- WIE IS GELUKKIG?
Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. (Ps. 119:1)
Lezen: Psalm 119 vers 1-16
Je hebt een gedeelte gelezen uit de Psalm 119. Het is een bijzonder mooie psalm. Ook een bekende psalm. Je hebt er wellicht al heel vaak uit horen lezen. Sommige mensen vinden het een eentonige psalm. Misschien ook wel een wettische psalm. Immers in elk vers van deze psalm wordt gezongen over Gods wet. Onberijmd zijn er 176 verzen. En als je het goed nagaat, dan is er slechts een enkel vers waar Gods wet niet in genoemd wordt. Niet altijd wordt hetzelfde woord ervoor gebruikt. Soms wordt gesproken over Gods ‘getuigenissen’, dan weer heet het ‘Zijn wegen’ of ‘Zijn bevelen’, ‘Gods inzettingen’, ‘Zijn geboden’, ‘Zijn rechten’; maar duidelijk bedoelt de dichter toch telkens hetzelfde. Het gaat in elk vers over Gods heilige wet. Sommigen zeggen dan: het is eentonig. Maar het is niet eentonig. Want de dichter heeft telkens een ander gezicht op de wet van God. Hij is telkens in een andere omstandigheid waarin hij de heilige wil van God, Zijn bevelen of inzettingen met verwondering beschouwt, in aanbidding, zuchtend om ze beter te leren kennen of ervaren, eronder gebracht te worden, te mogen toenemen in de kennis van God en van Zijn wegen. Omdat de dichter telkens in een andere verhouding staat tot God en Zijn wil, daarom is er voor diegenen die de bevinding van de dichter kennen, hier geen sprake van eentonigheid. Juist niet. Want de wet van God is hem lief geworden, Gods wil, Zijn heilige wegen, Zijn inzettingen, die hij in deze psalm ook wel Zijn toezeggingen noemt, wat is het goed te begeren ze dagelijks te overdenken!
Deze psalm is waarschijnlijk door David gedicht. David, de man naar Gods hart, heet ‘liefelijk in psalmen van Israël’ (2 Sam. 23:1). Sommige verklaarders noemen deze psalm wel ‘Davids zakboek’, of ‘een koninklijk dagboek’. Wat bedoelen ze daarmee? David heeft deze psalm waarschijnlijk niet op een dag gedicht, en ook niet in een week geschreven; het is een voortdurende bezinning op Gods heilige wet, tijdens heel zijn leven. Hij zal telkens iets aan deze psalm hebben toegevoegd, zoals je in een zakboek telkens weer iets optekent. Zo heeft David telkens weer zijn ervaringen in Gods wegen en inzettingen, in Zijn geboden en beloften opgetekend.
De mooie vorm waarin David dit gedaan heeft, is in het Hebreeuws vooral te zien. Je leest in de Bijbel boven of voor iedere acht verzen een woord geschreven. Voor het eerste vers, voor het negende vers, voor het zeventiende vers, voor het vijfentwintigste vers, enzovoort, staat een Hebreeuws woord. Aleph, Beth, Gimel, Daleth, enzovoort. Het zijn letters van het Hebreeuwse alfabet. David heeft die letters op een bijzondere manier gebruikt. De eerste acht verzen van de Psalm beginnen met de letter ‘Aleph’. Ieder vers. De tweede acht verzen, 9 tot en met 16, beginnen met de letter ‘Beth’, zo is in de grondtaal te zien. De verzen 17 tot en met 24, weer acht verzen, beginnen allemaal met de letter ‘Gimel’ en zo verder heel de psalm door staat het hele Hebreeuwse alfabet. Elke Hebreeuwse letter krijgt acht verzen. Zo bestaat deze psalm uit twee en twintig stukjes van acht verzen, samen 176 verzen. Dit is de kunstige vorm waarin David deze psalm heeft gedicht. Toch is de schoonheid van deze psalm groter dan deze uiterlijke schoonheid. Die is immers in het vertalen verloren gegaan. Maar de grootste schoonheid kan in het vertalen niet verloren gaan. Dat is de schoonheid van de bevinding van de dichter. Dat is de schoonheid van zijn levenservaring. En daarom is deze psalm zo rijk.
Philip Henri, de vader van de u wel bekende Matthew Henri, schrijver van de Bijbelverklaring, een godzalig predikant in Engeland, zei van deze psalm tegen zijn kinderen: “Overdenk iedere morgen een vers van Psalm 119. Het zal je liefde opwekken voor heel de Heilige Schrift”. Hij zei: “iedere morgen één vers”. Niet om dat je verder niet in de Bijbel hoeft te lezen, maar omdat hij wist dat de rijkdom van zo’n enkel vers zo groot is, en dat God het in het overdenken kan zegenen, zodat het je liefde voor het overige van de Schrift zal wakker maken. Omdat het over de wil van God in de Bijbel gaat, die hier bezongen wordt, worden Zijn kinderen aangezet tot een voortdurende meditatie over deze Psalm.
Deze Psalm heb ik in de tijd dat ik in Rotterdam-Zuid stond, wekelijks overdacht voor de kerktelefoon. Ze zijn daarna in verschillende gemeenten door de kerktelefoon uitgezonden. Mevrouw T. Roggeveen-van Buuren uit Goes heeft die meditaties uitgetypt en zodoende kan ik op mijn website regelmatig een overdenking publiceren. De Heere mocht het zegenen, zodat er in onze harten door Zijn Geest liefde verwekt of versterkt wordt voor de hele Schrift. Het kan voor uw of jouw zaligheid dienen. En daarover gaat het in deze psalm, over de zaligheid!
Welgelukzalig zo begint deze Psalm. Gelukkig, zo staat er in het Hebreeuws. Dat woord kennen we wel. Het wordt veel gebruikt op deze wereld. Wij wensen elkaar aan het begin van het jaar een gelukkig nieuwjaar. Wij wensen elkaar geluk toe bij allerlei bijzondere gebeurtenissen. Ja, wie zoekt geen geluk in zijn leven? Het is een woord dat iedereen aanspreekt. Wie we ook zijn, we willen graag gelukkig worden. Maar al zoekt iedereen geluk, iedereen zoekt het niet op dezelfde plaats, of in dezelfde dingen. Daarom zijn maar weinig mensen echt gelukkig. Veel mensen verbeelden het zich wel. Ze denken op hoogten gekomen te zijn waarop ze gelukkiger zijn dan anderen. Wellicht zagen ze hun banktegoed groeien. Anderen voelen zich gelukkig omdat ze eer en aanzien kregen in de wereld, of als ze veel tijdelijk goed bezitten en naar hun zin kunnen leven. Als hun kinderen voorspoedig zijn, een positie krijgen in de maatschappij…, vul het verder zelf maar aan. Veel mensen denken geluk te vinden, maar bedenken niet dat het geluk dat ze najagen, vergankelijk is. En soms stort opeens het gebouw van hun leven in. Als de waterstromen komen, de slagregens vallen, de winden waaien, dan blijkt dat het huis niet zo hecht gebouwd is, maar op zandgrond staat. Ach, men dacht geluk gevonden te hebben en het blijkt niets te zijn. Wat zijn er al veel op hun sterfbed tot het inzicht gekomen dat, wat ze najoegen in hun leven, hen toch niet echt wezenlijk en blijvend gelukkig heeft gemaakt. Ze hebben de bron van alle ongeluk en leed nooit gezien. Ze hebben nooit gezien dat de dood alles vergankelijk heeft gemaakt; hoe de zonden, waardoor de dood gekomen is, alle geluk uit deze wereld heeft genomen. Waar zou het ware geluk nog te vinden zijn? Wilt u het weten? Lees het in deze Psalm. Hier staat het. Ze begint ermee.
‘Welgelukzalig zijn…’. Wie? ‘De oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.’ Die zijn gelukkig, zegt hier David en zo spreekt dus het woord van God. Die zijn gelukkig die oprecht zijn van wandel. In de grondtaal staat er eigenlijk ‘oprecht in de weg’. Oprecht te zijn betekent ‘zonder bedrog te leven’. En, ach, wij hebben van ons zelf wel eens goede gedachten en denken eerlijk te zijn, maar wie is eerlijk voor God? Eerlijk ten aanzien van de meest wezenlijke dingen van je leven, in je hart, dat vaak zover van God af is. We denken wel eerlijk door het leven te gaan, ieder het zijne geven, niemand tekort te doen, als we in een uiterlijke zin naar Gods geboden leven, zoals de rijke jongeling. Dan vinden we onszelf eerlijk en oprecht. We prijzen onszelf. Maar het gaat hier over een diepere zaak. Paulus dacht ook eerlijk en oprecht te zijn voor zijn bekering. Maar toen God hem eerlijk maakte voor Zijn aangezicht, toen God hem in zijn eigen hart liet zien, toen hij ging verstaan dat de wet Gods, waarover het in deze psalm dus ook gaat, geestelijk is en hij vleselijk was, verkocht onder de zonde. Hij had nooit zijn hart, zijn driften en drijfveren gezien in het licht van Gods heilige wil. En toen hij daar achter werd gebracht, verstond hij ook: God alleen is waarachtig en alle mens leugenachtig. Dat is wat anders dan oprecht. Allen leugenachtig. Hebt u dat ook al geleerd? Niet van uw buurman, niet van uw kinderen, maar van u zelf! Alle mens leugenachtig, ook ik! Dat is mijn aard, mijn natuur door de zonden geworden. Dat is niet oprecht. Dat is niet zonder bedrog. Dat is met bedrog, geneigd om de mensen, ja, om God te bedriegen. Daartoe geneigd te zijn in je hart. Ten aanzien van je zaligheid. Jeremia zegt, en dat is ook Gods woord: ‘Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? Hebt u al gezien hoe arglistig ons hart is? Bent u al bang geworden voor uw eigen hart? Er zijn er, die, die strijd, die angst’, wel kennen. In een week van voorbereiding worden ze vaak bijzonder geschud. Ziende op eigen arglistige hart is de vraag: ‘Zou ik me bedriegen?’ Daar mogen we wel bang voor zijn. Wij kunnen onszelf bedriegen. Weet u wie niet bedriegt. God bedriegt niet. God is alleen waarachtig en alle mens leugenachtig. Dat wordt het houvast van de mens die zichzelf als bedrieglijk leert kennen voor Gods aangezicht. Die leert zichzelf niet toevertrouwd te zijn. Die leert dat in ons, dat is in ons vlees, geen goed woont. Een arglistig hart te kennen en dan toch niet te kunnen ontkennen dat God ons eraan ontdekt. We wilden het eigenlijk niet eens weten. Toch kunnen we dan niet ontkennen dat God ons vernederde, verbrak. Dat Hij ons bevreesd maakte, niet alleen voor de zonde buiten, maar ook voor de zonde in ons. Toen God ons krachtig bracht op die plaats, waar wij met dat boze, dat snode hart tot Hem vluchtten zeiden we: ‘Ach Heere, zie eens wat voor een hart ik heb.’ We vonden allerlei zonden in een bron van ongerechtigheid, een ruisende kuil van modder en slijk. Maar dan mogen we ook zeggen: ‘HEERE, nu hebt U het me getoond; U hebt in mijn hart een haat tegen mijn eigen zonden gelegd. U hebt mij een strijd leren strijden, waartoe ik zelf zo onbekwaam, ja, ook onwillig, tegen de zonden in mijn eigen hart. Heere, kijk U nu maar in mijn hart waar het me om te doen is. Want bij mij is een arglistig en bedrieglijk hart, maar U weet dat ik het haat. U weet dat ik er tegen strijd. U weet dat het een strijd is op leven en dood. Zie nu maar in mijn hart, wat van mij, maar ook wat van U is.
Beproef vrij, van omhoog
Mijn hart, dat voor Uw oog,
Alwetende, steeds open lag.
Doorzoek mij; toets mijn gangen;
Doorgrond al mijn verlangen;
En stel mijn oogmerk in den dag.
Oprecht worden we gemaakt door Gods genade. Hij maakt een zondaar met een bedrieglijk hart oprecht voor Hem. Hij leert ons erkennen: ‘HEERE, ik ben geneigd om U en mezelf te bedriegen, maar wilt U mij tegen dat arglistige hart leren strijden’. Waar God werkt, komt iets van wat de Heere Jezus tegen Nathanaël zei: ‘Zie, waarlijk een Israëliet in welke geen bedrog is.’ Had Nathanaël van zichzelf dan geen bedrieglijk hart? Jawel, maar hij was eerlijk gemaakt, eerlijk voor God. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel. Van wandel.
Oprecht in de weg. Wat betekent dat? Oprecht in de wandel. Welke wandel? Welke weg? Over welk pad gaat het hier? Dat is wel belangrijk. Want Salomo zegt: ‘Daar is een weg, die iemand recht schijnt, maar het laatste van die zijn wegen des doods.’ Gods woord leert ons dat de mens van nature op een weg wandelt die niet goed is, maar waarvan hij denkt dat ze wel goed is. Dat is een weg die iemand recht schijnt. Hebt u de weg al leren kennen, die u van nature ging? Waarop u telkens dacht dat het wel goed ging? En dat het wel goed zou uitkomen? Dat is een weg die iemand recht schijnt. Maar als het een weg is waarop u uzelf wel overeind kunt houden, waarop u bij het licht van eigen denken wel verder komt, zelf de stuurman bent van uw eigen levensschip, dan gaat het niet goed. Hebt u nog nooit geleerd het uit handen te geven? Nooit nodig gekregen geleid te worden, afhankelijk, bij hart en hand op een weg waar dwazen geleid worden en toch niet dwalen? O, weet dat wat Jeremia zegt ook waarheid is. ‘Ik weet, o HEERE, dat bij den mens zijn weg niet is; het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richte.’ Zijn wij daar al aan ontdekt? Oprecht gemaakt te worden in de weg. Dat is oprecht gemaakt te worden in het bewandelen in een weg, die niet meer onze weg is, maar die Gods weg is. Een weg waar we op gebracht worden door de krachtdadige trekking van Gods Geest. Daardoor worden we van onze wegen afgebracht. Dan horen: ‘Dit is de weg, wandel in dezelve’. Dat is de weg uit God, waarop zondaren tot God geleid worden. Dat is maar één weg. Dat is de weg waarvan de Heere Jezus zegt: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’.
Tot Hem gebracht te worden, door Hem geleid te worden in de verborgenheid der godzaligheid die groot is in Hem. God is geopenbaard in het vlees. Neemt u toe in de kennis van die weg? Dat is het gaan op die weg: toenemen in de kennis van Christus, van Wie de apostel zegt: ‘Opdat ik Hem kenne…”. Petrus wenst de gemeente toe op te wassen in de kennis van de Heere Jezus Christus. Op die weg verder geleid te worden, dat is het deel van oprechten voor Gods aangezicht. En daarom: Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die, en daar staat nog een nadere verklaring van die weg.
Die in de wet des Heeren gaan. Hier wordt de weg genoemd ‘de wet des Heeren’. Dat lijkt een tegenstelling. Is het geen misvatting? Als je denkt dat het hier opeens over een farizeïstische gerechtigheid gaat, over een mens die door eigen werken Gods wet denkt te kunnen volbrengen als de rijke jongeling, en dat dit de zaligheid is die hier bedoelt wordt, heb je het mis. Het in de wet des Heeren gaan is hetzelfde als de wandel der oprechte.
Zie hoe op andere plaatsen in deze Psalm wordt gesproken over de inzettingen des Heeren, Zijn toezeggingen, enzovoort, In alle verzen van de Psalm vindt u synoniemen voor ‘de wil van God’. Zo spreekt David ook in Psalm 19, als hij zegt: ‘De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechte wijsheid gevende.’ Eigenlijk wordt heel Gods openbaring samengevat in het woord ‘wet’, omdat het over Gods geopenbaarde wil gaat.
Als de Joden tot de Heere Jezus komen, en Hem gevraagd wordt wat ze moeten doen om zalig te worden, wat het is de wil Gods te doen, dan zegt Hij: ‘Dit is de wil van God, dat ge gelooft in Hem die Hij gezonden heeft.’ Het gaat om Hem Die de wil Gods Zelf gedaan heeft en volbracht heeft. Dat is de plaats waar de oprechten van wandel gebracht worden in de weg waarin God ze leidt. Als ze aan de voeten van de Heere Jezus worden gebracht. Daar leidt de weg, waarop God de Zijnen leidt, toch altijd heen. Hoe wonderlijk ook, hoe onbegrijpelijk die weg ook schijnt, hoe tegengesteld aan wat de oprechte van wandel zoekt. Hij zoekt gerechtigheid, hij zoekt heiligheid, hij zoekt rein te zijn en vindt dit alles bij zichzelf niet. Hij vindt het tegenovergestelde, om… gebracht te worden tot Hem, die de enige weg tot God is. Die de wet Gods ‘in het binnenste ingewand’ droeg. Die weg, die tegenstrijdig is met vlees en bloed, is een goede weg. Het is de weg waarop de zaligheid gesmaakt wordt. Welgelukzalig, zegt hier David, zijn diegenen die in die weg gaan. Waarom dan? Omdat ze daar ontvangen wat de wereld niet geeft. Licht en leiding krijgen ze daar van God. In die weg worden ze toch dienstbaar gemaakt aan het heilig Evangelie. Daar vinden ze bij tijden een vrede die de wereld niet kent en die alle verstand te boven gaat. Bij Christus leren ze een leven kennen dat eeuwig leven is, en dat door geen macht ter wereld kan worden weggenomen. Op die weg mogen ze soms ervaren dat ze dichtbij de Heere mogen leven en iets van de gemeenschap met God mogen smaken en dat is iets van de hemel op aarde. Het wandelen in Gods weg wordt hier een gaan in de wet des Heeren’ genoemd. Ja, het is een heerlijke waarheid, die David beleefde en hier uitspreekt: ‘Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des Heeren gaan’. Laat het ons aller verzuchting maar zijn, wat David in een andere Psalm, de 139e, aan het slot zingt:
Doorgrond m’, en ken mijn hart, o HEER;
Is ’t geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m’, en zie, of mijn gemoed
lets kwaads, iets onbehoorlijks voedt;
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.