Psalm 119 vers 20

VERLANGEN NAAR HEILIGHEID

Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te allen tijd (Ps. 119:20).

Lezen: Psalm 58

Uitgesproken in Rotterdam in 1983

Wij worden vandaag bepaald bij een verlangen dat er is in het hart van Gods knecht, Gods kind David. Hij is vervuld met een verlangen. Ja, eigenlijk drukt hij het nog sterker uit. Hij wordt verbroken door een verlangen. Het verbreekt hem als het ware; hij bezwijkt eronder; hij snakt er naar; hij kan het niet meer verdragen als het niet vervuld wordt. Wat voor een verlangen mag dat toch wel zijn: zo’n verlangen dat vervuld moet worden? Hij kan het leven zelfs niet aan als het niet telkens weer vervuld wordt; want er staat in onze tekst ‘te aller tijd’. Wat voor verlangen mag dat toch zijn?

Ik hoop dat we onze verlangens hier eens naast leggen. Dat kan God ons leren. We moeten er eens onderzoek naar doen welke begeerten we in ons omdragen. Zijn die bij ons ook zo sterk? Als deze begeerte er is, mocht ze versterkt worden. En waar ze afwezig is, mocht ze gewerkt worden. Verlangens hebben we allemaal. Wie verlangt er niet naar iets? Zich ergens naar uitstrekken,  betekent dat woord eigenlijk. Waar strekt een mens zich al niet naar uit? Waar doet hij alle moeite voor om het te verkrijgen? Er zijn bepaalde dingen waar we veel voor over hebben en sterk naar verlangen. We worstelen en ploeteren om het te verkrijgen. Soms zijn we er dagen, weken lang mee bezig. Het vervult onze gedachten, onze zinnen en begeerten. We zetten er ons hart op. Als we eens eerlijk waren en die verlangens onderzochten! We zijn niet zo eerlijk. Van nature zijn we helemaal niet eerlijk. Dan onderzoeken we onszelf niet. Dan onderzoeken we onze verlangens ook niet en als we het al doen, dan doen we het in het donker. Dan onderscheiden we niets. Maar zelfonderzoek in het licht? Vraag daar van God maar licht over.

Wat verlang ik nu, wat begeer ik nu? Waar ziet mijn hart nu naar uit? Er zijn er die dat vaak bidden: ‘Doorgrond m’en ken mijn hart o Heer’,’ Om de verlangens  en begeerten maar bloot gelegd te zien: ‘Beproef vrij van omhoog, mijn hart dat voor Uw oog, Alwetende, steeds open lag.’ Laten we onze verlangens maar voor Gods aangezicht onderzoeken. En als je dan ziet dat je hart vervuld is met allerlei tijdelijke verlangens, allerlei begeerten naar vergankelijke dingen, die, als ze gekomen zijn, toch ook weer voorbij gaan, laten we dan onze armoede daarin maar zien. Dan kan er een verlangen naar onvergankelijk goed gewekt worden, een verlangen zoals het er is bij Gods kinderen. Weet u welk verlangen de Heere werkt bij hen die Hem vrezen? Dat is een verlangen naar God, een verlangen naar de verheerlijking van Zijn deugden. Dat is een verlangen naar heiligheid en naar de verheerlijking van Gods recht, maar ook van Zijn goedheid en barmhartigheid, Zijn liefde, trouw en waarheid. Hebt u het nooit begrepen, dat vers dat u al zo heel veel gezongen hebt, uw kinderen geleerd hebt, misschien ook uw kleinkinderen al, dat eerste vers van de twee en veertigste psalm. Hebt u het wel eens meegezongen, met uw hart: ‘‘t Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar ’t genot, van de frisse waterstromen, Dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den Heer’; God des levens, ach, wanneer zal ik naderen voor Uw ogen, in Uw huis Uw Naam verhogen?’ Dat is nu het verlangen van die dichter. Hij wil Gods Naam en deugden verhoogd en verheerlijkt zien. Dat is zijn begeerte, zijn verlangen, zijn dorst naar God. Zoals een hert versmacht van dorst, bezwijkt van verlangen naar water, zo sterk dorst de dichter naar God. Zijn begeerte is als een verlangen waaronder hij bezwijkt. Zo’n ziel is verbroken van verlangen naar God. Zo iemand kan niet meer zonder God; zijn hart zou bezwijken. Hij zou amechtig neerzinken en sterven van geestelijke dorst. Zo is de dichter gesteld. Is er zo’n verlangen naar God, naar heiligheid en naar verheerlijking van Zijn deugden ook in uw leven? Over zo’n verlangen gaat het in onze tekst. Een verlangen naar de Heere en naar heiligheid.

De dichter zegt: ‘Ik bezwijk van verlangen.’ Hij is verbroken vanwege dat verlangen. Het kan wel eens zijn dat iemand in de wereld sterk verlangt, maar zo sterk, zo alles overheersend, dat komt maar weinig voor in de wereld. En dat komt bij Gods kinderen nu niet weinig voor, nee, werkelijk niet! In de wereld, ach daar verdeelt men zijn verlangens. Dan zet men zijn zinnen op dit en dan zet men zijn zinnen op weer iets anders; het is altijd wat nieuws en het  geeft nooit voldoen ing. Het geeft nooit blijvend geluk. Maar dat is anders bij hen die de Heere vrezen. Daar komt in hun leven een vaste gang en die vaste gang wordt bepaald door hun verlangen. Daar herkennen ze elkaar ook in. Dan behoeven we geen grote  woorden te spreken. Maar Gods kinderen herkennen elkaar al simpelweg in een verlangen naar heiligheid. Dat is een overeenkomst die je bij al Gods ware kinderen vindt. De schijnheilige vallen daar gelijk al buiten. Die kennen dat niet werkelijk, niet wezenlijk. Echt een verlangen naar een zondeloos leven, een bittere smart over de zonde. een strijden tegen het kwaad in eigen hart, een begeerte om volmaakt voor God te leven, een honger en dorst naar heiligheid en naar gerechtigheid, dat zijn kenmerken van de ware Godsdvreze. De Heere Jezus heeft al gezegd: ‘Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want  zij zullen verzadigd worden.’ Dat verlangen is een kenmerk van waarachtige Godsvreze en het is bij al Gods kinderen sterk. Soms heel sterk! Dat is niet altijd eender, maar toch moet het in het begin ook wel sterk zijn, anders zou de breuk met de zonde en met de wereld nooit plaats vinden. Maar waar God werkt – we hebben dat woord al zo vaak gehoord,  daar wordt het ook werkelijkheid – daar werkt God onwederstandelijk. Daar houd je het niet tegen. Zo sterk is die trekking. Die trekking is geen dwang, maar een trekking met liefdekoorden, zo wordt wel gezegd. Dat is een trekking die plaats vindt omdat God liefde in het hart uitstort. Liefde die uitgaat naar God en naar de verheerlijking van Hem en naar Zijn deugden. Dat wordt dat verlangen, dat sterke verlangen. Het wordt zo sterk, dat, als men het niet verkrijgt, men sterft. Dan kan je niet meer verder leven. De strijd is zo vermoeiend , ook wel van diegenen die nog niet eens zo lang in overtuigingen leven. Dat gaat zo sterk werken, zo trekken. Ik weet wel de Heere is er vrij in, om bij de één een langere weg te gaan en een ander in korter tijd dezelfde zaken te leren. Maar een ding is zeker, dat de sterkte van die trekking, de kracht van dat verlangen, die gaat door alles heen. Het werk van de Heilige Geest is niet voor niets als een vuur. Zoals een vuur niet tegen te houden is, onstuitbaar is en alles verteert, zo wil het werk van Gods Geest de zonde verteren en gaat het onstuitbaar door. Dan is het Woord Gods als een tweesnijdend scherp zwaard, dat houd je niet tegen, het gaat door tot verdeling van ziel en geest. O, dat werk Gods is een inwendig werk. Het is een werk waardoor het hart geroerd wordt. Het is een werk waardoor het leven vernieuwd wordt. Dan wordt het hele leven beheerst door dat verlangen naar heiligheid. Het is een verlangen naar God. Mijn ziel is verbroken van verlangen.

Maar nu staat hier ook: ‘naar Uw oordelen.’ David wil hier als het ware nog een bijzonder facet, een bijzonder zijde van dat verlangen naar voren brengen. Het woord  ‘oordelen’ is ook in deze tekst hetzelfde woord dat we in ieder vers in een andere zin terug vinden. U weet wel, dat steeds terugkerende woord, dat staat voor Gods geopenbaarde wil. Soms heet het Gods wet. Soms heet het Zijn inzettingen, Zijn rechten, Zijn geboden; en nu heet het Gods oordelen. Dat is datzelfde weerkerende synoniem. Als we de betekenis van dit woord precies nagaan, werpt dit er een bepaald licht op. Het grondwoord heeft te maken met een rechtszaak, een rechtspraak, een gericht of de plaats van een gericht. Het heeft te maken met een oordeel vellen in het gericht. Maar toch ook wel iets ruimer, en dan betekent het hier Gods inzettingen, de wetten die Hij ingesteld heeft. Het gaat dan om  Goddelijke uitspraken, Goddelijke rechtspraak. Hij heeft Zijn wetten gegeven, Zijn beslissingen vanuit het hoogste hof, het hemelhof. Daar valt niet aan te tornen. Dat facet van het werk Gods, van het Woord Gods haalt David hier bijzonder naar voren. Hij zegt: Daar zie ik naar uit, daar verlang ik naar. Ik verlang naar de verheerlijking van Gods hoogste beslissingen, van Zijn uitspraken, van Zijn vonnissen; ook Zijn oordeelvellingen. En u weet dat Gods recht, Gods oordeel en rechtspraak niet anders steunen dan op gerechtigheid. Ze zijn in volkomen overeenstemming met Gods heiligheid, die geen zonde toelaat. Dus u ziet het verband. Zeker, David toont hier dat hij ook uitziet naar de verheerlijking van Gods heiligheid, maar dan in een bepaalde zin, zodat die heiligheid ook oordeelt naar recht, zodat onheiligen en al wat onrein is en God tegenstaat, onder Zijn vonnis veroordeeld worden. Het moet bestreden worden, tenonder gebracht worden. Zo mag u het zien. Eigenlijk is dit dan ook een bede om de komst van Gods Koninkrijk, Zijn heerschappij. zodat het kwade uitgebannen wordt, gevonnist wordt en men Gods oordelen te horen krijgt en hoort hoe veroordeeld en verworpen wordt, wat God mishaagt. Dat is de begeerte van David. Hij wil het kwade uitbannen en het goede bevorderen. Doe toch Uw Koninkrijk komen, dat is mijn verlangen. en ik bezwijk van verlangen, daarnaar! O, ik bezwijk van verlangen naar Uw bevelen, zodat ze door iedereen gehoorzaamd worden; zodat Uw voorschriften voor een ieder geldend zijn. Hij wil dat Gods oordelen overal gehoord en gekend worden en dat de uitspraken van Zijn mond overal gebillijkt worden. Uw vonnis Heere, doe dat toch komen!

Kan u, kun jij daarnaar verlangen? Kun je verlangen naar een oordeel als je zelf zondaar bent? Als je zelf zoveel in je leven hebt wat in het oordeel voor God niet kan bestaan? Als je zelf moet vrezen dat Gods oordeel jou zou vellen. Dat zo’n oordeel over jou vernietigend moet zijn, omdat je niets hebt wat voor God aangenaam is? Als je voor God niet kunt bestaan, kun je dan nog verlangen naar die oordelen? Nee toch? Of toch wel? Dat is zo merkwaardig in het leven van hen die God lief krijgen. Die Gods deugden lief krijgen, krijgen Gods recht ook lief. Ja, die krijgen Gods heiligheid lief. Maar als je dan zelf zondaar bent, onheilig bent, en schuldig staat voor Gods recht, kun je dan verlangen naar Zijn oordelen? Dan bid je toch met David: ‘Wil mijne ziel, door schuld verslagen, o God niet voor Uw vierschaar dagen; want niemand kan in dat gericht, daar zelfs zij hart hem aan moet klagen, rechtvaardig zijn voor Uw gezicht’? Dat zal je toch begrijpen? Dan bid je toch of God maar niet naar recht met je zal handelen? Toch heeft David dat nooit gebeden. Hij heeft Gods recht wel leren billijken. Hij heeft wel leren buigen. Lees het maar in psalm 51. Hij heeft het recht Gods nooit aangevochten. Hij heeft slechts beleden dat hij in het vonnis, in de rechtspraak van God, in zichzelf niet kon bestaan. Dan beschuldigde zijn geweten hem. Dan kon de verklager der broederen ook hem verklagen. Dan had hij geen voet om op te staan en was er slechts zondeschuld en ongerechtigheid. Wat kun je dan nog verlangen, David? Hoe kun je dan hier zeggen dat je verlangt naar Gods oordelen? Hoe kun je dan zeggen, dat je verlangt naar het vellen van een vonnis?

Er komt in Gods kinderen een beginsel dat God meer lief heeft dan ze zichzelf  liefhebben. Begrijpt u dat? Er is een liefde tot God en Zijn inzettingen die ver uitgaat boven de eigenliefde. Die eigenliefde was eerst zo sterk, het allersterkste, en die wordt ontdekt als vijandschap tegen God. Dat heeft Petrus onder bittere tranen uitgeweend. Die eigenliefde kan zo heersen; die is zo sterk. Van nature is ze allesoverheersend. En dat legt de Heere bloot. Daarover krijgt de zondaar smart.

Dat klaagt de zondaar ook aan. Maar juist die bittere tranen bij Petrus over zijn eigenliefde toonden dat hij die eigenliefde ging haten. O, begrijpt u dat, wat het is een hoogmoedig hart in jezelf te ontdekken? Zelfzucht en eigenliefde te leren kennen en daar bittere tranen over te wenen? Waar komen  die tranen dan vandaan? Er zijn wel mensen, die klagen over hun hoogmoedige hart, die klagen over die vijandschap tegen God die ze in zichzelf waarnemen; die zeggen: mijn breuk is ongeneeslijk, die kan nooit weggenomen worden. Dan moeten we hun toch vragen: Waarom klaagt u er dan toch over? Wat geeft u dan die tranen over dat hoogmoedige en zelfzuchtige hart? Als u dan zo zelfzuchtig bent, ga er dan maar mee door…  Maar dat kan niet. Juist de ontdekking aan die kwalen, waar God werkt, waar Hij liefde tot Hem in het hart uitstort, doet bittere tranen wenen over die kwaal. Dan gaat men die kwalen haten. Dan krijgt men Gods recht lief en gaat het billijken. Dan is er toch een verlangen naar de oordelen Gods. ’t Is zeker waar, de zondaar kan voor het gericht Gods niet bestaan. Maar er komt ook een tijd dat hij het gericht Gods niet kan ontlopen en ook niet wil ontlopen. Gods kinderen willen in een weg van recht en gerechtigheid zalig worden. En niet langs een zelf uitgedachte weg. Als ze het recht Gods lief krijgen willen ze het niet meer ontlopen. Daar willen ze door Gods knechten en door Gods kinderen eerlijk en recht behandeld worden, in tegenstelling tot de huichelaar. Als dan het Woord Gods veroordeelt, worden ze de schuldige in dat oordeel. Dan gaat de hand op de mond als alle beschuldigingen, als alle zonden ons als schuld in het aangezicht vliegen. Als wij door ons geweten aangeklaagd worden. Als de wet Gods ons veroordeelt en als de duivel tracht het alles in die orde te brengen, dat wij wanhopig worden. Dat wij er onder bezwijken als de verklager der broederen onze ondergang beoogt. Dan is er Één Die tussenbeide treedt. Dan is daar Die gezegende Borg en Middelaar, de Heere Jezus Christus! Dan is Hij daar, Die spreekt. Elihu heeft het geweten en heeft het gezegd: ‘Ik wil niet dat deze in het verderf nederdale: Ik heb verzoening voor hem gevonden’. Dan is er Één, Die de vloek der wet op Zich nam. Dan is er Één Die om die krankheden werd verwond. Dan is er Één Die de schuld van de Zijnen op Zich nam en Die hun een vrijspraak heeft bereid. Die dan als Borg en Middelaar tussenbeide treedt. Die bij de Vader kan zeggen: ‘Ik wil niet dat deze in het verderf nederdale, Ik heb verzoening voor hem gevonden.’  Die als een schuldovernemende Borg Zich openbaart, omdat Hij op deze wereld gekomen is om de straf voor de Zijnen te dragen. Hij kan op grond van recht de Voorspraak zijn voor de Zijnen. En Hij kan hun zonden en hun schuld van hen overnemen. Die worden geworpen in een zee van eeuwige vergetelheid.

Wat een wonder, wat een onuitsprekelijk wonder, als de Heere Zijn kinderen hiervan iets doet ervaren. Als ze mogen ervaren hoe de zondeschuld van hen wordt weggedaan, zodat ze mogen zingen: ‘Ook ziet Hij geen van hunne zonden aan.’ O, welk een wonder als een kind Gods mag leren dat hij door God de Vader vrijgesproken mag worden, kan worden, ja wordt, op grond van het recht, dat door Christus is voldaan. De vrijspraak van de Vader en dat voor een doemwaardige, en dat voor een doodschuldige. Zal men daar nu niet met verwondering zien op zo’n vonnis, op zulk een oordeelvelling, waarbij zij vrijgesproken worden, omdat Christus schuldig werd verklaard? Omdat Hij Die als een Onschuldige in het gericht voor Pilatus stond, in het hemelhof schuldig is verklaard om de zonde van Zijn volk. Wat een wonder! Hier schieten alle gedachten en alle woorden tekort, in de overdenking van dat wonder, van dat Goddelijk rechtsgeding, waarin een zondaar vrijgesproken mag worden. Zou zo iemand de oordelen Gods niet lief krijgen? Zou  zo een die wondere oordelen Gods niet beminnen met een onuitblusbare liefde? Zou zo iemand de taal van David ook niet tot de zijne maken: ‘Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen, te aller tijd’?

Zeker, het gaat hier bij David over de oordelen Gods ook in een algemene zin. De oordelen Gods ook over alle zonden, over alle boosheid die er op de wereld is. En dat te aller tijd. Daar moet ik toch nog iets van zeggen, van dat woord ‘te aller tijd’. Het betekent dat Davids ziel altijd verbroken is door dat verlangen. Zo zou het er altijd moeten zijn. Zo hoort het te zijn bij Gods kinderen, maar er zal er niet een zijn die kan zeggen dat het ook altijd zo is. Wat zijn we vaak ver van onze plaats. Wat kan het dor en dodig zijn. Wat kan het vuur van het verlangen bijna uitgeblust schijnen te zijn. We horen altijd zo levendig te zijn. We horen altijd krachtig te zijn, werkzaam te zijn. Het is onze schande, het zijn onze afdwalingen, het is onze dodigheid, onze zonde, onze schuld als het zo niet is. Maar David erkent het hier als hij op zijn plaats is. Hij begeert dat Gods oordelen altijd voortgang krijgen. Dat moet niet onderbroken worden, de Heere moet doorgaan met Zijn werk; met Zijn strijd om de zonde en het rijk van de duivel ten onder te brengen; om dat te verstoren en af te breken. Zo ligt zijn begeerte als hij op zijn plaats is. Gaat onze begeerte, gaat ons verlangen daar ook naar uit? 

Er is een volk, dat het oordeel liefheeft omdat het God liefheeft. Horen wij al bij dat volk? Dat is een volk dat door genade aan Gods zijde kwam te staan in Zijn oordelen. Zijn wij al aan Gods zijde komen staan in Zijn oordelen? Dat is geen stap die we zelf doen, van de vijandelijke kant overgaan naar het leger van de Koning der Koningen om onder de banier der volken te gaan strijden. Dat is wel de verandering van Koning, die men ervaart als men wedergeboren wordt. Als men ingelijfd wordt in die legermacht van Hem die de Zijnen voorgaat in de strijd tegen de duivel, de wereld en de zonde. Aan Gods zijde komen te staan, dat is het kwade te haten, de zonde te haten. Niet alleen in anderen, ook in onszelf. Ook in onze kinderen de zonden te haten. Ja maar, kun je dan het oordeel Gods begeren over je kinderen? Over je familieleden en over anderen? In het heden der genade moeten we hen liefhebben als onszelf, dat is Gods gebod. Maar de zonden in hen moeten we haten. Dat is Gods werk ook, dat we de zonden ook in anderen gaan haten, terwijl we de personen liefhebben. Kan dat dan? Dat werkt de Heere. Dan zoeken we het behoud van die personen terwijl we toch de oordelen Gods leren billijken. Hoe kun je dan het behoud van die personen zoeken? Die zoeken we daarin, dat we die personen proberen af te brengen van het kwade. Dan begeren we, dat ze verlost worden van het boze, het kwade buiten hen en in hen. Dat is de ijver van hen die dicht bij de Heere leven, om ook anderen bekeerd te zien. Omdat ze hen niet over hebben voor het oordeel. Omdat ze het zo vreselijk vinden als ze voor eeuwig om zullen komen.

Hebben we elkaar nog wel lief, of hebben we God niet meer lief? Als we elkaar zo makkelijk voort laten gaan naar het oordeel, terwijl we zien dat de weg van de zonde bewandeld wordt, als we zien hoe velen op de brede weg voorthollen naar het eeuwig verderf, dan hebben we elkaar niet lief, als we elkaar ongewaarschuwd door laten gaan. Als we dan niets zeggen om af te manen van de zonde, dan hebben we God niet lief en hebben we de ander niet lief. De liefde tot God en liefde tot onze medemensen moeten toch samengaan! Dan moet er ook vanwege die liefde tot Gods oordelen en het zoeken van het behoud van de naaste een waarschuwen zijn tegen de zonde. Dan proberen we die personen omdat we hen liefhebben, af te brengen van de wegen des doods. Dat kunnen wij niet, zegt u? Dat vraagt de Heere ook niet van ons. Hij vraagt niet van ons dat we hem of haar zullen bekeren. Hij vraagt niet dat we onze kinderen, onze ouders, dat we onze broers en zusters of wie dan ook, zullen bekeren. Maar Hij vraagt wel van ons dat we hen waarschuwen. Dat we het Woord Gods tot hen spreken en trouw zijn in het vermanen. De Heere zou het kunnen gebruiken. Hij is het die de woorden kan zegenen om er anderen door te bekeren. O, laten we toch bidden om getrouw te mogen zijn.

Hebt u uw verlangens onderzocht? Waar gaan onze verlangens naar uit? Is er al een verlangen zoals bij David, naar Gods oordelen? Een verlangen naar de verheerlijking van Zijn deugden in ons en in anderen? Is er al een sterk verlangen naar heiligheid? Is er een verlangen naar bekering? Daar bidden Gods kinderen het meest om: bekeerd te worden; geheiligd te mogen worden, dan zijn ze pas bekeerd, als alle leed geleden en alle strijd gestreden is. Als de zonde achter hen ligt. Want ze willen bekeerd worden van de zonde en van alle ongerechtigheid. Vraag toch de Heere om zo’n verlangen te mogen ontvangen. Hij is het waard om geliefd, gediend en gevreesd te worden. Hij mocht de liefde Die Hij gewerkt heeft in de harten van zondaren, de liefde naar Hem, het verlangen naar Hem, de liefde en begeerte naar heiligheid, Hij mocht het alles versterken, zodat we elkaar niet zo makkelijk meer voort kunnen laten gaan, op de weg van het verderf. Zo zal er een verlangen heersen, een uitzien dat Godverheerlijkend is. Het is een uitzien naar die tijd dat die zondaar niet meer zal zeggen: ‘Ik ben ziek’. Het is een begeerte naar de hemel. Dat is het verlangen naar heiligheid, een begeerte die uitgaat naar God. Zo’n begeerte ervaart de zonde als een last; ze kan in deze wereld zich niet meer thuis voelen, wat we de vorige keer hebben overdacht. Dan zullen we uitzien naar die tijd dat je niet meer behoeft te zondigen. Een uitzien naar heiligheid. Er zal voor zulken eenmaal een tijd komen dat ze in witte klederen mogen wandelen, hun klederen gewassen in het bloed van het Lam.

Zingen: Psalm 119 vers 10 en 41.

Ik ben, o Heer’, een vreemd’ling hier beneên;
Laat Uw geboôn op reis mij niet ontbreken,
Daar mijne ziel, omringd door duisterheên,
Zo dikwijls van verlangen is bezweken,
Om U te zien ter hoge vierschaar treên,
Tot straf van hen die snood zijn afgeweken.

Mijn ziel bezwijkt, zij is gans afgemat
Daar z’ aan Uw heil met al haar lust blijft hangen,
Waarop Uw woord mij hoop gegeven had.
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen
Naar ’t geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
‘Wanneer, o God, zal ik Uw troost ontvangen’.