Psalm 119 vers 17

Bede om door Gods genade Zijn Woord te bewaren

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1982)

Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware. (Ps. 119: 17).

Lezen: Psalm 119 van vers 17 tot 24.

Dit is weer een gebed van David. We weten al dat David in deze honderd negentiende Psalm voortdurend de Heere aanroept. Het is als het ware een snoer van verzuchtingen waaraan de parels van bevinding schitteren. Hij roept dus telkens weer om Gods hulp, Gods heil. Dat dit zich herhaalt mag ons niet bevreemden. Dat mag voor ons geen eentonigheid zijn. We moeten hierin zien hoe dat David niets zonder de Heere kan doen. Hij kan niet verder zonder God. Ik hoop er straks meer van te zeggen, maar laten we bij het begin beginnen om deze woorden te overdenken.

 ‘Doe wel bij Uw knecht.’ David spreekt hier de Heere aan en wijst de Heere erop wie hij is, namelijk een knecht van de Heere. Uw knecht. Het lijkt wel of  David hier vrijmoedigheid krijgt om te zeggen: ‘Doe wel bij mij Heere.’ Zeker kan de Heere daarvoor vrijmoedigheid geven in het gebed. Als wij tegen de Heere met een oprecht hart mogen zeggen: ‘Heere, ik ben aan Uw dienst verbonden.’ ‘Uw knecht’ betekent dus: verbonden aan God. Dat betekent ook je plichten te erkennen. Anders zeg je niet dat je iemands knecht bent. Als we op aarde ons de knecht van iemand noemen, dan betekent dit dat we zeggen: ik ben verplicht om die en die persoon te dienen. Ik ben verplicht om zijn bevelen uit te voeren. Zo doet David hier ten opzichte van de Heere. Hij zegt: ‘Heere, ik ben Uw knecht; ik heb plichten jegens U, ja, mijn gehele leven staat in het teken van Uw dienst. Ik begeer U te dienen.’

Er is verschil in de Bijbel ten aanzien van de relatie van een mens tot de Heere, als hij genoemd wordt ‘een knecht van God’ of ‘een kind van God’. Dikwijls wordt de verhouding van Gods kinderen – het woord zegt het al – aangeduid met de relatie van een kind tot zijn vader. God herstelt zondige mensen in die verhouding die er was in het Paradijs. Hij neemt ze weer aan tot Zijn kinderen. Het is onbegrijpelijk groot dat de Heere zondaren weer tot Zijn kinderen aanneemt. Maar soms is toch ook aan de orde de verhouding van een knecht tot zijn meester. Niet voor niets komt deze verhouding ook dikwijls voor. Ik denk aan de 123e Psalm: ‘Gelijk een knecht ziet op de hand zijns heren, om nooddruft te begeren. En ’t oog der maagd is op haar vrouw geslagen, om hulp of gunst te vragen; zo slaan wij ’t oog op onze Heer, tot Hij ook ons genadig zij.’ Daar vinden wij ook dat de verhouding van een knecht tot zijn heer, van een dienstmaagd tot haar vrouw, soms gebruikt wordt om de verhouding van Gods kinderen tot de Heere aan te geven. En dat is terecht. Paulus noemt zichzelf heel dikwijls een dienaar, een dienstknecht, een slaaf, zo staat er dan eigenlijk in de grondtekst, van de Heere Jezus. Dan is er toch iets specifieks, iets bepaalds, aan de orde, wat onze aandacht wel mag hebben namelijk dit: dat zo’n slaaf, zo’n dienstknecht, verplicht was zich geheel en al te geven in de dienst van zijn meester. Zijn hele leven was verbonden om zijn meester, of een dienstmaagd om haar vrouw, te dienen. Dat is een erkennen van plichten die er zijn. En daar zit nog meer bij. Want zo’n dienstknecht, zo’n slaaf eigenlijk, heeft de plichten wel om God te dienen. Maar als hij alles doet wat hij moet doen, zegt de Heere Jezus, dan kan hij nog niet zeggen dat hij rechten mag laten gelden. Hoewel onze tijd wel anders spreekt, de Heere Jezus zegt dan dat hij nog moet zeggen: ‘Ik ben maar een onnutte dienstknecht.’ De verhouding van knecht tot heer is in de Bijbel niet de verhouding van een rechthebbende werknemer tot zijn werkgever, maar de verhouding van iemand die voortdurend zijn plichten moet kennen.

In onze tijd staat alles op zijn kop. Ook in de verhouding werkgever werknemer. Wij leven in een tijd waarin alleen maar gesproken wordt over rechten. Dat is wel overeenkomend met onze natuur, alleen maar te spreken over rechten. Dan hebben degenen die werk krijgen en dus een werkgever hebben en zelf werknemer zijn, overal recht op. Men wil men slechts van rechten horen. Dat is in Gods woord wel anders. De bijbel spreekt van plichten en wijst ons op onze plichten. Zeker, dan hebben werkgevers ook plichten. Daar wijst Paulus ook al op in zijn brieven. Hij wijst de heren er op hoe ze zich moeten gedragen ten opzichte van hun knechten of slaven. En die hebben ook plichten. En werknemers hebben dan ook plichten. De Bijbel wijst ons daar voortdurend op. En plichten stellen ons schuldig. Rechten niet; die stellen een ander schuldig. Als wij zeggen: ik heb recht hierop, ik heb recht daarop, dan is degene die ons te na komt, de schuldige. Maar als we gewezen worden op onze plichten die wij hebben in ons leven hebben en niet nakomen, dan staan wij schuldig.

Bedenk eens hoe dit is in het dienen van God. Dan moeten we wel zeggen:  waar zijn we ermee gebleven, wat hebben we gedaan? David kent deze verhouding. Hij weet dat hij met alle schepselen niet anders dan een dienstknecht van de Allerhoogste behoort te zijn. En zo belijdt hij: ‘Heere, ik ben Uw knecht.’ Ik heb plichten jegens u en behoor U te dienen, Heere. Maar, zegt u, kan hij daar dan vrijmoedigheid aan ontlenen om de Heere te vragen om Zijn weldaden? Als je zou zeggen ‘ik ben een kind van God’, dan is de vader  verplicht voor zijn kind te zorgen. ‘Maar ik ben Uw knecht’, of ‘Doe wel bij Uw knecht’, dan liggen de verhouding toch anders?
Ik denk aan de gelijkenis van de verloren zoon. Hij is ver van zijn vaderlijk huis en zit bij de zwijnen. Dan denkt hij hoe het thuis was bij zijn vader en zegt hij: ‘De huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood.’ Die woorden legt de Heere Jezus hem in de mond. Die vader zorgde goed voor zijn knechten. En zegt de Heere Jezus dat in die gelijkenis, hoeveel te meer moeten we dan zeggen dat de Heere zijn knechten wel weet te verzorgen. Niet dat ze als rechthebbenden tot God gaan, maar wel dat ze weten dat ze een goede Heere en Meester hebben. Dat is het wat David vrijmoedigheid geeft om te bidden: ‘Doe wel bij Uw knecht.’ Hij weet dat zijn Meester een weldoener is. Daarom vlucht hij tot Hem. Hij ontleent zijn vrijmoedigheid niet aan zichzelf en aan zijn verdienste, maar aan zijn Meester, Die bekend staat als een Weldoener. Hij wil als het ware zeggen: U bent gewend, Heere, om Uw geringste knechten niets tekort te doen komen. U bent een Meester die weldoet, Die er lust in heeft om goed te doen. En daarom vindt David zo’n vrijmoedigheid. Hij verlaat zich op de Weldoener, op de Heere en op Zijn genade. Want hij pleit hier niet op allerlei verdiensten. Ach, hij moet telkens zijn schuld en duisternis belijden. Wie de toonzetting van deze Psalm kent, weet wel dat David hier niet voortdurend als een rechthebbende, als een eigengerechtigde, bij de Heere aankomt. Nee, daarentegen als een schuldige, als een ellendige, als een afhankelijke. En dan toch vrijmoedigheid in het gebed? De duivel doet niet anders dan zulke mensen de vrijmoedigheid ontnemen. Hij zou willen dat niemand de toevlucht nam tot genade. Maar David wil zeggen: omdat mijn Meester zo’n Weldoener is. Daarom bid ik en vraag: ‘Doe wel bij Uw knecht.’ Hij heeft geen grond in zichzelf, maar wel in de lust van zijn Meester om wel te doen. En dat is toch de hechtste grond van het gebed van al Gods kinderen! Hoezeer het ook bestreden wordt. Denk maar niet dat het dan verkeerd gaat als we gronden verliezen in onze verzuchtingen, als we niets overhouden waarom God ons genadig moet zijn. Wat kan dat benauwend zijn. Als we eerst bidden en in onze gedachten nog iets meedragen, en denken: Heere U zou het mij toch wel moeten geven. Als we bij elkaar proberen te zoeken wat goed was van ons, waarom we er toch wel een beetje recht op hebben en als de Heere laat zien dat het allemaal niets is. Dan bidden we weer, en hebben niets meer om mee te brengen. We liggen daar en zuchten. We moeten zeggen: ‘Heere als U me voorbij gaat, heb ik dat verdiend. Laat U me hier omkomen in mijn eenzaamheid, laat u me sterven en wegzinken, ik heb het ernaar gemaakt. Ik heb niet anders verdiend. Genâ, o God, genâ.’ De duivel wijst erop dat je geen grond meer hebt. maar wie bidt om genade, mag een hechte grond vinden, niet in zichzelf, maar in Hem Die het mogelijk gemaakt heeft dat God genade bewijst. Een hechte, een enige grond in het gebed. Daarom moesten we als kind al leren bidden ‘om Jezus wil’. In Hem ligt de enige grond waarom God een zuchter kan horen, maar ook, wil horen, om genade te verheerlijken. Daarom als een bidder vrijmoedigheid vindt in de openbaring door de Heilige Geest wie God is en hij er iets van mag zien, dat God in Christus genadig wil zijn, o, die mag er iets van ervaren dat niemand God ooit heeft gekend, maar dat de eniggeboren zoon, Die in de schoot des Vaders is, Hem ons heeft verklaard. Als dat in een zondaarsleven verklaard wordt en iets gezien mag worden van Gods vriendelijk aangezicht in de Heere Jezus Christus! Kan het voor mij dan nog? Kan ik, zo’n ellendige, dan nog zalig worden? Zou God mij willen helpen? En dan, als alle vrijmoedigheid in onszelf verloren is, vrijmoedigheid te krijgen door die kennis.. Dan is er een nieuwe grond om vrijmoedig tot de troon der genade te gaan, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Dat is een hechte grond, die ik u ook mag aanwijzen, als een enige grond in het gebed. Als David dus bidt: ‘Doe wel bij Uw knecht’, heeft dat geen grond in hem, maar in de Weldoener die God in de Heere Jezus Christus kan en wil zijn voor zo’n behoeftige zondaar. Zie toch waar het hem om te doen is. Het is er hem om te doen een knecht des Heeren te zijn.

Ja, hoor ik iemand zeggen: was dat in mijn leven ook maar waar geweest. Was ik ook altijd maar begerig geweest om een knecht van de Heere te zijn. Dan zou ik er nog wat tegenover kunnen stellen. Maar ik ben aan het einde van mijn leven en hoe zou ik nu nog een knecht of dienstmaagd van God kunnen zijn? Het leven ligt achter me. Mijn lichaam is haast verteerd. Ik moet zeggen dat ik voor God niets meer goed kan maken.

Maar ik vraag  u toch: is het uw begeerte? Is het uw begeerte om de Heere te dienen? U, nu u oud geworden bent, zou het uw begeerte nog zijn om goed van God te spreken? Om de zonde te haten en te bestrijden bij uzelf, in de eerste plaats? Ook uw boezemzonde, uw hartenzonde? Maar ook bij anderen. Is het uw begeerte om de tijd, de dagen die de Heere u nog geeft, toch goed van Hem te spreken? O, dan mag u, als u niets anders wilt dan Zijn woord bewaren, toch ook smeken tot God, ‘Heere doe U wel bij uw knecht.’ Ik heb het  niet verdiend, maar ik begeer wat U geeft, in Uw dienst te besteden. Ik begeer niet anders dan er U, de Heere,  groot mee te maken. Als we mogen zeggen dat het  erom gaat Gods Naam te erkennen en groot te maken, zoals Hij waardig is geëerd en geprezen te worden. o, mag dan zo’n arme, ellendige, niets hebbende zondaar dit vragen aan God. Daar mag je vrijmoedigheid in vinden. Gods genade in de Heere Jezus Christus is de allergrootste gave. Een onuitsprekelijke gave, zegt de apostel Paulus. Niet ziende op zichzelf, maar ziende op de grootheid van de Gever, ziende op Zijn lust om genadig te zijn over ellendigen, ziende op Zijn begeerte om zondaren op te richten uit het stof, ze te trekken uit de ruisende kuil van modder en slijk, ziende op Zijn lust om genadig te zijn, verkrijgen ellendigen vrijmoedigheid. Daartoe worden ze opgewekt om dit gebed te bidden: ‘Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve!’

Bemerkt u hierbij hoe David erkent dat zijn leven afhankelijk is van het weldoen van God? ‘Doe wel bij Uw Knecht, dat ik leve.’ Geestelijke leven is afhankelijk van God, die het werkt. Dat is het van begin af aan. De wedergeboorte is een weldaad van God. Die geeft Hij een zondaar die dat niet verdiend heeft. Maar dat geldt niet alleen het begin. Het is niet zoals ik het eens iemand hoorde zeggen: ’Eens bekeerd, altijd bekeerd’. Hoewel God de werken van Zijn handen niet laat varen, is de bevinding van Gods kinderen zo, dat ze dit gebed altijd moeten blijven bidden: ‘Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve.’ Dat leven hebben ze niet in hun eigen hand. Ze hebben het niet van zichzelf gekregen en kunnen het zelf niet onderhouden. Zoals het leven in de natuur gevoed moet worden en dorst gelest moet worden, zo is het in het geestelijk leven ook. Anders zou er geen voortgaand leven zijn. Er moet eten en drinken zijn, anders sterft men. Dat is de bevinding van Gods kind ook. Ze hebben voeding uit de hemel nodig, hemels manna en water uit de rotssteen. Ze moeten door de Heere voorzien worden van alles wat nodig is om het leven te onderhouden. ‘Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve!’ Heere, onderhoud toch dat levensbeginsel dat uit U is; het dreigt soms te sterven. Het kan soms zo donker worden bij Gods kinderen, zo stil. Ze kunnen zo gevoelloos worden. Dan schijnt het of er nooit iets geweest is. Daarom behoren ze dagelijks dit gebed te bidden. Of bent u niet bevreesd dat het zo dor en dodig bij u wordt? Denkt u dat u daar boven staat? Dan kent u uzelf niet. Wie zichzelf kent, moet weten ‘tot hinken en zinken gereed’ te zijn, tot afdwalen, verdorring, verduistering van het werk Gods. Door onze  zonde, door onze slapheid, onze wereldsgezindheid, onze afdwalende gedachten. Wij kunnen wel ver van God afdwalen, maar niet terugkomen. Wij kunnen het vuur van Gods Geest wel uitblussen, maar het op doen leven, het aanwakkeren, wat is daar dit gebed voor nodig: ‘Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve!’ David bidt aan het slot van deze psalm: ‘Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond, Uw trouwe hulp.’

Mag je dit nu zomaar voor jezelf begeren, leven voor je ziel? Is dat geen egoïsme, dat vragen om leven voor jezelf? Hij bidt hier voor zijn eigen leven. Als het in verband staat met een begeerte om Gods woord te bewaren, zoals hier, dan mag u het zeker ook bidden. Dan mag u bidden: ‘Gun leven aan mijn ziel.’ ‘Dat ik toch leve en Uw woord beware.’ Veel mensen bidden om leven voor hun ziel alleen om in de hemel te komen. Die hebben een doel op het oog en dat is de koestering van hun eigen ik. Ze willen zich veilig stellen voor tijd en eeuwigheid en bekommeren zich in de verste verte niet om God en om Zijn eer. Dan zijn onze gebeden, onze heiligste verrichtingen, onheilig. Of als het er ons om te doen is om de bekeerde man of vrouw te zijn, dat iedereen tegen ons opkijkt en ons roemt. Als het er ons om te doen is groot te worden in de godsdienst en als we daarom bidden om geestelijk leven, voor de koestering van ons eigen ik, dan is dat een heel ander gebed dan dit. Dan geldt het: ‘Gij ontvangt niet, omdat ge kwalijk bidt, opdat ge het in uw wellusten doorbrengen zoudt.’ We moeten het vragen, zoals het hier staat: ‘Dat ik leve en Uw woord beware.’ Hij bidt om geestelijk leven om dicht bij God te leven, tot eer van Zijn Naam. Hij wil dienstbaar zijn voor de komst van Zijn Koninkrijk, op de plaats waar de Heere hem stelt. Dat mogen we wel begeren, ja dat moeten we begeren. Wat is ons leven toch zonder dat geestelijke leven, zonder dat leven dat uit God is. Dan heeft het gewone leven eigenlijk geen waarde. Dan is dat leven niet tot een zegen maar tot een vloek. Dan zijn we voortdurend bezig om van de Heere weg te lopen, kwaad met kwaad te vermeerderen. Dat zeg ik niet om u in de wanhoop te brengen, maar wel om u daarvan te overtuigen, dat het uitnemendste van dit leven moeite en verdriet is. Dat vermeerderen en vermenigvuldigen we. Dat wordt niet gezegd opdat de mens geheel en al ten onder zou gaan, maar wel opdat hij zou wanhopen aan zichzelf en opdat hij dit gebed zou gaan bidden. Opdat hij in de nood van zijn leven zou gaan schreien tot God: ‘Heere doe wel bij Uw knecht’ opdat ik leve, geestelijk leve en Uw woord beware.’

Misschien zegt u: dat is een bekende klank. Die ben ik al vaak tegengekomen in deze Psalm. Dat is ook waar en we zullen het nog vaak tegenkomen. Ik weet niet of zo’n herhaling voor u een ergernis is? Voor David blijkbaar niet. En dat is het voor Gods kinderen, voor de zuchters, ook niet. Dat is het voor de Heere ook niet. Ik heb eens een keer op het dak van de pastorie een duif horen kirren. Ik woonde er nog maar net een week. Die vogel zat te kirren, zodat ik er moe van werd. Ik dacht: wees toch eens stil. Ik werd moe van dat gekir van die duif. Hij wist niet van ophouden. Totdat ik opeens moest denken aan de woorden van de Heere. Hij zegt tot Zijn duive, Zijn bruidskerk, Zijn volmaakte: ‘Doe Mij uw stem horen, want uw stem is liefelijk.’ De Heere wordt niet moe als Zijn duifje op aarde voortdurend hetzelfde kirt, hetzelfde bidt. Dat vindt de Heere niet erg, maar dat vindt Hij goed. Toen werd ik beschaamd en kreeg onderwijs van die duif op het dak van de pastorie, die daar zat te kirren, altijd maar hetzelfde. Toen dacht ik ach: leken we maar meer op die duif! Dan waren we meer aanhoudend bezig dezelfde nood voor God te klagen, zoals David hier doet.

David wil des Heeren Woord bewaren. Dat is hem alles. Dat komt telkens terug in deze Psalm, ook in een ander verband. In het vierde vers bijvoorbeeld ziet hij het als een gebod van God: ‘U hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.’ O, hij wil Gods Woord bewaren. Dit is een gebod van God, maar dan gaat het ook over het bewaren van die geboden. In het vierde vers wordt het geboden, in het vijfde vers wordt het gebeden: ‘Och dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren.’ In het achtste vers wordt het beloofd: ‘Ik zal Uw inzettingen bewaren.’ In het tiende vers vraagt hij ‘om daarvan toch niet af te mogen dwalen,’ wetende dat hij zo dwaalziek is. Zo zien we die herhaalde verzuchtingen. Dat is het snoer waaraan de parels verbonden zijn. Wie het verschil in tinten niet merkt in deze Psalm, bij al die verschillende verzen, moet zeggen kleurenblind, geestelijk kleurenblind, te zijn. Wie het verschil in tonen niet hoort, tussen al deze verzen, die is doof, ten aanzien van de geestelijke muziek van dit gezang van dit kind des Heeren. Mocht het toch weerklank vinden in onze harten, dit gebed van David ‘om Gods woord te bewaren’. Dit is het doel van zijn leven en dat moet het ook zijn van ons leven.

Onze belijdenis is, dat God een Weldoener is, dat Hij de zaligheid kan schenken aan een ellendige, aan een doorbrenger, een rechteloze. Die belijdenis is niet tot oneer van God. De belijdenis die David hier uitspreekt is tot eer van God. David belijdt: ‘Heere, als ik Uw woord mag bewaren, dan komt dat omdat U leven schonk aan mijn ziel. Als U leven schonk aan mijn ziel, dan komt dat omdat U een Weldoener bent.’ Hij vindt niets anders dan om te roemen in God. Hij vindt niets anders dan om te zeggen: ‘Het goede dat ik heb o Heere dat is van Dij, en al wat anders is dat is van mij,’ zoals Revius het zegt. Hij erkent hier dat al wat ten goede is, het werk van God is en niet van David. Daardoor vindt hij vrijmoedigheid om God als een waterstroom aan te lopen en tot Hem te vluchten om hulp. Om Zijn weldoen tot onze zaligheid.

Laten we de toepassing op ons zelf maken. Zijn er onder ons die niet mogen loochenen dat de Heere hen iets hiervan leerde? Die de begeerte hebben om Gods Woord te bewaren? Bewaren, zodat het in ons leven tot uitdrukking komt, zodat we daarnaar leven en in die inzettingen wandelen? Zij die door Gods genade op die smalle weg gebracht werden, moeten zeggen dat het kwam omdat God leven schonk. Die moeten erkennen dat het een weldaad, een onverdiende weldaad was van de Heere. Die moeten eindigen in de lof van God. Maar die zeggen daar vreemdeling van te zijn, die hebben hier ook onderwijs. Hier wordt u gewezen waar u heen moet. Naar een enige Weldoener. Hij is u niets verplicht. Hij doet het niet omdat u er rechten op hebt. Hebt u dat voor de Heere al beleden? Hij doet het aan rechtelozen, aan al bedervers, alleen uit innerlijke bewegingen van Zijn barmhartigheid. Alleen omdat Hij handelt niet om een verdiende genade, een verdiend welbehagen maar uit een vrij, soeverein welbehagen. O, daarom zou het kunnen voor de meest ellendige van ons.

Zingen Ps. 119: 9 en 88:

Doe wel bij hem, die Gij Uw knecht doet zijn,
opdat hij, HEERE, leve en vertrouwe,
en hij Uw Woord beware, goed en rein.
Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe
de wond’ren van Uw wet; dat mij beschijn’
Uw heilig licht, opdat ik op U bouwe.

Geef leven aan mijn ziel; ik ben Uw kind.
Dan zal ik elk, o God, Uw lof doen weten.
Help door Uw recht, door mij zozeer bemind.
’k Heb als een schaap gedwaald, geen raad geweten.
Wilt U mij zoeken, daar ik U niet vind,
want Uw geboden heb ik niet vergeten.