AANWIJZINGEN VOOR EVANGELIEVERKONDIGING
ONDER ISRAÈL
Dr. M. van Campen April 2007 Israëlbode
Het boek dat voor me ligt, geeft ons een rijke aanwinst voor de bezinning op de Evangelieverkondiging onder het Joodse volk. Hoewel er in onze tijd niet weinig mensen zijn die van dit onderwerp niets willen weten, heeft dr. M. van Campen in zijn onlangs verschenen proefschrift heel wat bronnen opengelegd, die voor dit werk van grote waarde kunnen zijn. Niet alleen de bezinning komt erin aan de orde, maar ook de pogingen die door onze oudvaders al werden ondernomen om dit werk ook ter hand te nemen.
Groeiende belangstelling
Opmerkelijk is wat de auteur ons verhaalt van prof. S. van der Linde, die toch een kenner van de Nader Reformatie heette te zijn, namelijk dat deze dacht dat hij niet veel van een betrokkenheid op het joodse volk zou vinden bij onze vaderen, behoudens dan in de Redelijke Godsdienst van Wilhelmus à Brakel. Het is wel wat anders uitgepakt. Het toont hoe weinig aandacht er in de wetenschap was voor deze liefde tot het joodse volk. Ze was meer aanwezig onder Gods volk dat de oudvaders las en erbij leefde dan bij de theologen die door eigen interesses gestuurd werden in hun publicaties. In onze Israëlbode heeft vroeger ds. Sonnevelt en nu ds. De Heer nogal eens aandacht gevraagd voor deze liefde bij ons voorgeslacht. De laatste decennia is er o.a. door prof. Graafland, dr. Brienen en prof Op ’t Hof ook bredere geschreven over ons onderwerp, maar meest nog verspreid over verschillende, voor velen moeilijk te achterhalen artikelen. Nu is ons in dit forse boek een grote hoeveelheid aan gegevens aangereikt ter nadere bestudering, tot diepere bezinning en tot grotere activiteit. Het zij opgemerkt dat dit nog slechts één van de drie te verschijnen delen is. Dit (middelste) deel behandelt de 17e en 18e eeuw en is ook als dissertatie verschenen. Er komt binnenkort nog een deel over de tijd ervoor en daarna is ons nog een deel over de tijd erna toegezegd. We zien ze met belangstelling tegemoet.
Theorie en praktijk
De auteur heeft studie gemaakt van de visie van voetianen en coccejanen in de zeventiende eeuw op het Joodse volk. Hij bespreekt uitvoerig de geschriften van een flink aantal personen die op dit terrein gepubliceerd hebben. Ik kan in deze bespreking moeilijk heel dit dikke boek (659 blz.) zelfs niet in vogelvlucht met u doornemen Ik zal volstaan met het noemen van de namen van de voetianen en coccejanen er uitvoerig in behandeld worden. Van de eersten zijn dit Voetius, Hoornbeeck, Essenius, Ridderus, Koelman, Brakel, Hellenbroek en Van der Groe. Van de coccejanen worden besproken Coccejus, Alting, Sibersma, Groenewegen, Flud van Giffen, Vitringa, Lampe en Mobachius. Van hen worden de werken besproken die betrekking hebben op het joodse volk. Hadden de meeste van deze schrijvers slechts schriftelijke belangstelling, toch waren er ook die hun idealen in de praktijk zochten te brengen in daadwerkelijk contact met joden. Zij ervoeren daarbij een beleid van de overheid, dat hen niet weinig bemoeilijkte bij hun pogingen. Zo waren er in Utrecht wel ontmoetingen – de weergave van Voetius’ opvattingen begint met zo’n samenkomst – maar er woonde in die stad door een woonverbod van de overheid voor joden, slechts één jood!
Bijzonder interessant is overigens wat Van Campen later weergeeft van het Utrechts initiatief (p. 133 e.v.), met de ingestelde commissie en de aanbevelingen die toen gedaan zijn.
Geen vervangingstheologie
Van Campen heeft bij de door hem beschreven voetianen geen vervangingstheologie, in de zin dat Israëls voor die auteurs zou hebben afgedaan en de kerk de bevoorrechte positie zou hebben overgenomen. Een vraag van dr. Van de Brink bij de promotie ging hier op in, daar hij van oordeel was, dat met name bij niet uitvoerig bestudeerde voetianen wel sprake is van vervangingsleer. Hij noemde daarbij namen als Oomius en Fruytier. Terecht werd daarna de vraag gesteld of hij voor een evenwichtig beeld ook niet van hen studie had moeten maken, waarop het antwoord begrijpelijk luidde: van deze mensen is weinig materiaal voorhanden omdat ze over ons onderwerp niet uitvoerig publiceerden. Maar ongetwijfeld zal wat bijvoorbeeld van Voetius’ opvattingen is weergegeven, niet nalaten indruk te maken op hen die de vervangingsleer nog heimelijk of zelfs openlijk koesteren. Zoals op fervente tegenstanders die dreigen door te schieten, het indruk mag maken dat Voetius dat Rom. 11:26
Niet absolute et perfecte is op te vatten, alsof iedere jood waarachtig bekeerd zal worden . De gedachte is dat er een volksbekering komt, maar dat, net als in de kerk, niet ieder een oprecht gelovige zal zijn.
Middelen tot bekering van de joden
Voetius noemt als middelen tot de bekering der joden a. algemene middelen, zoals gebed, aansporing tot bekering en geloof, overtuiging vanuit de Schriften, een vrome levenswandel en vriendelijkheid, sympathie en weldadigheid tegenover dit beklagenswaardige volk; b. bij de kerkelijke middelen noemt hij uitleg van de Schriften en eht aantonen van hun trouweloosheid; maar ook noemt hij politieke middelen en dan denkt hij aan afge3dwongen gesprekken met predikanten, bijvoorbeeld in de synagogen, goede bestudering van de oosterse talen en het aanstellen van professoren voor de controversen met het jodendom, bescherming van joden die christen zijn geworden en beperkende maatregelen voor joden in de zin van art. 36 van de NGB. Overigens wil hij ook dat de overheid erop toeziet dat de levenswandel van onderdanen geen sta-in-de-weg is voor joodse volksgenoten.
Hoornbeeck schreef ook een drietal werken waarin hij zich bezighield met de joden en de joodse godsdienst. Het eerste bevat een aantal disputaties die onder zijn leiding als professor in Utrecht zijn gehouden in de jaren 1645-1646. De meeste studenten die hierbij betrokken waren kwamen uit Middelburg, Goes en Vlissingen. Kennelijk was ook toen in Zeeland de belangstelling voor de joden groot. De onderwerpen die aan de orde komen, betreffen vooral geschilpunten tussen joden en christenen, zoals het gezag van de Schrift en van de Kabbala, de komst van de Messias en of Jezus de Messias kan zijn, het God en mens zijn van Jezus, Zijn lijden ter voldoening van de zonden, de verwerping der joden en de roeping der heidenen en de toekomstige bekering van de joden, om maar enkele onderwerpen te noemen. Hij geeft advies om voor de onderlinge ontmoeting er allereerst zorg voor te dragen dat men de Hebreeuwse taal goed beheert
Kritische noot
Met alle waardering die ik voor deze brede studie van Van Campen heb, wil ik hier toch nog zeggen dat ik het onbegrijpelijk vind dat hij, in navolging van velen in onze tijd, vasthoudt aan de gebrekkige hedendaagse terminologie over de toekomstverwachting. Al eerder heb ik (in mijn studie over De toekomstverwachting van de Nadere reformatie in het licht van haar tijd, Kampen, 1990) de vinger gelegd bij het anachronistische woordgebruik als men spreekt over de toekomstverwachting van onze oudvaders. Dit woordgebruik is niet verduidelijkend, maar vertroebelend. Het woord ‘chiliasme’ wordt op ieder van toepassing te geacht die een positieve verwachting heeft van de toekomst van de kerk en van de bekering van de joden. Zo kan men Voetius, Hoornbeeck, Essenius, Koelman en vele anderen van chiliasme of ten minste van chiliastische smetten beschuldigen, wat ook wel (overigens willekeurig en niet consequent door Van Campen) gedaan is, en dat terwijl deze oudvaders het chiliasme in hun dagen fel bestreden! Sommigen willen blijkbaar niet zien dat het chiliasme, zoals dat toen in sektarische kringen overvloedig voorkwam, van een heel ander orde was, dan de positieve verwachting van onze oudvaders. Alleen het maken van onderscheid tussen zogenaamde prechiliasten en postchilasten voldoet hierbij niet. De werkelijke chiliasten dweepten met een extatische verwachting die heel hun spreken en handelen beheerste, terwijl het bij onze vaderen de gedachten over de toekomst gewoon een onderdeel waren van hun geloofsleer, waarbij de andere aspecten hiervan, zoals het werk van de Heilige Geest, de wedergeboorte, de kerk, de normale aandacht kregen. Ook overschreden onze vaderen hierbij de grenzen van de belijdenis niet, wat bij de chiliasten schering en inslag was. Ik denk dat dit woordmisbruik te maken heeft met een gebrekkige kennis van de extreme opvattingen van collegianten en andere sektariërs. Ook denk ik dat men daarbij geen zicht heeft op de wijze waarop bijvoorbeeld onze kanttekenaren veel teksten over de toekomst van de kerk en van het joodse volk becommentarieerd hebben. Niemand heeft hen ooit van chiliasme beschuldigd; evenmin moet men dit lichtvaardig met onze vaderen doen. Ook zou ik de verschillen in de toekomstverwachting tussen de coccejanen en labadisten en die der voetianen, waarover u in dit boek kunt lezen, willen benadrukken, omdat deze bij de eerstgenoemden gepaard gaat of zelfs voortkomt uit een verkeerd omgaan met Gods Woord. Er zijn meer punten van kritiek op het boek van Van Campen te noemen. De gedachte dat Van der Groe leerde dat de tempel herbouwd zou worden, komt bijvoorbeeld voort uit een niet goed inschatten van diens begrippenwereld , waarin het spreken over die herbouw als vanzelfsprekend geestelijk verstaan moet worden en ziet op de bekering van zondaren die levende stenen worden in Gods tempel (E#F. 2:21). Maar genoeg voor dit toch aan te bevelen studieboek
Aanbeveling
Graag wil ik deze bespreking positief besluiten. Als ik zo dit dikke boek weer zit door te bladeren, heb ik voortdurend de neiging om er iets uit door te geven. Ik zou de 32 vragen of stellingen die Hoornbeeck geeft ten aanzien van de controversen tussen joden en christenen hier weer willen geven, want ze zijn nog van groot belang voor onze ontmoetingen. Maar dat geldt ook voor de vooroordelen die hij opsomt, zoals ze leven bij joden tegenover christenen. En dan vervolgens de opsomming van te gebruiken middelen tot bekering en ook van de bewijzen dat Jezus de Messias is. En nu heb ik het alleen nog maar over het stukje over Hoornbeeck. Er volgt nog zoveel moois en nuttigs, dat ik niet anders wil besluiten dan dit boek aan te bevelen om ons aan te zetten tot nadere bestudering en diepere bezinning, maar ook tot grotere activiteit.