Kerk en Israël

Lezing voor De Driestar 14-05-2003

Wat moeten we denken van de opmerkelijke terugkeer van miljoenen Joden naar het hun beloofde land in de zowat vervlogen twintigste eeuw van onze christelijke jaartelling? Heeft de stichting van een Joodse staat ons ook iets te zeggen? Zijn de overwin­ningen van deze staat op de omringende vijanden niet bijzonder en is dat ook niet de aandacht die er in de hele wereld is voor de stad Jeruzalem en de aanspraken van het Jodendom op deze stad? Mag de kerk bij zulke opmerkelijke zaken wel nalaten

In de bijbeltijd
De eerste Christenen waren afkomstig uit het jodendom. De Joden hebben zich fel tegen hen verzet. Ze werden als een Joodse sekte gezien (Hand. 24:5, 14; 28:22). Dit is te verklaren uit het feit, dat deze Christenen de Mozaïsche wetten onderhiel­den. Ze hadden wel als bijzonderheid, dat ze volgelingen waren van Jezus van Nazareth, maar had de sekte van de Essenen ook haar bijzonderhe­den niet?

Wel was er van officiële Joodse zijde een felle vijandschap tegen de leer die de Heere Jezus bracht, wat tot uitdrukking kwam toen men Hem aan Pilatus overle­verde om gekruisigd te wor­den. Daarna heeft het sanhedrin zich gekeerd tegen Zijn volge­lingen (vgl. Hand. 5). Onbegrij­pelijk voor de Joden is, dat de Christenen leren dat de wet vervuld is (Hand. 6:13, 14).

Opmerkelijk is, dat de Christenen zich niet op gelijke wijze hebben opgesteld tegen de Joden. Ziet men in de kerkge­schiede­nis nogal eens dat afscheidingsbewegingen zich fel afzetten tegen de kerk waar ze zijn uitgegaan, de Christenen hebben zich aanvankelijk niet afgezet tegen de Joodse kerk. Zo weten we van Paulus, dat hij op zijn zendingsreizen eerst altijd de synagoge bezocht om de Joden het Evangelie te verkondigen (13:5, 14; 14:1, 16:3, 13, etc.). Paulus schrijft zelf van dit Evangelie, dat het een kracht Gods is tot zaligheid, een iegelijk die gelooft, eerst de Jood en ook de Griek (Rom. 1:16b).

De vijandschap van de Joden kreeg een extra dimensie, toen ze be­merkten dat Paulus ook de heidenen het Evangelie verkondig­de (Hand. 13:50). De (valse) beschuldiging tegen hem luidde dan ook, dat hij `heidenen’ in de tempel zou hebben gebracht (Hand. 21:28; 29:21 en 22). Toen ze bemerkten, dat de heide­nen ook tot deze `sekte’ mochten behoren, zagen zij daarin een reden om er zich te feller tegen te keren. Dit alles kreeg nog duidelijker gestalte toen de Christe­nen uit de Joden niet meededen met de vrijheidsstrijd tegen de Romei­nen. Zij deelden de Messias-verwachting niet van het fanatieke verzet, dat daarin haar kracht zocht en weken uit naar Pella.

De apostolische vaders
Na de dood der apostelen groeide en bloeide de kerk in veel plaatsen in het Romeinse rijk. Al spoedig bleek evenwel dat men in deze voor alle godsdiensten zo verdraagzame tijd de Christenen niet kon verdragen. Sommige schrijvers zeggen dat in het begin van de vervolgingen dikwijls Joden optraden als aanklagers van Christenen bij de heidense overheid. In de martelaarsakte van Polycarpus, de bis­schop van Smyrna, komen we zo’n passage tegen. De Heere Jezus heeft in Zijn brief aan de gemeente van Smyrna al over de haat van de zijde der Joden gesproken (Openb. 2:9, 10).

Nu de Evangelieverkondiging onder de Joden haar uitwer­king bleek te missen, keerde de kerk zich niet alleen van de Joden af, maar dikwijls ook tegen hen. Men had steeds te strijden tegen Joodse invloeden in de leer, waardoor de genade­boodschap van haar inhoud beroofd dreigde te worden (vgl. Paulus’ brief aan de Galaten). In dit licht staan de waarschuwin­gen tegen de Joodse leer in de brieven van Ignatius.

De apologeten
De vervangingsgedachte (de kerk in plaats van Israël), die in de tijd van de apostolische vaders al opkwam (de brief van Barnabas), was nu algemeen verbreid. Men achtte Gods verbond niet meer voor Israël van toepassing, maar voor de kerk.

Justinus Martyr beschrijft deze gedachte uitvoerig in een dialoog met de Jood Trypho. De kerk is het nieuwe Israël. De Heilige Schrift behoort niet meer aan de Joden, want zij verkla­ren Gods Woord verkeerd. In dit geschrift zijn sporen van Jodenhaat, in de lijn van de Romeinse geschied­schrijver Tacitus. De Joden worden meedogenloos, dom, blind en sluw genoemd.

In een ander geschrift, Adversus Judaeos, wordt ook be­toogd, dat de kerk de plaats van Israël gekregen heeft. De Joden hebben de profeten en Jezus gedood en hebben hun lijden verdiend. De erfenis is hun ontnomen en het verbond en het heil zijn nu voor de heidenen. Toch weerklinkt nog de oproep tot de Joden om zich te bekeren en het bloed van hun handen te wis­sen.

Origenes had een opmerkelijk milde houding tegenover de Joden. Hij zag hen nog als degenen, “die de woorden Gods zijn toebe­trouwd”. Hij verdedigde hen tegenover de heidenen en vond, dat ze met de heidenen in het geestelijk Israël, de kerk, moesten worden opgenomen.

Tertullianus had grote waardering voor de wet van Mozes en voor het jodendom. Hij trachtte tegenover de Romein­se vervol­gers het Christendom met deze oude, door de Romei­nen verdra­gen, godsdienst te verbinden, om zo ook een geoor­loofde gods­dienst te worden.

Augustinus
Voor Augustinus zijn de Joden de librarii (bibliotheca­rissen) van de Christenen. In de polemiek tegen heidenen en ketters kan men hun geschriften goed gebruiken. Ze zijn getui­gen voor de waarheid van de Schrift, die de Christenen niet vervalst hebben. In hun verstrooiing zijn ze een waarschuwend voorbeeld voor hen die Christus verwerpen. Augustinus ziet de verantwoorde­lijkheid voor de dood van Jezus bij de Joden liggen en vindt, dat geen haast behoeft gemaakt te worden met hun bekering. Hij tekent hen, soms met nog scherper woorden dan de heidense Tacitus, als ijdel, hoogmoedig, boosaardig en wreed. Toch zet hij niet aan tot openlijke strijd tegen de Joden, wat hij wel wilde tegen sommige ketters, zoals de Donatisten. Augustinus wilde niet dat Christenen zich boven de Joden zouden verheffen (!), maar toch met liefde over hen zouden spreken. Hij geloofde dat de Joden voor het eindoordeel nog tot bekering zouden komen.

De Middeleeuwen
In het Oosten is tekenend voor de houding van Grieks-Ortho­doxe Kerk tegenover de Joden, de houding die Johannes Chry­sostomus tegenover hen heeft aangenomen. Hun rol voor de heilsbedeling was uitgespeeld en hij gebruikte in zijn retori­sche preken niet weinig beschimpingen en lasteringen aan hun adres. Hij wilde dat men Joden niet zou groeten en verbood ten streng­ste dat men in hun synagogen zou komen.

In de vroege Middeleeuwen blijven de opvattingen ten aan­zien van de Joden over het algemeen zoals ze in de nadagen van het Romeinse rijk waren. Hoewel ze duidelijk bij de Chris­tenen werden ten achter gesteld, werden ze toch geduld. Ketters en heidenen werden voor de keus gesteld: gedoopt of gedood. De Joden mochten evenwel hun godsdienst blijven belijden, al mochten ze geen nieuwe synagogen bouwen. Er is sprake van een min of meer vriendschappelijke omgang, waarbij van zen­dingsijver van de zijde der Christe­nen geen sprake is. De Joden worden geduld tot de tijd van de Kruistochten.

Toen de Kruistochten gepredikt werden, werd ook openlijk de haat tegen de Joden gepredikt. De legers werden opgeroepen eerst de Joden en daarna de Saracenen uit te roei­en. Bernhard van Clairvaux maakte een gunstige uitzondering: Hij wekte op de Joden ongemoeid te laten, omdat ze “levende woorden van de Heilige Schrift” zijn. Bernhard geloofde, dat zij na de beke­ring van de massa der heidenen, ook tot bekering zouden ko­men. Daarom mochten zij niet worden uitgeroeid. Hij wekte evenwel niet op tot Evange­lieprediking onder de Joden. Daartoe achtte hij het de tijd nog niet.

Na de kruistochten werd overal de Jodenhaat steeds aange­wakkerd. Op allerlei wijze wordt het volk ingeprent, dat Joden onbetrouw­baar zijn, schuldig zijn aan de zwarte dood (de pest) en nog zoveel meer. Ze komen in ghetto’s en in een maatschappe­lijk isolement en nemen de toevlucht tot de geldhan­del, wat vervolgens nieuwe haatge­voe­lens wakker roept. Ze stonden dikwijls aan vreselijke vervolgingen bloot en het was een zeldzaamheid als iemand het voor hen opnam.

De Reformatie
De reformator Luther schrijft een boekje onder de titel “Dass Jesus Christus ein gebore­ner Jude sei” (1523). De Joden zijn Zijn vlees en bloed. De Christenen hebben hen verkeerd behan­deld; geen wonder dat ze niet bekeerd zijn. Met liefde moeten we hen trachten te bekeren, aldus Luther. Niet dat hij geloofde in de bekering van heel het volk, maar hij wilde – en hoe lang was dat geleden? – middelen gebruiken om Joden tot bekering te brengen.

De felle uitdrukkingen die Luther over de Joden heeft gebezigd – b.v. “hulptroepen van de duivel” – moeten gezien worden in het licht van de plaats die hij ze ziet innemen tegenover Christus en de Zijnen. Er is alleen verwachting voor hen door bekering. Hij wilde hen geen plaats geven naast de Christenen, maar ze moeten Christen worden. Daarom heeft Luther zich aanvankelijk verzet tegen het verdrijven van Joodse gemeen­schappen uit Duitse steden. Hoe konden ze bekeerd worden als ze verdreven waren? Men moest vriendelijk tegen hen zijn. Hij hoopte zo op hun bekering. Als de beelden uit de kerken waren, was toch de voornaamste verhindering voor hun bekering weggenomen? Ze moes­ten zijn medestanders worden voor de Reformatie

Toen de bekering van Joden uitbleef, heeft Luther zijn teleurstelling in 1542 gestalte gegeven in een feller geschrift tegen hen: “Von den Juden und ihren Lügen.” Hij spreekt nu van een scherpe barmhar­tigheid tegen de “dorstige bloedhonden en moorde­naars van het ganse Christendom” en komt tot felle anti-semitische uitspraken, die door het Nazi-regiem in onze eeuw vele keren – in ander verband! – aangehaald en uitgewerkt zijn. Luther keurt het nu goed dat synagogen, scholen en huizen van de Joden verbrand worden, met hun Talmoed en gebeden­boeken. Hij wilde hen wel in werkkam­pen zien met dwangar­beid om ze zo samen te drijven met het oog op… hun bekering! Dit laatste bleef hem toch voor ogen staan – en dat in grote tegenstelling met de latere moordenaars van het Joodse volk. Evenwel kwam hij niet los van middelen die aan de Middel­eeuwse Jodenhaat doen denken. 

Andere Lutheranen, als Osiander en Jonas spraken heel anders over het Joods volk. Ze zeiden dat de Christenen gasten zijn in het huis van Abraham, dat ze Israël ingelijfd zijn en met bekeerde Joden één lichaam zijn van Christus. Joden en Christe­nen hebben in hun visie één voorgeschiedenis en toekomst. Zij achtten dat de kerk tegenover de Joden verplicht is, er zoveel mogelijk te redden van hun zinkende schip.

Calvijn heeft ook dikwijls over het Joodse volk gespro­ken. Hij zei, dat God hen verwor­pen heeft om hun ongeloof; zij hebben immers de ware Messias verworpen. Het Evange­lie is nu aan de heidenen overge­dragen en Israël is van Gods verbond vervallen. Toch vond hij, dat de Joden de beminden bleven om der vaderen wil. Gods verbonds­trouw is sterker dan de ontrouw van Israël. Het fundament van Gods verbond met hen is Chris­tus en zij hebben de leer van de rechtvaardigheid door het geloof ontvangen. Calvijn zag de kerk niet bij Pinksteren begin­nen, maar in het Paradijs. Hij houdt vast aan de eenheid van Gods genade­verbond. Er is in verschillende tijden slechts ver­schil in bediening (Institutie II, X, 2, 3 en 4) Zo behoorde Abraham, maar ook Israël tot de kerk. De volkeren worden naast Israël ingeënt in het verbond. Eigenlijk draagt het volk Gods door alle eeuwen heen de naam van “Israël”; na Pinkste­ren bestaat dit uit Joden en heidenen. Door de kracht van Gods verkiezing zullen er nog steeds Joden worden toege­bracht tot het geloof in Christus en dus tot de kerk. “Wie zou dan de Joden van het deelgenootschap aan Christus durven uitsluiten, daar wij horen dat met hen het verbond des Evangelies gesloten is, welks fundament Christus is”, schrijft hij. Calvijn verwachtte een wending onder de Joden vanwege Gods verbondstrouw, zonder hier een concre­te invulling aan te geven. Zijn verwachting was gebed in het verbond, waar alle gelovigen in zijn begrepen. 

Dat Calvijn het gesprek met de Joden op prijs stelde blijkt uit het geschriftje “Het antwoord van Johannes Calvijn op de vragen en tegenwerpingen van een zeker Jood.” Vanuit het Oude Testament bewijst hij daarin dat Jezus de Messias is en hij klaagt erover, dat de Joden zo verhard zijn, dat ze hun eigen Messias niet erkennen.

De Nadere Reformatie
De beweging van de Nadere Reformatie heeft vooral in het kader van haar toekomstver­wachting veel belangstelling voor het Joodse volk gehad. Mede door de beïnvloeding door de puritei­nen, was de gedach­te bij velen levend, dat er een bloeitijd voor de kerk te wachten stond als de Antichrist, de paus van Rome, zou zijn gevallen.

Sommigen gingen in hun toekomstverwachting zo ver, dat ze Oudtesta­mentische profetieën aangaande de toekomst van het Joodse volk niet als op het geestelijk Israël vonden slaan, maar op het natuurlijk Israël, het volk der Joden (o.a. W. à Brakel en Koelman). Omdat men de verwachte bekering van de Joden zette in het kader van de verwachte bloeitijd voor de kerk, waarvan in Openbaringen 20 sprake is, menen sommigen dat hier van een chiliastische toekomstverwachting sprake is. Dit is een misverstand, daar geen van de oudvaders uit deze tijd het spoor van Schrift en belijdenis verliet. Men geloofde niet in een andersoortige bedeling van het genadeverbond – behoudens de Cocceja­nen – of in een wederkomst van Christus aan het begin van een vrede­rijk, maar meende dat Gods kerk op aarde een bloeitijd te wachten stond als Rome ten onder gegaan is en de heidenen het Evangelie is verkondigd. Dan zal het Joodse volk worden toegebracht. Theodorus á Brakel sprak hierover op zijn sterfbed.

Zij, die hier tegenstellingen willen zien tussen verschil­lende verte­genwoordigers van de Nadere Reformatie dreigen deze te maken door aan te scherpen wat alleen accentverschil­len zijn. Er was eigenlijk geen sprake van grote tegenstellingen, maar van nuanceverschillen. 

Sommigen legden Oudtestamenti­sche teksten over de toekomst van Israël letterlijk uit, anderen meenden, meer in de lijn van Calvijn, dat ze zagen op het geestelijk Israël, Gods volk, waartoe Joden en heide­nen worden samengebracht (b.v. Voetius). 

Sommigen meenden dat heel het Joodse volk tot bekering zou komen, anderen dachten aan een groot deel van dat volk (zo ook de kanttekenaren van de Staten­verta­ling bij Romeinen 11:26). Sommigen dachten de bloeitijd van de Kerk geheel in de toekomst (à Brakel), anderen dachten, dat ze be­gonnen was (Koelman) en anderen waren van mening, dat ze in het verleden lag (de kanttekena­ren bij Openbaringen 20). 

Vrij alge­meen werd wel de gedachte, dat de Kerk op aarde nog een heerlijke bloeitijd zou krijgen en dat veel Joden tot Christus zouden worden bekeerd en dan in de kerk zouden worden opgenomen. Eerst moest evenwel de Antichrist (Rome) ten val komen, want men zag de beeldendienst van Rome als een grote belemme­ring voor de bekering van de Joden tot het Christen­dom. 

In sektarische kringen, waar het chiliasme bloeide, meende men dat een geheel andersoor­tige tijd aanstaande en ook heel dichtbij was. Men verwachtte door een ommekeer van de bestaande orde, die men soms op revolutionaire wijze wilde bevorderen (bijv. de Quintomonarchianen) een vrederijk waarin het Joodse volk een centrale plaats zou krijgen. Contacten die men zocht met de Joden om hen te bekeren (bijv. door Serrarius en Galenus Adri­aansz. de Haan) hadden dan ook tot doel deze omwenteling te bevorde­ren.

In de theologische literatuur van de kerk in die dagen vindt men herhaaldelijk apologeti­sche passages tegen de ‘perfidia’ van de Joden (o.a. bij Voetius, Hulsius, Hoornbeek, Spanheim, e.a.). We moeten deze evenwel niet plaatsen in het kader van het antisemitisme, maar zien als aanvallen tegen de ontsporingen van de Bijbelse leer. Men zocht de rechtzinnige leer tegen alle dwalingen van die tijd af te schermen door de ketterijen te beschrijven en te weerleggen en daarbij kreeg ook het in ons land opbloeiende Jodendom zijn beurt.

Dat het Jodendom in ons land een bloeitijd doormaakte, kwam door een sterke toename van deze bevolkingsgroep door immigratie, vooral uit Spanje, Portugal, Duitsland en Polen. In vergelijking met andere landen was de positie van Joden in onze samenleving heel wat beter; men liep hier tenminste geen gevaar voor lijf of goed. Dat de remonstran­ten klaagden dat de Joden heel wat beter behandeld werden dan zij, illustreert de betrekkelij­ke vrijheid die ze genoten.

Binnen de kerk van de zeventiende eeuw komt men de opvatting, dat de Joden een andere heilsbede­ling zouden krijgen (met b.v. her­bouw van de tempel) niet tegen. Maar ook doet men de gereformeerde geloofsleer geen recht als men ze onder de naam wil brengen van een ‘vervangingstheologie’, waar bij het Joodse volk zou hebben afgedaan en de Christe­lijke kerk daarvoor in de plaats zou staan. De kanttekeningen bij onze Staten­vertaling spreken bijvoorbeeld voortdurend van een kerk uit Joden en heidenen. God vergadert Zijn volk niet alleen uit het heidendom, maar ook uit het Jodendom.

Wat hun bekering betreft, was er nog geen sprake van veel activiteiten. Wel hebben verschillende kerkelijke vergaderingen de Joden op hun agenda gehad. Zo diende op de nationale synode van Dordrecht (1618-1619) een gravamen van de provinciale synode van Zeeland, waarin “ordre” werd “versocht… tegens de ongeloovige Jooden die in dese provincien beginnen te nestelen, ten eynde zy de onwetende christenen nyet en vervoeren vanden enigen salichmaeker Christo tot hare grouwelycke. De Joden woonden toen in ons land temidden van de Christenen, dus kon er geen sprake zijn van het sturen van zende­lingen. Hellen­broek wekt op tot een vrome levenswandel om de Joden daardoor tot jaloers­heid te verwekken. Toch was er slechts zelden sprake van gezochte contacten. Meestal beperkte zich dit tot het verkrijgen van kennis van de He­breeuwse taal en de verklaringen van het Oude Testament door rabbijnen, die men gebruikte. 

Het Réveil
In de negentiende eeuw is er in verschillende landen sprake van een kerkelijke opleving, waarbij het Joodse volk opnieuw in de belangstel­ling komt. In Schotland is er in de tijd van MacCheyne een sterke begeerte om het zendings­werk, dat overal tot ontplooiing komt, uit te breiden naar het Joodse volk, in Europa en in Palestina. Op het vasteland van Europa groeit ook de gedachte, dat de tijd nabij is, dat God Zijn beloften aan Israël spoedig zal vervul­len. In Duitsland spreekt o.a. F.W. Krumacher de hoop uit, dat Israël spoedig hersteld zal worden en tot de God des verbonds zal wederke­ren. Anderen dwalen van de gereformeer­de kerkleer af en dromen weg in een concreet chiliasme. In Nederland denkt Bilderdijk dat de eindtijd nabij is, maar dat eerst nu ook voor Israël, het volk der belofte, het licht zal opgaan. Mannen als Da Costa en Capadose zijn ervan overtuigd, dat God Zijn beloften aan Zijn oude volk gaat vervul­len; de tijd dat Hij Sion gena­dig zal zijn, acht men nabij. 

De Holocaust
De massale vernieti­ging van ongeveer zes miljoen Joden die in de Tweede Wereldoorlog plaatsvond, gaf opnieuw blijk van een opmerkelijk diepgeworteld antisemitisme met duivelse trekken. Niet alleen blijkt de westerse beschaving in haar ontwikkeling het kwaad niet te kunnen beheersen, maar hoevelen hebben ook bijgedragen aan een nieuwe smet voor het Christendom, door dit kwaad niet met de kracht van de zelverloochenende liefde te bestrijden. Hoewel het niet juist is dit vreselijke gebeuren te beoordelen als een uitvloeisel van een geloofsleer waarin de zogenaamde vervangingsgedachte

Hoe weinig Christenen bleken er besef van te hebben, dat de Joden behoren te zijn “de beminden om der vaderen wil”. Is er in de Bijbel sprake van een bloed­schuld als er onschuldig mensen worden gedood, dan mag men zich ook wel afvragen welke schuld het Christendom in de loop der eeuwen door pogroms, kruistoch­ten en antisemi­tisme op zich heeft geladen jegens het Joodse volk.

Een opmerkelijk gebeuren
Heel de wereld heeft in de twintigste eeuw gezien, hoe het volk der Joden als door een wonder in 1948 weer een eigen nationaal bestaan gekregen heeft in Palestina. De wijze, waarop het kleine overblijfsel zich temidden van zoveel miljoenen vijanden heeft mogen handha­ven, heeft ieder verbaasd en ver­wonderd. Het is een wonder van God, die in Zijn voorzienig bestel alles zo geschikt heeft, dat er weer sprake is van een Joodse natie. De reacties erop vanuit de kerken zijn verschil­lend.

Binnen de Wereldraad van Kerken blijkt steeds een sterke stroming present, die pro-palestijns is, op een wijze, dat men zich wel mag afvragen of hier geen aanknopings­pun­ten liggen voor het anti-semitis­me. De verhouding tussen Rome en het jodendom is van oudsher slecht geweest. Het Vaticaan heeft aanvankelijk nagelaten de staat Israël te erkennen. Eerst in onze tijd schijnt er een kentering te zijn .

In de protestantse kerken in ons land is over het alge­meen de gedachte dat de Joden het Evangelie verkondigd moet worden, verdwe­nen, om plaats te maken voor de opvatting dat er een samenspreking mag zijn, een overleg, waarbij ieder de ander respecteert (OJEC, Overlegorgaan Joden en Christenen). Men heeft geen boodschap meer voor de Jood en dreigt zelfs aan de schand­paal te nagelen, die ervan overtuigd zijn, dat het Evangelie van Jezus Christus hun verkon­digd moet worden. In onze Gereformeerde Gemeenten is nooit uitgesproken dat wij geen boodschap voor de Joden hebben; evenwel is nauwe­lijks sprake geweest van enig gericht werk onder hen. 

Er komt de laatste tijd een bezinning op gang ten aanzien van deze nalatigheid. Moeten wij verwach­ten dat God onmid­dellijk, dus zonder middel, de Joden bekeren wil? Of hebben wij de taak het Evangelie van Jezus Christus te verkondi­gen, eerst de Jood en ook de Griek?

Ds. C.J. Meeuse

2003