Een tweede zaligspreking
Welgelukzalig zijn zij die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken (Ps. 119:2).
Lezen: Openbaring van Johannes 3:7-13
We gaan verder met de overdenking van de 119e Psalm, en nemen een tweede parel van dit parelsnoer van bevindingen aaneengeregen aan een snoer van verzuchtingen. De Heere geve dat we er iets van verstaan, ja van de schoonheid zien, die meer is dan die van goud of zilver.
De bevinding van David, in het eerste vers verwoord, hebben we vorige keer overdacht en nu is het tweede vers aan de beurt van de 119e Psalm die we willen overdenken. Het is eigenlijk een tweede zaligspreking. Immers, hij was begonnen met te zeggen: ‘Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des Heeren gaan’. En nu spreekt hij opnieuw een zaligspreking uit: ‘Welgelukzalig’ zegt hij weer, ‘zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken’. Zij worden gelukzalig, wil hij zeggen, die die de Heere vrezen.
De kenmerken die hij hier opsomt, van degenen die de Heere vrezen, verdienen onze aandacht wel. Het zijn kenmerken van gelukzaligen. Sommige mensen zijn wars van kenmerken. Ze horen niet graag spreken over de kenmerken van hen die de Heere vrezen. Ze zeggen: ‘een kenmerkenprediking is gevaarlijk’. Ze strijden tegen een prediking waarin telkens weer eigenschappen worden genoemd van de vreze des Heeren. Zulke mensen willen Gods Woord niet eerlijk onderzoeken. Want ze vinden overal kenmerken van godzaligen genoemd. Het is te vrezen dat er zijn die een kenmerkenprediking haten omdat ze zelf geen kenmerken bezitten. En omdat ze telkens op hun gemis worden gewezen omdat ze geen enkel kenmerk hebben van hen die de Heere vrezen. Maar Gods Woord spreekt voortdurend over kenmerken. Nee, dat is niet om ze te misbruiken en van kenmerken voorwaarden te maken, een grond om op te bouwen. We mogen kenmerken niet misbruiken en denken dat we op grond van kenmerken recht hebben op Gods genade. Een kenmerk van genade is juist het onwaardig zijn, is juist te erkennen van jezelf te missen wat God van ons vraagt. Het zijn kenmerken die een levende onderscheiden van een dode. Zo zijn er kenmerken die hen, die de Heere vrezen, onderscheiden van hen die Hem niet vrezen. Zoals een levende hongert en dorst, zoals zijn hart klopt en hij een ademhaling heeft zo zal een geestelijk levende hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Zijn hart zal branden van liefde tot Heere en de ademtocht van zijn ziel zal een gebed zijn, verzuchtingen die opstijgen tot de levende God. Dat zijn kenmerken van hen die de Heere vrezen en David doet niet anders dan hier in de eerste twee verzen vier kenmerken van genade aanwijzen. In het vorige vers hebben we gezien dat zij die de Heere vrezen genoemd worden, ‘oprechten van wandel’. Daarbij gaan ze ‘in de wet des Heeren’. En nu neemt hij weer twee kenmerken. Hij zegt: ‘Zij onderhouden Zijn getuigenissen en zij zoeken de Heere van ganser harte’. Ziet u, het zijn beide kenmerken van hen die welgelukzalig worden genoemd, en die dus zalig worden gesproken.
Zij onderhouden Zijn getuigenissen. Wat mag dat zijn? Over het onderhouden van Gods getuigenissen wordt op veel plaatsen in Gods Woord gesproken. We hebben de brief van de Heere Jezus aan de gemeente van Filadelfia gelezen. De Heere Jezus prijst daar die gemeente ook vanwege dat kenmerk van genade. Hij zegt: ‘Gij hebt Mijn Woord bewaard’. Ook hebben ze Zijn naam niet verloochend. En even later zegt de Heere: ‘omdat gij het Woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking die over de hele wereld komen zal.’
Het gaat over het bewaren, en dat is ook het onderhouden van Gods getuigenissen. Moeten wij denken aan het bewaren van een grote schat, zoals sommigen hun kostbaarheden ver weg stoppen in een kast, zodat niemand eraan komt? Ach, zeker moeten wij ook denken aan het met zorg bewaren van een grote schat. Die moeten we bewaken tegen diefstal. Zo handelt men met een schat van vergankelijk goed. Maar deze grote schat van de getuigenissen Gods, van de waarheid die naar de godzaligheid is, moet bewaard worden tegen hen die er inbreuk op doen. Tegen hen die ons van het Woord Gods zoeken te beroven. Tegen hen die het Woord Gods vervalsen. Het moet zuiver bewaard worden. Daar moet met zorg op toegezien worden. Schriftvervalsers moesten geen gelegenheid krijgen om hun dwalingen onder de mensen te verspreiden. De waarheid moet bewaard worden.
Toch is er meer bedoeld als er gesproken wordt over het onderhouden van Gods getuigenissen. Het is niet alleen het bewaren in een zin, waarin men een aardse schat bewaart: een bewaren tegen diefstal. Maar het is ook het bewaren van een rentmeester, die het goed van zijn meester moet bewaren. Hij moet eens rekenschap geven van de wijze waarop hij met dat goed is omgegaan. Wat heeft hij ermee gedaan? Er komt een tijd, dat men rekenschap moet geven van het bewaren van het Woord van God. Wat heeft men ermee gedaan? Of moeten wij niet zeggen: ‘Wat heeft het ons gedaan?’ Dan is dat onderhouden van de getuigenissen Gods, zoals Gods Woord ervan spreekt, ook een onderzoeken van Gods Woord. Dat hoort ook bij het bewaren. Het is niet om het weg te leggen, zodat niemand er naar omziet, nee, het is een voortdurend in handen hebben van dat Woord. Zoals Christus zelf zegt: ‘Onderzoek de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en Die zijn het Die van Mij getuigen’. Het gaat om de Schat in de akker, de Parel van grote waarde. Het gaat om Hem, die geopenbaard wordt in de Schriften, ja, het levende Woord van God. Daarom moeten we die Schrifte onderzoeken, zo leren kennen dat het niet alleen ons verstand raakt; hoewel het daar wel mee begint. Het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het gepredikte Woord. Zet uw kinderen er maar toe aan, of uw kleinkinderen, dat ze de Schriften onderzoeken, om het Woord Gods te leren kennen. De kennis van de geschiedenissen daarin verhaald kan de Heere zegenen. Maar alleen verstandskennis is niet genoeg. Het moet een kennen worden met het hart, een kennen met liefde, met genegenheid. ‘Hoe branden mijn genegenheên, om ‘s Heeren voorhof in te treên.’ Is dat? De Schrift als een voorhof des Heeren. Zo moet men in de Schrift gebruiken, worstelend onderzoeken, smekend om lust en leiding. Laat het dienen om de waarheid die naar de godzaligheid is daaruit te leren kennen, door het geloof te leren omhelzen. Met het hart liefhebben, ja, beminnen ver boven al wat in de wereld waarheid genoemd word. De vader der leugenen brengt alles in de handel onder het merk van ‘waarheid’, maar het is een verdraaide waarheid. Dat is de waarheid niet. Het is de leugen. En de leugen wordt ons altijd aangeboden alsof het de waarheid is. Maar, geliefden er is één waarheid. Dat is de waarheid van het Woord van God. Die moeten we leren kennen en door het geloof omhelzen. Dat is het deel van hen die de Heere vrezen. Ze verdedigen de waarheid dan ook tot de dood toe. Ze onderschrijven hun belijdenis met hun bloed. Als het er op aan komt, dan is die waarheid hun zo dierbaar, dat ze alles van deze wereld schade en drek achten. De uitnemendheid van de kennis Hem, Die in de waarheid van God geopenbaard wordt, de Heere Jezus Christus. Men heet Hem en Zijn waarheid lief. Die waarheid verdedigt men tot de dood. Er zijn er geweest die er de brandstapel voor opgingen. Sommigen zeggen: ‘Je mag een onderdeeltje van de waarheid wel laten vallen’. Ik denk aan een vrouw die verbrand werd, omdat ze de hostie niet wilde aanbidden, de ouwel van de Roomse kerk. Ze noemde de paapse mis een vervloekte afgoderij en moest de brandstapel op. Om een onderdeeltje van de waarheid. Mag je daar je leven voor over hebben? Ja, daar had ze haar leven voor over. Ze wilde die afgoderij aan de kaak stellen en zou nooit haar knieën buigen voor een afgod die door mensen verzonnen was. De waarheid die naar de godzaligheid is, had ze lief. En ze gaf haar leven ervoor. En ze is niet de enige geweest. Duizenden, die de God der waarheid liefhadden en de leugen haatten, hebben de waarheid verdedigd tot de dood toe. Het onderhouden van Gods getuigenissen, is dat er bij ons? Die liefde tot Gods getuigenis?
Laten we maar bij het begin beginnen. Begeren we die getuigenissen te kennen? Onderzoeken we die Schriften? Hoe is dat in ons leven? Laten we de Bijbel toch nog te makkelijk dicht? Hebben zo toch de weg der waarheid veracht? Hebben wij toch, die enige weg der zaligheid daarin geopenbaard, niet gezocht te kennen, van ganser harte? Daar begint het mee: een zoeken, een begeren te kennen, een begeren te gaan op de weg der godzaligheid.
Bidden we al om het geloof dat de heiligen is overgeleverd? Bidden we om de liefde die uit onszelf in onze harten niet is, maar die de Heere middellijk kan werken en die tot uitdrukking komt in het onderhouden van de getuigenissen des Heeren tot de dood toe? Welgelukzalig zijn zij, die met al hun gebreken, Gods getuigenissen begeren te onderhouden. Ze hebben gezongen op de brandstapel. Welgelukzalig zijn zij die Zijn getuigenissen bewaren. Dat onderhouden van die getuigenissen en dat bewaren van die getuigenissen geeft zulk een wonderlijk effect. En daarvan staat in de brief aan Filadelfia die wij gelezen hebben: ‘Omdat gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal ik ook u bewaren’. Waar dat bewaren en onderhouden van die waarheid is, daar bewaart die waarheid ook diegenen die haar beminnen. De God der waarheid ontfermt zich over hen die Zijn waarheid liefhebben boven alles. Ook in de middellijke weg. Zij die hun leven zoeken in de getuigenissen Gods, zullen ervaren dat die getuigenissen hen bewaren voor de zonden. De Heere zegent Zijn woord, waarin Hij ons afmaant van de wegen van zonden en dood. Zo vergaat de roem die we zo makkelijk aan ons trekken in het onderzoeken en onderhouden van Gods getuigenissen. We mogen dat we die getuigenissen hebben bewaard omdat de God der waarheid ons bewaarde. Dat is een leven dat ook hier op aarde niet ongezegend blijft. Daar heeft David van gezongen in deze zelfde psalm. Ik denk aan het 54e vers. ‘Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.’ Hij heeft ervan gezongen en zegt in vers 56: ‘Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.’ O, waar Gods Woord onderhouden en bewaard wordt, zal een geestelijke blijdschap zijn, die hier ook gekend wordt als het tweede kenmerk aan de orde komt: ‘Welgelukzalig zijn zij, die Hem van ganser harte zoeken.’
De Heere van ganser harte zoeken; als je goed kijkt, zie je een zekere opklimming in de vier kenmerken van vers 1 en vers 2. Eerst gaat het over de oprechten van wandel, die voor God eerlijk gemaakt zijn. Zo begint het in de wedergeboorte, als de Heere een zondaar eerlijk maakt voor God. Als Hij zijn hart en wandel bloot gaat leggen de zondaar de Heere in zijn hart laat kijken. Dan stopt het verontschuldigen en ga je jezelf beschuldigen. Oprechten van wandel, die in de weg des Heeren gaan, krijgen de wil van God lief. Dat is de eerste vrucht van de wedergeboorte. Dan ga je vragen naar Gods wil. Wie Gods getuigenissen onderhoudt, wil ernaar leven en mee sterven. Uiteindelijk gaat het bij dat alles om wat nu aan de orde is: het zoeken van God daarbij. Het gaat niet om de letter van het Woord, maar om de God van het Woord. Men zoekt naar Hem in het Woord gericht tot zondaren. Men zoekt Hem te kennen die men door de zonden niet meer kent. Dat is een wonder, als in het hart van een zondaar de liefde Gods wordt uitgestort, het werkzame beginsel dat naar God gaat vragen! Dan gaat men Hem zoeken, bij dag en bij nacht. Zonder God in de wereld te zijn en niet anders voor zich te kunnen zien dan dood en ondergang, niet meer te kunnen leven zonder God, en ook niet te kunnen sterven zonder God. Een leven zo als het is verklaard in psalm 42. Kent u dat: ‘Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel naar U, o God, mijn ziel dorst naar God, naar de levende God. Wanneer zal ik ingaan en voor Uw aangezicht verschijnen’. Daar is een dorst naar God die gelest moet worden. Die kan door de wereld niet gelest worden. Die kan door mensen niet gelest kan worden, maar alleen door God Zelf. Daarom schreeuwt men tot God. Men dorst naar God. Het gaat dan over: de Heere zoeken van ganser harte. Ziet u, het gaat om een persoonlijke omgang met God. Gods verborgen omgang vinden zielen, waar Zijn vrees in woont; ’t Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, naar Zijn vreêverbond getoond. In de eenzaamheid zuchten ze, als niemand het ziet. Dan doornat men het bed niet met zijn tranen. In een kamer vol mensen houdt men zich stil. Ze zoeken de Heere niet bij de mensen.
Ze zoeken God van ganser harte, zoals hier staat: ‘Welgelukzalig zijn zij, die Hem van ganser harte zoeken’. Begrijpt u dat? U bent zalig in het zoeken, wil dat zeggen. U denkt: Welgelukzalig zijn zij, die de Heere gevonden hebben. Dat staat er niet. Er staat: ‘Welgelukzalig zijn zij, die Hem van ganser harte zoeken’. Het is zeker waar, dat zij die de Heere gevonden hebben, welgelukzalig zijn. Wie de opperste Wijsheid vindt, die vind het leven, staat er in de Spreuken. Die trekt een welgevallen van de Heere. Die Hem gevonden heeft, wie zal daar kwaad van durven zeggen? O, er is daar in de zaligheid als men God in Christus ontmoeten mag. En als men iets ervaren mag van de liefde in Hem geopenbaard. Toch staat dat hier niet. Hier gaat het over hen die de Heere van ganser harte zoeken. Het verschil is niet zo groot als we denken. Want die de Heere zoeken, zullen Hem ook vinden. Alleen op Gods tijd en wijze. Maar hier staat dat ze toch ook als ze nog zoekend, nog uitziend, hongerend en dorstend zijn, als ze menen nog niet gevonden te hebben, toch als welgelukzalig genoemd mogen worden. Dit is in Gods Woord geen vreemde zaak. De Heere Jezus heeft niet anders gesproken: ‘Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.’ Jesaja zegt ergens: Welgelukzalig zijn zij die Hem verwachten.’ Uitzien, hopen, Hem verwachten. Is dat er bij u? Welgelukzalig zijn dus zij die Hem zoeken.
Nu zou ik iets willen vragen aan hen die de Heere zoeken. Zoals hier staat ‘van ganser harte zoeken’, wat is dat dan? Wel, dat betekent dat het niet alleen een zoeken is met het verstand. Het is niet alleen een zoeken met de gedachten, een zoeken om op te klimmen in je verstand en daardoor groot worden in kennis, die opgeblazen maakt. Nee, daar gaat het hier niet over; het gaat over een zoeken met het hart. Het gaat niet buiten het verstand om, maar het is een zoeken met genegenheid. De wil wordt door God gericht en wordt ook op God gericht. Het is een zoeken met het gehele hart. Niet met het halve hart. Ook niet met een verdeeld hart. Niet met een hart dat half naar de wereld uitgaat en daar zijn geluk en vrede zoekt, en half naar God en naar Zijn dienst. Zoeken met een verdeeld hart behaagt de Heere niet. Hij vraagt het gehele hart en het gehele leven. Welgelukzalig zijn zij die Hem van ganser harte zoeken. Het is opmerkelijk dat zo’n geheel hart dat de Heere zoekt toch ook een verbroken hart kan zijn. Niet een verdeeld hart. Niet half naar de wereld en half naar God. God en de mammon. Maar wel een verbroken hart, een verslagen hart. En welgelukzalig zijn zij die zo de Heere met hun hele hart zoeken. Want ‘Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht. Dat ongeveinsd in het midden der ellenden, zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden.’ Die de Heere zoeken, Hem achterna lopen, met het hele hart, die tot God kunnen zeggen: ‘Heere kijk maar in mijn hart waar het mij om te doen is. Ik kan U niet missen. O, Uw aangezicht toorn, dat is me de dood. Niet anders te zien dan mijn zonden en ellenden, mijn schuld. Niet anders te kunnen bedenken, dan dat u met een mannelijke wegwerping zou wegwerpen van voor Uw aangezicht, dat is mijn ondergang. En dan toch te schreien tot God. Toch God te zoeken. Je zou ze bedroeven als j tot die droeve zielen zou zeggen: ‘Kom, ga dan de wereld maar in. Als de godsdienst je niet anders dan tranen en verdriet baart, stop er dan maar mee.’ Dan zou zo een antwoorden: ‘Dat kan ik niet, want mijn hart schreit tot God; Hem heb ik lief en ik kan Hem niet missen, Die niet anders dan goed gedaan heeft in mijn leven. In al Zijn werken is goedheid. O, zou ik Hem dan nu verloochenen? Zou ik Hem verlaten?’ Als je dan ervaart dat het toch donker is in je leven e als je een God zoekt, van Wie jet niet weet of Hij je ziet, dan belijd je nog dat het rechtvaardig is, dat de Heere je in duisternis laat. Je zegt: ‘Dat heb ik verdient door al mijn zonden. Als Hij zijn vriendelijk aangezicht verbergt dan kan ik niet zeggen: Heere, U bent onrechtvaardig, want ik heb het er naar gemaakt. Maar toch zal ik de Heere zoeken’. Die zo de Heere zoeken, hebben in hun tranen al meer blijdschap en vrede dan anderen in het vermaak en plezier van de wereld. Ze willen er niet van terug. Ze willen nooit meer terug de wereld in, maar klagen liever de Heere achterna. Daar ligt een beginsel van liefde in hun hart. Al in de weg waarin de Heere de Zijnen tot Zich trekt is dat wonder. Want de Heere trekt ze met liefdekoorden. Al kunnen ze niet zien dat de Heere hen liefheeft, toch is er in hun harten liefde uitgestort. En daar is toch enig besef dat God hun ondergang niet zoekt. O, eeuwig wonder. De Heere zoekt hun ondergang niet. Zijn Woord leert het ons ook. Die God van ganser harte zoeken, die het waarachtig om de Heere te doen is, worden in het Woord van God reeds welgelukzalig genoemd. Eigenlijk wordt het leven van ieder kind van God hierin verklaard. Kom, is uw leven niet een gedurig zoeken van God? Nooit zijn ze zover dat heel hun leven bestaat uit aanschouwen, al zijn er wel eens ogenblikken dat ze iets krijgen te zien, ogenblikken dat de Heere Zich in Christus aan hen openbaart en wegschenkt. Dat zijn ogenblikken van zaligheid op aarde. Dan daalt de hemel op aarde. Dan daalt de Heere in hun ziel. Dan voelen zij iets van de gemeenschap met Christus in hun ziel. Dan kunnen ze sterven. Dat zijn wondere ogenblikken, als ze zo mogen smaken en proeven dat Hij goed is. Maar het is ook waar, dat ze zo weer in de wereld in duisternis en strijd gedompeld zijn. Weer zoeken ze de Heere. Van ganser harte. In Zijn woord, naar naar Zijn gemeenschap. Hun leven ligt in deze woorden wel verklaard: ‘Zijn getuigenissen onderhouden en Hem van ganser harte zoeken.’ Ze begeren Hem te tasten en te vinden en vinden slechts rust daar, waar Hij zich laat vinden: in de Zoon van Zijn liefde, in Wie de volle zaligheid wordt gesmaakt.
Zingen: Psalm 119:1:
Welzalig zijn, die in hun hart oprecht
en in hun wandel trouw zijn al hun jaren.
Hun liefde is aan Gods gebod gehecht.
Welzalig zijn, die ’s HEEREN Woord bewaren
en, naar ’t verlangen in hun hart gelegd,
in al hun zoeken zorg noch moeite sparen.