Psalm 119 vers 15

Aandacht voor Gods wil en wegen

Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten (Ps. 119:15)

Lezen: Psalm 26

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1982)

Wij zien in dit vijftiende vers, wat we vaker in deze Psalm opmerkten, een verdieping. David heeft in vers dertien iets gezegd van wat hij begeerde te vertellen: de rechten van Gods mond. Hij wilde spreken over de dienst des Heeren. In vers veertien heeft hij er uiting aan gegeven dat hij dat met veel blijdschap en innerlijk vermaak deed: vrolijker in de weg van Gods getuigenissen dan over rijkdom. Maar nu steekt hij af naar de diepte en gunt hij ons een blik in zijn hart; in de bezigheden van zijn innerlijk, het overdenken van de bevelen des Heeren: ‘Ik zal uw bevelen overdenken en op Uw paden letten’.

Denken, overdenken doen wij allemaal wel vaak. Staan onze gedachten ooit wel eens stil? Dag in, dag uit, wat wordt er veel overdacht in een dag. ‘s Morgens als we onze ogen opslaan begint het al. Dan komen bepaalde zaken in onze gedachten. Voor sommigen is hert al vermoeiend, terwijl de dag nog maar net begint. Dan worden ze de hele dag door bezet met vermoeiende, verontrustende, benauwende gedachten. Die kunnen ons beangstigen en terneerdrukken. Anderen hebben opgewekte gedachten. Maar gedachten hebben we allemaal! Of ze nu neerslachtig zijn en terneer drukken of dat ze opgewekt zijn en we vrolijk en blij zijn. Als we ouder worden, wordt dat vaak niet minder, maar misschien wel meer. Wellicht zijn onze gedachten ook wel ernstiger. Gaat het eens na bij uzelf. Als de dood dichterbij komt, dan is dat niet altijd uit onze gedachten. Sommigen proberen het wel, maar dat is ook de weg niet. Ja maar, zult u zeggen, als ik altijd denk aan een einde dat dichterbij komt en aan het leven dat achter mij ligt, dan word ik zo beangst, zo verward in mijn gedachten. Velen kijken daarom als ze ouder worden niet graag vooruit, maar liever achteruit. Dan horen we veel ouderen alleen maar spreken over het verleden, hoe het vroeger was, maar niet over hun toekomst. Men denkt dat er niet meer zoveel voor ligt. Nu mogen we het verleden wel overdenken, maar daarbij hebben we ook licht van de Heere nodig, om te zien hoe de Heere daarover oordeelt. Maar we moeten de toekomst niet vergeten. Ach zegt u, u moest het eens weten: vannacht toen ik wakker lag, heb ik nog liggen denken. Toen heb ik nog liggen denken aan de toekomst die zo donker is voor mij, voor mijn kinderen en voor mijn kleinkinderen. Ach, mijn gedachten beangstigen en verwarren me dikwijls. De Heere is er getuige van wat we denken. Dan zou ik willen vragen: Zijn we er ons ook van bewust, dat de |Heere onze gedachten leest? Hij ziet ons, en dat mogen we ons wel bewust zijn. We mogen er namelijk ook mee naar de Heere gaan en vragen: ‘Heere, geef U er eens licht over. Mijn gedachten benauwen me zo, beangstigen me zo en ik ben vaak zo moedeloos, ik zit zo diep in de put. Heere, U ziet toch mijn hart.’ ´Wat ik beraad of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten.’ Sommige mensen beangstigt het als ze daaraan denken. Ze gaan niet graag met hun gedachten naar de Heere. Waarom niet? Omdat ze allerlei kwaad overdenken. ´De zondaar overdenkt het kwaad op zijn leger’, op zijn bed, zo lezen we in Gods Woord. Die is er bij dag en bij nacht mee bezig hoe hij kwaad zal doen. Daarbij moeten we ook beseffen dat gedachten ook zondig kunnen zijn. Gedachten zijn niet tolvrij. Dat zegt men in de wereld wel, maar dat is niet zo. Wij kunnen ook zondigen met onze gedachten. Onze gedachten hebben onze schuld ook al vergroot. En onze gedachten kunnen ons ook tot strikken worden. Ze kunnen ons beangstigen, in verwarring brengen, ja, zelfs tot de wanhoop voeren. De dichter zingt er van in de vierennegentigste Psalm: “Toen mijn hart door al mijn denken werd verward, en ik in druk schier was gestikt, toen heeft Uw troost mijn ziel verkwikt.” O, hij was wel heel verward in zijn gedachten. Bijna gestikt in de druk, in de benauwdheid, in de angst van zijn denken. Maar toen is er van Gods zijde licht gekomen. Toen is er troost van de hemel gekomen in dat benauwde en beangste hart. Dat kan ook! Maar dan komt het van God en van Zijn Woord. Dan is Zijn woord in de gedachten van de zondaar gekomen, tot bemoediging, om te verheffen door heil.

Onze gedachten gaan naar zoveel verschillende dingen. Onderzoek het eens. Er is een bepaalde orde in. Weet u waar onze gedachten naar uitgaan? Men zegt wel: de gedachten die volgen het hart. Dat betekent dat onze gedachten getrokken worden door wat we liefhebben, waar we ons hart op hebben gesteld. Een gierigaard denkt altijd aan zijn geld. Die heeft zijn hart op zijn bezittingen gesteld, op zijn banktegoed, zijn inkomsten. En hoe hij het beste en wellicht ook het minste, zijn geld zal uitgeven. Die is voortdurend bezet met zijn tijdelijke, aardse bezittingen. Zijn gedachten worden daardoor getrokken, omdat het zijn grootste schat is. “Waar uw schat is, daar zal uw hart zijn,” zegt de Heere Jezus. Maar dan is het ook zo: Waar ons hart is, daar zijn ook onze gedachten. Onze gedachten worden getrokken door dat, waar ons hart mee vervuld is. Iemand die zijn harttochten uitleeft, een zedeloos mens, die heeft voortdurend onreine gedachten, en hij voedt zijn onreine gedachten. We kunnen het voor onszelf ook nagaan. Zijn er bepaalde zaken die we erg liefhebben, waar we naar verlangen, dan zijn onze gedachten daar voortdurend mee bezig. Misschien hoopt u een huwelijksjubileum mee te maken, als de Heere dat geeft. Een verjaardag, bepaalde gedenkdagen zijn voortdurend in onze gedachten. Uw gedachten worden ernaar toegetrokken. Sommige mensen leven van vakantie naar vakantie. Dat zijn hun hoogtepunten. Daar zijn hun gedachten voortdurend mee bezig; het eerste halfjaar met de komende vakantie en het tweede halfjaar met de achterliggende vakantie. Als dit het hart helemaal in bezit heeft, houdt het onze gedachten ook gevangen. We kunnen onszelf toetsen, als we zien waar we altijd aan denken. Leg dan uw gedachten dan eens naast onze tekst: ‘Ik zal Uw bevelen overdenken’. Het Woord van de levende God zal David overdenken. Dat wil hij in zijn gedachten hebben en overdenken: het eeuwige Woord des Heeren. Dat is het Woord dat wijsheid leert, ware wijsheid.

Het valt sommige mensen zwaar om zichzelf te toetsen in hun gedachten over allerlei dingen, vooral als Gods Woord er niet bij hoort. Ze hebben geen lust om Gods woord te overdenken. Anderen mogen zeggen: ‘Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen’. Of met Hizkia: ‘In deze dingen leeft menen daarin is het leven van mijn geest.’ Het valt hun erg zwaar, terwijl anderen het als vanzelfsprekend doen. Maar wij moeten het allemaal doen, wie we ook zijn; de genademiddelen gebruiken. En is er geen behoefte – dat is soms in dorre tijden ook bij Gods kinderen wel eens zo. Dan zijn ze behoefteloos en dodig gesteld. Maar ook dan moeten we de middelen gebruiken. Dan moeten we er ons toch toe zetten. U leest het in de tekst vandaag als een vast voornemen. David zegt: ‘Ik zal uw bevelen overdenken.’ Hij wil er de tijd voor nemen en zich ertoe zetten. Doen wij dat ook? Ons zetten om het woord des Heeren te overdenken, geestelijke oefeningen te krijgen? Ik hoor iemand zeggen: dat is alleen maar voor Gods kinderen weggelegd. Die krijgen geestelijke oefeningen in het geloof. Het is zeker waar dat de Heere Zijn kinderen wil oefenen in het geloof. Maar het is ook waar dat dit middellijk gebeurd. De middelen mogen ook daarbij niet veronachtzaamd worden. Zij die de middelen verachten, zullen waarschijnlijk maar heel weinig oefeningen in hun geloof hebben. Want de Heere heeft ze niet voor niets gegeven. En de Heere is een jaloers God op Zijn eer. Nee, niet dat iemand het verdient door de middelen, maar de Heere wil het in die weg geven. Zo liet de Heere dagelijks manna regenen, en het volk werd verplicht het dagelijks bijeen te zoeken. Zo is het woord van God nog onder ons en de Heere roept op dat de hongerige toch altijd trouw die spijze verzamelen. Dat Woord van God moeten we overdenken en als we het vinden, opeten zoals we bij Ezechiël lezen. Als u denkt dat dit alleen voor Gods kinderen is, vraag ik u: Weet u niet waardoor de Heere zondaren wil bekeren? Is het niet door Zijn Woord, Zijn levenwekkende Woord? Hebt u oprecht begeerte om de Heere te dienen, of moeten er een vraagteken achter staan? Als we echt die begeerte hebben, zullen we toch de middelen veel gebruiken! We zouden zeggen met David: ‘Ik zal uw bevelen overdenken’. Juist als de nood dringt en we voelen dat het zo nodig is om het zaligmakende geloof te ontvangen, terwijl Gods Woord zegt, dat het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord van God, zouden we ons dan niet zetten – zelfs al hebben we geen lust – om toch Gods bevelen te overdenken! De ziel zal er middellijk zeker nut van hebben.

Sommige mensen zijn nooit uit op geestelijke oefeningen en in onze tijd maar wel veel op lichaamsoefeningen. Op allerlei wijze krijgt het lichaam zorg, ook ten aanzien van eten en drinken. Dat deed men in Paulus’ tijd ook. Hij schrijft aan Timotheus: ‘Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte van het tegenwoordige en het toekomende leven. Hij denkt dan aan de dwaalleraren, die zich ook onthielden van allerlei spijze en zegt dan dat het overdenken van het Woord des Heeren van veel meer nut is. Waar is het dan nuttig voor? O, als er goede zaken in onze gedachten zijn, zoals Gods Woord, dan kunnen er geen kwade gedachten gelijktijdig zijn. Luther zei wel als iemand in zijn gedachten aanvallen van de boze kreeg, zing dan maar een psalm dan gaat de duivel wel op de vlucht. Hij wil zeggen, neem het woord van God maar in je gedachten en ook maar in je mond, laat ieder het maar horen dat dat in je gedachten is, zing maar een Psalm, dan gaat de duivel op de loop. Slechte gedachten, zondige gedachten, komen zo makkelijk op, want de bron daarvoor die dragen we in onze om. Dat is die vuile bron, zegt David, van al mijn wanbedrijven; hij bedoelt dan zijn hart. Daarom is het zo vreemd niet dat er zondige en slechte gedachten opkomen, maar het is wel  erg. Daarom, wapen u tegen slechte gedachten. Dat is al een eerste nut.

Daarbij: hoe vaak lezen we in de Bijbel niet dat het Woord Gods bewaard moet worden? We moeten het Woord horen, maar ook bewaren. Wat is dat bewaren anders dan het ook in ons om te dragen? Maria deed dat ook. Ze bewaarde, zo lezen we verschillende keren van haar, al deze dingen, overleggende die in haar hart. Mooi is dat. Dat is dit overdenken. Dat is het Woord des Heeren in ons omdragen. om er gedurig nog iets aan te hebben. Als iemand iets krijgt, waar hij erg blij mee is, dan is hij er zuinig op, om er voortdurend iets aan te hebben en het telkens te gebruiken. Sommige doen dat met een of andere kostbare lekkernij die ze krijgen; men wil het voortdurend bewaren om er telkens weer van te genieten. Maar zou dat inzonderheid zo moeten niet zijn met een Woord van God? Zouden we het Woord waardoor de Heere spreekt niet in ons om moeten dragen, om er voortdurend onderwijs uit te hebben? Zouden zij die de Heere liefhebben in onverderfelijkheid en die hongeren naar onderwijs, als de Heere Zijn Woord geeft tot bemoediging en versterking, dat Woord dan niet in zich omdragen? Telkens komt het terug in de overdenking om er voortdurend voeding uit te krijgen. Daarom wil David het ook overdenken. Het geeft voortdurend spijs aan een hongerige ziel.

Daarbij – en dat is nog een ander nut – maakt het waakzaam tegen de zonde. Als we Gods Woord liefhebben, in ons omdragen en bewaren, dan zijn we bevreesd om in de zonde te vallen, dus om kwaad te doen. Dat heeft David ook gezegd in deze Psalm, dat hij Gods Woord wil overdenken om tegen de Heere niet te zondigen. In dit vers staat: ‘Ik zal op Uw paden letten.’  Het is dus voor de praktijk van dit leven, om elke dag waakzaam te zijn tegen de zonde. We kunnen ook zeggen: om ons pad rein te bewaren, zoals David kort voor onze tekst nog heeft gezegd. ‘Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw Woord.’ Dat zegt hij in onze tekst ook. Gods paden wil hij bewaren. Hij wil rein leven. Daarvoor is het nuttig en nodig om het Woord Gods in ons om te dragen, te overdenken. De Heere geeft daar de middelen wel toe. Het Woord van God is nog onder ons. We mogen het vrij overdenken, vrij lezen. Maar doen we het ook? Wat is onze gewoonte toch dikwijls Gods Woord te lezen, de Bijbel sluiten en als we twee tellen later moeten vertellen wat er gelezen is, weten we het al niet meer. Dan hebben we het niet overdacht. Dan is het niet bij ons gebleven. Dan hebben we het niet in ons hart gelegd om te bewaren.

Sommigen zijn vlijtig in het lezen van de Bijbel. Er zullen er onder ons ook wel zijn die kunnen zeggen: ik heb de Bijbel wel twintig, dertig, veertig of vijftig keer doorgelezen. Dat is mogelijk. Als je dagelijks viermaal een hoofdstuk uit de Bijbel leest, dan kan je de Bijbel in een jaar doorlezen. Dus sommigen kunnen de Bijbel al vele malen doorgelezen hebben; sommige beroemen zich er op. Maar laten we dan ook eens nazien wat het ons heeft gedaan. Hebben we het alleen maar gelezen, achter elkaar doorgelezen? We kunnen soms minachtend spreken over roomsen die hun paternosters opzeggen, achter elkaar afraffelen bijvoorbeeld met een rozenkrans. Erg verdienstelijk meent men, maar dat is niet verdienstelijk. En wij kunnen er soms smadelijk om lachen, maar is ons Bijbellezen soms niet van dezelfde orde? Soms. Als we het Woord van God helemaal niet overdenken en niet in ons bewaren, maar zomaar hoofdstukken achter elkaar lezen en ons er dan nog op beroemen hoeveel we hebben gelezen terwijl er niets beklijft. De Heere geeft wel middelen en het is goed om het Woord van God naarstig te onderzoeken en te lezen. Maar soms kan het beter zijn om een tekst te lezen en te onthouden dan drie hoofdstukken vlug achter elkaar door te lezen en de Bijbel dicht te slaan en er niets meer van te weten. Niet dat ik er voor wil pleiten zo’n kort mogelijk stukje te lezen. Daar zijn ook mensen die daar misbruik van maken en kunnen zeggen: ik lees maar een heel kort stukje want dat kan ook heel goed zijn. Overal moet tijd en orde zijn, maar we moeten het ook niet zoeken zo min mogelijk te lezen. Waar het nu over gaat is het bewaren van wat we lezen. Bidden om licht en leiding, om het te mogen overdenken en bij ons te mogen bewaren. Weet u nog wat u vanmorgen las aan tafel? Dat mogen we ook doen met de preek van zondag, overdenken, vragen of de Heere geeft dat er iets van mag beklijven, wat ons tot zegen mag zijn. Dat mogen we ook doen met een goed boek dat we in huis hebben. U zult toch ongetwijfeld meerdere goede boeken in huis hebben, voedsel voor een hongerige ziel? En als u geen honger hebt, maar wel middelen waardoor de Heere die honger kan verwekken,lees er regelmatig eens wat in. Bid de Heere dat het in uw gedachten mag blijven, ja in uw hart mag zinken. ‘Als ik uw woord gevonden heb, zo heb ik het opgegeten.’ Jesaja zegt, en het is het woord van de Heere, dus de Heere zegt: ‘Want gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt en derwaarts niet wederkeert, maar doorvochtigt de aarde en maakt dat zij voortbrenge en uitspruite, en zaad geve den zaaier en brood den eter; Alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeren; maar het zal doen hetgeen dat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend.’ Zouden we dan niet bidden of het ons tot nut mag zijn? Dat Woord, waar de Heere zulke rijke dingen in gezegd heeft, kan zo gezegend worden. In de middellijke weg het Woord des Heeren bij ons te hebben, in ons om te dragen, mag onze verzuchting wel zij, opdat we overdenkingen hebben van de Heere en van de waarheid van Zijn woord. Bid of het ons tot zaligheid mag zijn.

David gaat verder. We willen ook het tweede gedeelte van de tekst nog kort bezien. Hij zegt: ‘En ik zal op Uw paden letten.’ Niet op mijn paden, want dat zijn wegen des doods. Maar op Uw paden zal ik letten! Dat verschil moeten we telkens weer zien. Er is verschil tussen mijn paden en Uw paden. Wat is het  hart van de mens toch arglistig; ja, van de godsdienstige mens inzonderheid. Arglistig, weet u waarin? Wel, wij willen wel weten dat we God nodig hebben; dat we zonder de Heere niet leven en niet sterven kunnen. Dat belijden we met de mond, maar weet u op welke manier we dan godsdienst bedrijven? Wij kiezen onze wegen, we doen onze wil en buigen onze knieën en vragen of God het zegent.  De Heere moet ons maar helpen op onze wegen; een helpende God, Die ons helpt om onze zin te doen en eigen wegen te gaan. Dat IK dat weet wat! Dat hoogmoedige IK! Daarom zegt Salomo:´Daar is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van die zijn wegen des doods!’ Wij moeten bevreesd worden voor onze wegen, voor onze gedachten. Voor wat wij uit onszelf denken, willen, weten, doen buiten God om. Wij moeten leren dat alleen Gods wegen goed zijn. Dat zijn de wegen waarin Hij zondaren wil brengen, ze wil leiden. Dat is de weg des levens maar dat zijn niet onze wegen. Daarom David zegt hier niet: ‘Ik zal op mijn wegen en op mijn paden letten’; nee op Uw wegen, op Uw paden zal ik letten. En als het dan de mijne niet moeten zijn, dan is het nodig dat ik eerst leer wat de mijne wel zijn. De wegen waarin ik zelf wil gaan, ach die zouden we als er enig licht is, toch moeten zien. Maar Gods wegen moeten ons geopenbaard worden; die moeten we leren kennen. Hiervoor is onderzoek nodig; dan is er gebed noodzakelijk. ‘Heer’ ai maak mij Uwe wegen door Uw woord en Geest bekend. Leer mij hoe die zijn gelegen, en waarheen Gij Uw treden wendt. Leid mij in Uw waarheid…’ Dat moet de Heere ons leren om ons te leiden op de enige weg ten leven. Daarvan zei de Heere Jezus: ’Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij.’ Dat zijn Gods paden, dat is Gods Weg. Het is de Weg waarop Hij zondaren wil brengen naar het eeuwige leven. Letten wij al op die Weg? O, als er gelet wordt, dan is er aandacht voor en die aandacht houdt eigenlijk ook eerbied in, en liefde. Als we op die Weg willen letten, zoals David hier zegt, dan wil men er meer van weten; dan wil men anderen er over horen spreken. Dan hebt u ook begeerte om mensen die de Heere vrezen, te horen spreken, ook over de wegen waarin God hen leidde: Gods weg. Hoe ze van al hun wegen afgebracht moesten worden, om op die enige smalle weg geleid te worden. Dan bent u begerig om daarvan te horen, begerig om ook op die weg gebracht te worden. Dan is er eerbied voor die weg waarop de Heere leidt, dan is liefde voor die weg, dan is die weg het allerbelangrijkste. Dan wilt u van de brede weg van het verderf af en dan wilt u op die enige weg ten leven letten. O, wie zichzelf wantrouwt, die op die smalle weg gebracht is, op die enige weg, wie zijn dwaalzieke hart kent, die zal gedurig zeggen: ‘Heere ik wil op Uw wegen letten anders dwaal ik en ben ik er ogenblikkelijk weer vanaf.’ Toen de Christen uit stad verderf gekomen was en telkens een verkeerde weg opging, had hij die leiding toch zo nodig. Hij moest op die weg gehouden worden, telkens weer teruggebracht worden. Ik zal op Uw paden letten, zegt David hier. Hij was begerig om daarin te gaan. Zo ben je begerig naar Gods zegen op Zijn wegen. David heeft daar elders van gezongen in de Psalm die we u hebben voorgelezen, Ps.26: ‘Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen en ik wandel in Uw waarheid.’ Denk niet dat dit zelfgenoegzame taal is. We moeten alle teksten in zijn verband zien staan. David wil niet zeggen:’dat kan ik wel, dat zal ik wel even doen.’ Nee, dan moet u in dezelfde 26e Psalm maar lezen. In het 11e vers staat: ’Maar ik wandel in mijn oprechtheid…..en zijt mij genadig’. Want juist die wegen waarin de Heere leidt, zijn wegen waarin we onszelf niet toevertrouwd zijn, noch in ons denken, noch in ons wandelen. Dat zijn wegen waarin onze gedachten voortdurend moeten vechten tegen het kwade dat uit ons opkomt. Dan moet u bidden: ‘Heere, dat Uw Woord en Waarheid toch in mijn gedachten bewaard worden; mag dat er toch in zijn.!’ Dat zijn wegen waarin we voor ons eigen afdwalen bewaard moeten worden; waarin we de genade Gods nodig hebben om als zondaren de voetsporen te mogen drukken van Hem, Die kwam om een overste Leidsman van het geloof, een Voleinder van het geloof te zijn. Niet alleen een Leidsman, maar ook een Voleinder. Een Die Zichzelf overgegeven heeft in de dood, waardoor David met vrijmoedigheid kon en mocht bidden, en wij met hem: ’Verlos mij dan en zijt mij genadig.’ Amen.

Psalm 119 vers 8

’k Zal in Uw Woord en wet het allermeest
mij oefenen en daarvan steeds vertellen
en op Uw paden letten, onbevreesd,
opdat ik, daarin gaand, niet af zal hellen.
’k Vind in Uw wet vermaking voor mijn geest
en zal Uw Woord niet tot verachting stellen.