in het paradijs. Delend in Gods gunst. Ten volle mocht hij genieten van wat God voor Zijn schepping wilde zijn. Ongestoord mocht de mens genieten van Zijn liefde, Zijn trouw en Zijn zorg. Vandaar dat Bunyan ook schrijft dat die stad voordelige voorrechten heeft. Welk schepsel is zo bevoorrecht als de mens? Die mens die geschapen is in gemeenschap met zijn Schepper? Ja, het beeld van de Schepper is zelfs gedrukt in zijn ziel. O, dan mag zeker wel gezegd worden: ‘prachtig gebouwd, kunstig samengevoegd.’ Het beeld Gods, zo behaagde het de Schepper, was in de mens gelegd. In zijn oorspronkelijke staat toonde hij veel van de heerlijkheid van de Schepper. In de kennis die hij droeg, in de kennis die hij toonde en in de heiligheid die hem versierde. Haars gelijke, zegt Bunyan, van die stad was er niet onder de hemel. Dat geldt ook zeker van de mens in de staat der volmaaktheid. Daar is werkelijk geen schepsel bij te vergelijken. Het is waar, de natuuronderzoekers mogen met grote verwondering alle schepselen bestuderen. Dat mogen wij ook doen. En wij mogen ons verlustigen in de rijkdommen die er zijn in de plantenwereld en de dierenwereld. Daar raken we nooit in uitgewonderd. Wat heeft God daar allemaal ingelegd. Maar de gelijke van de mens wordt niet gevonden. En dat inzonderheid ten aanzien van ’s mensen ziel. Ten aanzien van het vermogen dat God de mens ook gaf om Zijn beeld te vertonen. Om de kennis Gods deelachtig te zijn en ook uit te dragen. En ook door zijn taal, zijn tong de grote werken Gods te zingen. Waar de beesten iets van mogen hebben, daar kreeg de mens veel van. Niet ten onrechte hebben sommige godgeleerden wel gezegd dat de mens als het ware de opperzangmeester was in dat scheppingskoor van het heelal; de voorzanger. De mens was de onderkoning onder God om deze hele schepping voor Hem te besturen. De mens mocht regeren tot eer van zijn Schepper.

Een gunstige positie
Die schone stad, zo beschrijft Bunyan dan verder, was gelegen tussen twee werelden. Misschien een wat vreemde uitdrukking voor u. Tussen twee werelden, wat bedoelt hij daar toch mee? Wel, wij leven allen tussen de tegenwoordige en de toekomende wereld. Zo leert ons ook Gods Woord. Die stad was dus gelegen tussen twee werelden. De Fundeerder, de Bouwmeester van de stad droeg de naam El-Schaddaï. Dat is een Hebreeuwse naam. Die naam betekent ‘God de Almachtige’. De almachtige God was de Fundeerder, de Bouwmeester, van deze stad. Hij had die kunstige stad gebouwd geheel tot eigen vermaak. Het was een spiegel voor Hem van Zijn deugden en van Zijn werken. Geldt dat ook niet van de stad Mensenziel? Geldt dat niet van ons aller leven? De Heere heeft alle ding, zegt Salomo, om Zijns Zelfs wil, gemaakt. Het doel van de schepping is de eer van de Schepper. Staat zelfs van Christus niet geschreven dat Zijn vermakingen van eeuwigheid waren met de mensenkinderen? Bunyan beschrijft dan ook dat, toen de stad Mensenziel gegrondvest was, de goden neerkwamen om haar te komen zien. En daarover vrolijk te zingen. Een beeld wat hij gebruikt om weer te geven wat in het boek Job staat. Toen God de aarde gegrondvest had en ook de mens daar een plaats gegeven had, de morgensterren vrolijk zongen en de kinderen Gods juichten. Dan doelt hij op de lofzang van de engelen Gods in de hemel. Ze jubelen over het wonder van de schepping van deze aardse bedeling. Inzonderheid van de mens die daarop een plaats kreeg. Verder beschrijft Bunyan de stad als een machtige stad voor heel het omliggende land. Hij zegt: ‘deze stad kreeg macht van zijn Bouwheer, van zijn Architect’. Ze kreeg macht van Degene die haar niet alleen ontworpen had, maar ook gebouwd had; macht over al het omliggende land. Ieder moest deze stad als hoofdstad erkennen en hulde brengen. Dit is de positie van de mens temidden van heel de schepping. De hoogste plaats in de schepping kreeg de mens. We hebben het gelezen dat God de mens de heerschappij gaf over de schepping. Alles is aan hem onderworpen. Daarom is die stad ook een hoofdstad. Alles moest zich aan die stad onderwerpen. Zij regeerde al het omliggende land. Ze had ook macht om herendiensten op te leggen. Bunyan loopt hier al een beetje vooruit op de tijd van na de zondeval. De stad mocht ten onder brengen allen die haar miskenden. De mens kreeg macht om de dieren te knechten. De mens mocht heerschappij hebben. Alles moest hem dienen. Zo was het ook al wel voor de zondeval, maar als hij spreekt van miskennen, dan denk je natuurlijk al gauw aan vijandige dieren, aan roofgedierten die de mens belagen. Die waren er pas na de zondeval. En die mocht de stad Mensenziel ten onder brengen.

Het hart van de stad Mensenziel
In het midden van die kunstige, prachtig schone stad was een paleis gebouwd. Het kon een kasteel heten, zo was het versterkt. Maar het was ook een heerlijk paleis, aangenaam als een paradijs. Hier ziet Bunyan op ’s mensen hart, op het centrum van het bestaan van de mens. Dan ziet hij op hetgeen waarvan Salomo zegt: ‘úit het hart zijn de uitgangen des levens.’ Dit paleis was aangenaam als het paradijs voor de zondeval. Het was uitgebreid. Het kon de hele wereld wel omvatten. Zo was ’s mensen hart ook voor de zondeval. Het was er op aangelegd om de hele wereld als het ware te regeren, te omhelzen en lief te hebben. Daar was geen zonde. De hele wereld mocht het hart omvatten. Dat paleis was eigenlijk bestemd voor El-Schaddaï zelf. Hij wilde daar wonen en tronen. Hij had het paleis daar ook voor Zijn vermaak. ’s Mensen hart moest de plaats zijn waar God woont. Voor de zondeval was Zijn gevoelige gemeenschap gedurig beleving. De Heere was tegenwoordig en de mens deelde in Gods liefde, in Zijn gunst en Zijn gemeenschap. Maar El-Schaddaï had toch de bewaring ervan overgegeven aan de burgers van de stad. De burgers van de stad moesten dat paleis, het hart van de mens dus, bewaren en bewaken. Dat was aan hen overgegeven. Zij droegen daarvoor de verantwoordelijkheid.

Een prachtig paleis stond er dus in de stad, waar de Koning zou moeten wonen. Daar zou El-Schaddaï Zelf moeten kunnen verblijven. Daar mocht Hij Zijn vermaak in vinden. Hoewel het niet Zijn gedurige woning was, was het wel de plaats waar Hij met Zijn bezoeken Zijn heerlijkheid wilde vertonen. Want van God staat vanzelf dat de hemel der hemelen Hem niet kan bevatten. Hoe zou men dan durven zeggen dat God gevat wordt in ’s mensenhart, in dat paleis? Maar Hij wil het wel bezoeken. Hij wil daar komen en Zijn tegenwoordigheid en Zijn liefde openbaren.

De muren van de stad
Verder lezen we dat die stad muren had. Bijzonder sterke en goed gebouwde muren waren dat. Die waren eigenlijk door niemand te verbreken. Geen vijand van buitenaf was ooit bij machte om die muren te verbreken. Hoewel, als de burgers van die stad toestemming zouden geven, dan zou het mogelijk zijn. Maar zonder toestemming van de inwoners zou de stad nooit en te nimmer ingenomen kunnen worden. Door geen enkele vijand. Ze was sterk genoeg gebouwd. Wat zien we hier een mooie tekening van de staat van de mens voor de zondeval. Hij was door God zo goed geschapen dat hij waarlijk niet behoefde te vallen. Geen vijand was bij machte om die stad binnen te dringen. Zo goed, zo volmaakt heeft God de mens geschapen. Alleen kon die stad ingenomen worden met bewilliging van de inwoners. Als de mens voor de vijand zou buigen dan zou hij vallen. Zo heeft Bunyan het beschreven en dat is de werkelijkheid. God heeft de mens volmaakt goed geschapen, zodat hij niet behoefde te vallen. De mens was wel met een vrije wil geschapen. En als de wil van de mens zich zou buigen voor de vijand, zou dat de val van de stad Mensenziel uitmaken.

We lezen verder van vijf poorten die in de muren van deze stad waren. Deze muren gelden min of meer het lichaam van de mens. En deze vijf poorten zijn dan de zintuigen van de mens. We zullen ze nog voortdurend tegenkomen in het boek. Er wordt gesproken van de Oorpoort. Wat gaat daardoor niet naar binnen in ’s mensenziel! Daar is de Oogpoort, wat gaat er daar ook al niet naar binnen!. Dan zijn er nog de Mondpoort, de Neuspoort en de Voelpoort. Het zijn dus duidelijk de zintuigen van de mens, waarbij Bunyan bedoelt: het horen, zien, proeven, ruiken en voelen. Hij heeft het goed gezien dat de ziel daardoor gevoed wordt. Wat veel mensen nu niet meer willen zien. We letten vaak wel op wat er naar binnen gaat in het lichaam. Maar letten we er op wat er naar binnengaat in de ziel?

De stad Mensenziel heeft verschillende poorten. De Oogpoort en de Oorpoort staan vaak open voor ontstellend veel goddeloosheid en ongerechtigheid. Men haalt van alles naar binnen en men slokt het maar op en voedt er zijn ziel mee. Zijn geest wordt ermee vergiftigd. ’s Mensen ziel heeft dus poorten. Die poorten waren voor de zondeval nog gesloten voor het kwade. Dat was niet erg, want binnen de muren was er voldoende voorraad. Er was echt geen behoefte aan die verboden vrucht waar straks van genomen wordt. De mens kreeg voldoende van God. God zorgde voor die mens. Daar was geen enkel gebrek. Er was voldoende voorraad in de stad. Bovendien was ze voorzien van de beste wetten. Hoe kan het anders als God Zijn schepping ordent. Zouden Zijn instellingen dan geen goede ordeningen zijn? Zouden dat geen heerlijke instellingen zijn? (Denk aan de instelling van het huwelijk van voor de zondeval). Er heerste orde in de stad Mensenziel. Binnen haar muren waren geen schelmen, geen oproerkraaiers, geen verraders of wat dan ook. De mens was heilig, rechtvaardig en goed. Alle bewoners van de stad Mensenziel waren oprecht en trouw. En de stad bezat de heerlijke bescherming van El-Schaddaï. Ze stond onder Zijn zorg. Ze ontving Zijn steun en bescherming. Daar mocht ze ook altijd een beroep op doen. En daarom: nooit was het nodig dat ze kwam tot de verschrikkelijke val die toch werkelijkheid is geworden. ‘God had de mens goed gemaakt, maar die mens heeft vele vonden gezocht’, zo zegt ook de Prediker.

Herkent u in dit beeld de staat van de mens met toepassing op u zelf? We zien hier onze staat voor de zondeval. God heeft ons volmaakt geschapen en zonder enig gebrek. Hij heeft ons zo geschapen dat we Hem niet alleen moesten eren en dienen, maar dat we dat ook konden. De mens was delend in Zijn liefde en gunst. Ja, genietend van Zijn volmaakte zorg. Zo was de mens hier op aarde op de plaats die God hem gaf, volmaakt gelukkig. Hij behoefde geen ander geluk te zoeken De Heere had alles zeer goed gemaakt en er ontbrak niets. Wat erg dan dat die mens zijn Schepper niet in erkentenis heeft gehouden. Wat zijn er vreselijke dingen gebeurd in die volmaakt goede schepping. Wat zijn er verschrikkelijke zaken voorgevallen toen die mens Zijn goede Schepper verliet. Die Schepper Die niet dan liefde is, Die niet dan volmaaktheid bezit. Die Schepper, Die algenoegzaam is en Die de mens niet nodig had. Maar Die hem evenwel schiep om hem te bedienen uit Zijn volheid. En om hem geluk te geven, wat bij Hem te geven was. Wat is het erg dat de mens die goede, liefdevolle God de rug heeft toegekeerd en van Hem is afgevallen! Wat een verschrikkelijke schuld heeft de mens op zich geladen. Die mens die niet behoefde te vallen. Wat zijn vermogens betreft waren de muren immers onneembaar. God had de mens zo geschapen dat hij wat dat betreft niet viel uit onvolkomenheid van Zijn schepping. Maar hij viel uit vijandschap, omdat hij zijn wil tegen zijn Schepper keerde. Welk een verschrikkelijke staat is het gevolg van die schuldige daad van de mens. En als wij iets weten van de volmaaktheid van de staat van weleer en van de schuld die op het menselijk geslacht rust, dan zouden we nu al moeten bedenken hoe we ooit in die gelukkige staat hersteld zouden kunnen worden! Hoe we ooit weer zouden kunnen delen in de liefde, gunst en gemeenschap van God. Ook dat gaat Bunyan nu allemaal beschrijven.

Hij komt dan tot een tekening, ook weer in beelden, van die gruwelijke gebeurtenis van de zondeval en van de gevolgen van de zondeval. Maar hij komt ook tot een verhalen van hoe die verdorven mens toch door God weer wordt opgezocht en door God weer in gunst en in genade wordt aangenomen. We hopen dat het verlangen al opgewekt wordt om daar iets van te horen, maar ook om daaraan deel te mogen hebben of krijgen.

Laten tot slot zingen van onze Schepper Wiens toezicht over alles gaat uit psalm 33:7.

De grote Schepper aller dingen
Ziet, uit het ongenaakbaar licht,
Het gans gedrag der stervelingen:
Niets is bedekt voor Zijn gezicht.
Uit Zijn vaste woning,
Daar Hij heerst als Koning,
Daar Zijn lof, Zijn eer,
Klinkt door al de bogen,
Zien Zijn Godd’lijk’ ogen
Op al ’t mensdom neer.