Tussen twee vuren?

1997

Van twee kanten komt er regelmatig kritiek op het werk, dat ons door onze synode is opgedragen voor de verkondiging van het Evangelie onder het Joodse volk. Van de ene zijde zijn er nog steeds mensen, die het werk zinloos vinden, omdat het onmogelijk zou zijn. Niet alleen is er een sterke afkeer, ja vijandschap, bij met name de orthodoxe Joden tegen de Naam en de kerk van de Heere Jezus Christus, maar ook ligt er een deksel op het hart, wat er door menselijke inspanning niet van afgenomen kan worden. Van een andere kant komt de kritiek dat we ons niet zo hoogmoedig boven de Joden moe­ten stellen en geen recht hebben om hun het Evangelie te verkondigen. We zouden er beter aan doen blij te zijn dat zij ons Gods Woord overgeleverd hebben. In het Joodse volk liggen onze wortels en laten we maar proberen veel van hen te leren in plaats van hen te beleren, zo menen deze critici. Beide richtingen stemmen er min of meer in overeen, dat het, als het gaat om de boodschap van de zaligheid in Christus, we dat maar aan God moeten overlaten en Hem niet voor de voeten moeten gaan lopen…

Wij mogen ons niet door deze kritiek – noch van de ene, noch van de andere zijde – uit het veld laten slaan. En dat niet zozeer omdat de synode ons dit werk opgedragen heeft, maar vooral omdat het een blijvende opdracht van de Koning der Kerk is het Evangelie te verkondigen, eerst den Jood en ook den Griek (Rom. 1:16).

Een onmogelijk werk?
We stemmen ermee in, als iemand zegt dat ons werk een onmogelijk werk is. Maar dat het daarom ook een “onbegonnen werk” moet blijven, zou betekenen dat we de opdracht moeten laten liggen, met als enig argument dat we het niet kunnen omdat de tegenstand en vijandschap te groot is. Dat ze groot is, hebben we in verschillende contacten, met name in Antwerpen, wel ervaren. Maar dat mag toch geen argument zijn om bij de pakken neer te zitten? Heeft Mozes, toen hij de boodschap van verlossing aan het volk in het diensthuis van Egypte bracht, dan meteen zoveel medewerking gekregen? Hebben de profeten en de apostelen dan het Woord Gods pas verkondigd toen het volk ervoor openstond? Dat lezen we in Gods Woord wel anders!

Trouwens stuit de verkondiging van het Evangelie niet altijd op tegenstand en is de bekering van vijanden niet altijd een onmogelijk werk? Ja, immers! Ezechiël moest profeteren in een dal vol zeer dorre doodsbeenderen. Toch liet hij het aan God over of ze levend zouden worden of niet. Die levendmaking was zijn werk niet; de verkondiging wel zijn roeping! Zo ervaart ieder van God geroepen predikant zijn werk toch ook. Hij kan zijn gemeenteleden niet bekeren. Hij dient slechts de roepstem door te geven, een stem des roependen in de woestijn te zijn. De Heere Jezus bemoedigt moedeloze knechten wel door ze toe te voegen: Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren (Matth. 20:16). Hij wil hen leren berusten in het Goddelijk welbehagen. Maar de roeping om te prediken blijft! En als de discipelen verslagen zijn en zeggen: Wie kan  dan zalig worden? antwoordt de Heere Jezus: Bij de mensen is dat onmogelijk,  maar bij God zijn alle dingen mogelijk (Matth. 19:25,26). En tegen Maria zegt de engel Gabriël: Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn (Luk.1:37). Dit mag tot bemoediging zijn van ieder, die in ambtelijk werk, maar ook in de gesprekken met kinderen thuis, of in het onderwijs, op verenigingen, of waar dan ook, stuit op de onmogelijkheid om iemand te overtuigen. Het is ons werk niet mensen te bekeren. Onze werken zijn ijdelheid. Gods werk is evenwel eeuwigheidswerk. 

“U moet niet denken dat u me bekeren kunt”, zei eens een Joods voorganger in Rotter­dam tegen me. Ik heb hem geantwoord: “Dat denk ik niet en dat heb ik nooit gedacht. Dat kan alleen God, die onze ogen kan openen en onze harten kan vernieuwen.” De Heere werkt evenwel middellijk. Voor de bekering gebruikt Hij Zijn Woord. Hij geeft het ons als zaad te strooien. Hij alleen kan de wasdom geven.

Een hoogmoedig werk?
Wij zijn in hoogmoed van God afgevallen en als men ons beticht van hoogmoed, moeten we maar niet meteen zeggen: Hoe komt u erbij? Het ligt voor de hand, ja komt uit ons hart om allerlei werk in hoogmoed te beginnen. Dan proberen we dat graag te camoufle­ren, maar God ziet het hart. Hij is het dan ook, Die ons oordeelt. Hij weet wat gedaan wordt uit strevende hoogmoed of waar een vrucht is van Zijn werk. Laat ieder op zijn plaats bevreesd zijn voor zijn hoogmoed! Zegt Brakel niet ergens: Als de mensen niet zo hoogmoedig waren, wat zouden ze dan een luie varkens zijn? Maar moeten we ons door deze beschuldiging laten weerhouden van onze plicht, ja van deze opdracht van de Koning der Kerk? Is het waar dat wij alleen van de Joden mogen leren en dat we hen niets voor te houden hebben tot hun heil? Is het hoogmoed te menen dat wij de boodschap van de Heilige Schrift, ook van het Oude Testament, beter verstaan dan zij, wanneer wij de Christus der Schriften hebben leren kennen?

Ik vrees dat beweringen van deze aard voortkomen uit een droevige blindheid ten aanzien van de waarde van het Evangelie. Het is in strijd met Gods Woord en het getuigt van gebrek aan kennis van de weg der zaligheid, als iemand denkt dat de Jood zonder Christus wel zalig kan worden. Er zijn geen twee wegen naar de hemel. De weg van het steunen op eigen werken loopt dood, hoe recht we ook denken dat die is. Israël is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen,schrijft Paulus in Romeinen 9, want ze hebben zich gestoten aan de Steen des aanstoots.

Als er iets in onze harten is van de liefde, die Paulus kende voor zijn volk (zie Romeinen 9:1-5), een liefde die de Heilige Geest er gewerkt heeft!, dan laten we de van de olijfboom afgebroken takken niet aan hun lot over. Het is waar, God heeft ze afgebroken. Maar Christus Zelf gebiedt de Evangelieverkondiging onder hen aan te vatten, beginnende van Jeruzalem (Luk. 24:47). Paulus spreekt over deze roeping en bracht ze in de praktijk (Rom. 1:16). Petrus heeft Christus gepredikt onder de Joden op de Pinksterdag en erna, en gezegd dat er onder de mensen geen andere Naam gegeven is tot zaligheid (Hand. 4:12). Hij heeft het sanhedrin voorgehouden niet te mogen zwijgen aangaande Christus (Hand. 5:29, e.v.). Als we Christus in waarheid liefhebben, begeren we Hem te prediken, naar Zijn bevel. Als we het Joodse volk waarlijk liefhebben, zoeken we voor dit volk het ware geluk! En als we daarbij lezen hoe Paulus ons wilde takken noemt, die ingeënt zijn in de plaats van de heilige takken (Rom. 11:16, e.v.), dan past ons inderdaad wel ootmoed. Maar niet een ootmoed die de Joden het Evangelie onthoudt! We moeten bang zijn zelf afgebroken te worden vanwege onvruchtbaarheid! En God kan de afgehouwen takken weer inenten (v.23). Daarvan is meer verwachting dan van het inenten van “wilde takken” (v. 24), aldus de apostel. Ja, hij heeft er verwachting van dat dit zal gebeuren. De Heilige Geest geeft hem die verwachting en hij mag deze verborgenheid neerschrij­ven: Als de volheid der heidenen zal zijn ingegaan, zal God de vijanden aangaande het Evangelie, die toch beminden om der vaderen wil gebleven zijn, weer inenten (v.25-28), niet krachtens verdiensten, maar uit verkiezende liefde (v.29)

Onze vaderen zeggen in kanttekening 26 bij Rom. 11:26, als het gaat over het zalig worden van Israël: Door de predikatie des Evangelies krachtig geroepen, en door het geloof gerecht­vaardigd zijnde. Hiernaar begeren we te handelen. Een voorganger in een Messias-belijdende gemeente zei van het Joodse volk, toen het ging over allerlei vormen van hulpverlening: We need only Christ!

Waar brandt het vuur?
Ik heb er een vraagteken achter de titel gezet: “Tussen twee vuren?” Het is wel een uitdrukking: tussen twee vuren zitten, maar we kunnen ons afvragen of die vuren wel zo heet zijn. In ieder geval hebben ze weinig van een heilig vuur, dat Paulus in zich omdroeg, toen hij schreef: De liefde van Christus dringt ons!  Paulus mag zeggen op welke wijze God Zijn oude bondsvolk weer tot de zaligheid wil roepen. U leest dit in de verzen 29 tot 32 van Romeinen 11. Wij, christenen uit de heidenen, kregen barmhartigheid door de ongehoorzaamheid van de Joden. Zij evenwel zijn ongehoorzaam geweest, opdat ze door onze barmhartigheid barmhartigheid zouden verkrijgen.

Barmhartigheid spreekt van een brandend hart. Als we het Joodse volk het Evangelie onthouden, brandt ons hart kennelijk niet. De twee genoemde “vuren’, die ons dit willen verhinderen, zijn dus niet zo heet. In ieder geval bemerk je er weinig in van de liefde van Christus die Paulus drong. Hoe heet is ons vuur? Weet u wat de barmhartigheid inhoudt, waar Paulus over spreekt? Daarvoor moeten we onszelf wel als onbarmhartigen leren kennen. We kunnen elkaar van nature toch zo gemakkelijk verloren laten gaan. Dan bekommeren ouders zich meest om het tijdelijk welzijn van hun kinderen, denken jongeren alleen aan geld of vermaak, wenen ambtsdragers niet om de onbekeerlijkheid van de kudde waarover ze gesteld zijn, en zijn we slechts bekommerd om onze naam en onze eer.

Waar God werkt, worden we bekommerd om onze ziel en zaligheid; als Hij doorwerkt, worden we nog meer bekommerd om de eer van God en het Koninkrijk van Christus. Wat leven we hopeloos aan onze meest wezenlijke roeping voorbij! Is het u al eens tot schuld geworden? Zo’n schuld, dat u beleefde Gods barmhartigheid verzondigd te hebben? Heeft u, als een albederver, nu die bijzondere barmhartigheid Gods in Christus leren kennen, die zich over zulken ontfermt? Dan zal Hij uw hart ook in brand steken voor uw naasten, dichtbij en ver weg. Dan zult u liefde, wederliefde, krijgen tot God en Zijn eer, tot Christus en Zijn rijk. Dan zult u ook Rutherford gaan begrijpen, die het zijn grootste vreugde noemt, als God Zijn beloften aan Zijn oude bondsvolk gaat vervullen, want ook daarin krijgt de Koning der Kerk, de hemelse Bruidegom Christus, Zijn bruid.

Ds. C.J. Meeuse