Psalm 119 vers 21

GODS OORDEEL OVER HOOGMOED

Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen (Ps.119:21)

Lezen: Psalm 31:1-17

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

De tekst die we nu overdenken, houdt verband met het vers wat hieraan voorafgaat, over Davids verlang en naar Gods oordelen: ‘Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd’. In dit vers gaat het over zo’n oordeel: ‘Gij scheldt de vervloekte hovaardigen’. Het gaat hier over een oordeel van God over hoogmoedigen, die van Gods geboden afdwalen. De hovaardigen, de hoogmoedigen, de trotsen, dat zijn mensen die zichzelf verheffen tegenover anderen. Het zijn mensen die zichzelf verheffen boven God. Kent u het kwaad van hoogmoed,? Misschien hebt u al mensen op het oog, van wie u zegt: dat is een hoogmoedige man, dat is een hoogmoedige vrouw. Of denkt u aan plaatsen, waar je mensen ontmoet die in hoogmoed op je neerzien Misschien hebt u al allerlei hoogmoedigen in uw gedachten, maar weet toch dat de hoogmoed de wortelzonde is van ons allemaal. Als u alleen maar gedachten hebt aan anderen die hoogmoedig zijn, staat u nog boven hen. Dan hebt u andere hoogmoedigen al ver onder u staan in uw gedachten. Ziet toch, hoe hoogmoedig ons hart is. We staan vaak zelfs ver boven de Farizeeërs en zien minachtend op hen neer. Juist het neerzien op anderen, wie het ook zijn, toont dat we zo hoogmoedig zijn. Zolang we nog neer kunnen zien op welke mensen ook, al zijn het de misdadigers in de gevangenis, als wij uit de hoogte op iemand neer kunnen zien, toont dit dat we ons verheffen boven anderen. Dat leert genade niet. Genade ontdekt en verbreekt. Genade leert, wat zo makkelijk gezegd wordt, maar niet zoveel wordt ingeleefd: dat we ‘allemaal van dezelfde lap gescheurd’ zijn. Genade leert dat we niet beter zijn dan welk ander mens dan ook. Ach onze blindheid, ons hoogmoedig hart, is voortdurend bezig om boven anderen uit te komen. Om boven anderen te kunnen staan. Wie het dan ook zijn. Dan is er een vorm van hoogmoed en het is misschien wel de verschrikkelijkste is, die de gestalte van ootmoed aanneemt. Dan doen we net of we onder anderen staan, maar ondertussen zien we toch op al die anderen neer.

De Heere ziet het hart aan. Nu is het voor ons de vraag of we ons eigen hart hebben leren kennen als een hoogmoedig hart, als een trots hart, dat zich voortdurend wil verheffen boven anderen. En dat niet alleen, maar het wil zich zelfs verheffen boven God. Hoogmoed, als wortelzonde, is openbaar gekomen in het Paradijs. Toen zijn we in onze voorouders opgestaan zijn tegen God. Toen wilden we niet buigen onder Zijn gezag. O, toen, toen de mens niet langer de gehoorzaamheid aan God in liefde wilde betrachten, maar zichzelf wenste te gaan dienen, zijn ijdele, hoogmoedige oogmerk na ging jagen: hij wilde als God zijn, ‘kennende het goed en het kwaad’ en voortaan zelf de dienst uitmaken, daar kwam de hoogmoed van de mens openbaar. Daar ligt de bron van alle kwaad. Het spreekwoord zegt: ‘Hoogmoed komt voor de val’. Als we onder de val verstaan de daad van Adam en Eva in het Paradijs, waar zij grepen naar de verboden vrucht, dan zien we de hoogmoed die hierachter zit. We kunnen de vraag wel stellen: was die hoogmoed al niet het begin van de val? Juist daar waar de mens toegaf aan zijn begeerten die aangeblazen werden door de vorst der duisternis, waar de mens in hoogmoed God de rug toekeerde en zich naar de duivel toewendde en begerig de hand ging uitstrekken, daar is de mens in hoogmoed van God afgevallen. En van die hoogmoed zijn alle mensen doortrokken. Dat voortdurend God wegdenken, zelf een weg willen banen, zelf willen uitmaken wat goed of kwaad is, niet vernederd als in afhankelijkheid te bedelen om wt leiding, licht en onderwijs. Wij willen de dienst uitmaken, ook al hebben we de Bijbel erbij in de hand. Dan leren we de teksten uit ons hoofd om anderen de les te kunnen lezen en om onszelf te kunnen verheffen. Het is goed dat we veel weten van het Woord van God, maar het is erg als we daarbij nooit meer onze knieën buigen en smeken of de Heere er eens licht over geeft, ons leiding geeft. O, juist de vernedering van een hoogmoedige, dat is genade. En waar begint dat dan mee? Met ontdekking aan onze hoogmoed! Ontdekking aan dat hoogmoedige, boze, snode hart, dat altijd anders wil dan God wil. Dat zich boven anderen, maar zelfs boven God wil verheffen Dat hart is een bron van opstand. Soms kunnen we wel eens denken dat wij niet opstandig zijn. In een uiterlijke zin is dat soms waar. De Heere kan er ons voor bewaren. Maar innerlijk zijn we vaak opstandig als de Heere kruisen brengt. Daar zijn we het van nature zo makkelijk niet mee eens. Het is genade als God ons laat zien wat we verdiend hebben. Als Hij ons opstandig en hoogmoedig hart de doodsteek geeft en ons doet sterven aan onze hoogmoed. Er zijn veel hoogmoedigen die hun hoogmoed niet kennen en de hoogmoed altijd nog bij anderen zoeken. Zij worden hier getekend als hoogmoedigen die van Gods geboden afdwalen. En dat is niet zo verwonderlijk, dat een hoogmoedige van de geboden Gods afdwaalt. Dat zien we immers in het Paradijs al gebeuren. Daar wordt het gebod Gods veracht als de mens in hoogmoed naar de macht grijpt, en zo is het nog. Als mensen met hun neuzen in de lucht lopen, die omhoog zien, maar naar hun voeten niet zien. Die letten dus ook niet op de wegen waarop hun voeten gaan; die dwalen daarom af van de paden waarop ze moeten gaan. Ze dwalen af van de wegen van Gods inzettingen. ‘Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel die in de wet des Heeren gaan’. Die daarin wandelen en Zijn inzettingen bewaren. Maar de hoogmoedigen verachten die wegen. Die gaan niet in de wegen des Heeren. Ze hebben hun oog daar niet eens op geslagen. Daar zijn ze bovenuit gegroeid. Ze zijn gewend van Gods geboden af te dwalen.

Ootmoedige harten begeren gehoorzaam te zijn. Die onderwerpen zich aan Gods wet. Juist zij die ontdekt zijn aan hun hoogmoed, weten dat ze zichzelf niet toevertrouwd zijn. Ze zijn bevreesd voor hun eigen arglistige hart, kunnen niet meer varen op het kompas van eigen denken, of van wat anderen zeggen. Maar die zijn verlegen om onderwijs omtrent de wet van God, de wil van God. Ootmoedige worden onderworpen aan Gods wet. Nu wordt van de hoogmoedigen hier gezegd dat zij bij God vervloekt zijn. ‘Gij scheldt de vervloekte hovaardigen’. Hovaardigen zijn ‘vervloekte hovaardigen’. Er staat immers: ‘Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is, in het boek der wet om dat te doen’. En daar blijft de hoogmoedige niet in, in dat boek der wet. Die acht zich niet verbonden aan de wil van God. Althans, die merkt er niet op met zijn hart.
We moeten hier wel onderscheid maken, tussen hen die de wet als vleselijk beoordelen en tussen hen die de wet als geestelijk beoordelen. Want er zijn er die o zo wettische leven en dreigen te zeggen: ‘O. dan hoor ik toch niet bij de hoogmoedigen, want ik leef zo wettisch als het maar kan.’ Weet dat we dan vaak juist toch nog heel hoogmoedig zijn. Als we wettisch leven, in de zin van ‘regel op regel, hier een weinig, daar een weinig’, dan willen we veel geboden onderhouden en anderen ook lastent opleggen die we onszelf opgelegd hebben, maar vaak zelfs in strijd tegen de geest van de wet. Want zo was het bij de farizeeërs. Die dachten ook dat ze de wet wel hoog hielden, meer dan iemand anders. Maar Paulus heeft het moeten leren als farizeeër: dat de wet geestelijk is en hij vleselijk! Er zijn hoogmoedigen die menen niet hoogmoedig te zijn, omdat ze de wet zo trouw houden en niet van Gods geboden denken af te dwalen. Zij moeten eens onderzoeken of ze de geest van de wet wel kennen. Of ze door de Geest Gods Gods wet al hebben leren kennen als geestelijk. Want dan oordeelt die wet ons hart. ‘Gij zult geen ander goden voor Mijn aangezicht hebben,’ begint dan het eerste gebod. En door hoogmoed menen we zelfs wel als god te zijn, een god in het diepst van onze gedachten. Dan dienen we onszelf. Dat is het eerste gebod al. We zouden zo ook de andere geboden na kunnen gaan.

Als we Gods wet uiterlijk beoordelen en er vleselijk tegenover staan, hoezeer ze de wet dan ook denken te houden, dan kennen we de wet Gods niet. Dan is een bekering nodig zoals Paulus die heeft ervaren. Hoogmoedig zijn we en van God vervloekt, ook al menen we in de wet te blijven. Juist de hoogmoedigen geloven dat niet, letten daar niet op. Ze denken altijd: dat is voor anderen bedoeld. Het Woord moet anderen treffen. Maar zij die eigen hart leren kennen, moeten telkens zeggen: het treft mij, het gaat om mij. Die voelt wat het is zo hoogmoedig af te dwalen van Gods geboden. Dat beginsel moet ik telkens in mijn eigen leven opmerken. Daar moet de hoogmoedige sterven door de wet aan de wet. Dan wordt de hoogmoedige van zijn troon afgestoten en vernederd, ootmoedig gemaakt. Dan moeten we zeggen: ‘O, mijn hoogmoed doet mij vervloekt zijn. Wat ben ik veel van Gods geboden afgedwaald!’ Is dat echt onze angst geworden? Is het uw verdriet geworden? Dan buigt u uw knieën en zucht u het dikwijls uit voor God: ‘O Heere, bevrijd me van mijn boze hart.’ Dan is de praktijk van je leven ook in de omgang met je naaste van dien aard dat de Heere u belet om voortdurend boven een ander te staan. Je krijgt de klap dan naar binnen en moet telkens zeggen: ‘Wie ben ik toch!’. Je wordt bevreesd voor je eigen arglistige hart. De hoogmoedigen zijn vervloekt. Er zijn er zo die het leren dat ze die vloek waardig zijn vanwege hun hoogmoed. Die daardoor juist vernederd worden, uit kracht van overtuiging door de werking van de Heilige Geest. En die ootmoedigen zijn vaak zwak, terwijl de hoogmoedigen zo sterk zijn. Want die hoogmoedigen, die doorgaan in hun hoogmoed, houden hun eindjes wel vast en zijn altijd gereed om – dat is een kenmerk van de hoogmoed – anderen vanuit de hoogte te beoordelen. Ze zien zichzelf niet. Een balk in eigen oog is hun vreemd. Maar ze zien wel anderen en zijn voortdurend bezig met anderen. Ze beoordelen die uit de hoogte, want ze staan immers boven hen in hun eigen gedachten. Ze beoordelen soms wel godvruchtigen uit de hoogte, maar die houden ze dan niet voor godvruchtig. Daar zien ze allerlei zonden in. Dan willen ze de ootmoedige godvruchtigen nog wel eens benauwen en beknellen. Dan stellen ze zich in dienst van de satan om hen te beschimpen en te beschuldigen, die waarlijk de Heere vrezen en die bedrukt en doodbrakend over de wereld gaan. Die zo hoog van tong niet meer kunnen zijn, die niet meer brallend hun weg gaan, niet meer oordelend en veroordelend rondlopen, maar die genoeg hebben gekregen aan zichzelf. De hoogmoedigen zijn er dikwijls op uit om hen te beoordelen en te veroordelen. Wat is dat soms een benauwd leven voor zo’n vernederde hoogmoedige, voor zo’n zondaar, die verootmoedigd is. Die heeft bij alle beschuldigingen ook nog geen verweer. Wordt hij van iets beschuldigt, de klap gaat naar binnen. Het is eigenlijk waar, je weet de helft nog niet. het is nog erger dan je het zegt, zo leeft het in hen. Ze hebben geen verweer als de als de verklager der broederen, dat is de duivel, in hun hart allerlei zaken naar voren brengt, waarvan ze moeten zeggen: het is waar. Als die verklager zijn handlangers heeft in onze omgeving – en die heeft hij! – dan kan het zo’n vernederde zondaar wel eens bang worden om het hart. Vloekwaardig te zijn, ontdekt te zijn aan je hoogmoed, aan je zonden en dan aan al die beschuldigers te moeten toegeve! Wat kan het benauwd worden als zulken dan zien en voelen dat er een beginsel van haat is in de hoogmoed die hen omringt. Als ze zien hoe iedereen zich tegen hen stelt, zullen ze toch in de eenzaamheid hun knieën buigen voor de alwetende God. Daar willen ze eigen boosheid, eigen hoogmoed, hun arglistige hart, blootleggen. Dan mag je het zeggen, als de Heere je hart een doodsteek geeft:’Heere Gij ziet hoe ik de hoogmoed haat.’ Dat is de overtuiging door de Heilige Geest, dat we dat eigen boze hart gaan haten. ‘U ziet hoe een smart het is, dat ik zo van Uw geboden ben afgedwaald. Heere. leer me toch, leid me toch vat me toch bij hart en hand. Laat me toch niet over aan me zelf, maar geef me ook niet over aan de begeerte van mijn hoogmoedige vijanden.’

David heeft in zijn leven veel ervaren hoe de hoogmoedigen zich tegen hem stelden. We hebben het gelezen uit de 31e Psalm. ‘Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen de rechtvaardige, in hoogmoed en verachting.’ Hij weet wel dat de Heere het weet: ’Gij verbergt mij – zijn kinderen – in het verborgene Uws aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans. Gij versteekt mij in een hut voor de twist der tongen’. Kijk, daar is die plaats in de eenzaamheid waar de gescholden, vernederde kinderen Gods bij de Heere bescherming ervaren. Het is een wonder soms te mogen voelen dat de Heere hen beschut. Dan is het dat de Heere Zijn armen beschermend over de Zijnen uitstrekt. Dan mogen ze wel eens een bemoediging krijgen bij alle twist, bij alle strijd, bij alle schimpen en schelden van de hoogmoedigen. Weet u wat dan het grootste wonder is? Als ze mogen ervaren dat de Heere het voor hen opneemt. Dat is het allergrootste wonder als de Heere het voor hen tegen die hoogmoedige schelders opneemt. Dat wordt soms in de eenzaamheid al ervaren. Ja, daar waar de Heere Zijn kinderen in hun vernedering, in hun verbrokenheid als verslagen hoogmoedigen, als zulken die hun hoogmoed voor de Heere moesten belijden, voor wie het al zonde en schuld geworden is, onderwijst. Als alle lastertaal van de verklager der broederen hen in de oren klinkt en ze alles moeten toegeven wat de boze van hen zegt. Ze voor de Heere geen weerwoord hebben. Als ze moeten zeggen: ‘O Heere, U bent ook rechtvaardig als U mij verstoot in al die beschuldigingen die ik gevoel. Ik heb tegen U zwaar en menigmaal misdreven.’ Wat kan het dan een wonder zijn als het God behaagt Zijn Zoon te openbaren, Die gekomen is om voor zulken de zaligheid te bereiden. Als dan die goddelijke Voorspraak tussenbeide wil treden en verstaan mag worden wat Zacharias hoorde: ‘De Heere schelde u, gij satan, die Jeruzalem verkiest!’ Als dan de verklager der broederen het zwijgen wordt opgelegd, omdat daar een Borg en Middelaar is die het woord wil nemen en zegt: ‘Ik wil niet dat deze in het verderf zal nederdalen. Ik heb verzoening voor hem gevonden.’ Het mag het woord van de Zoon zijn; het is ook het woord van de Vader. Wat een verwondering is er dan bij zo een die de dood verdiend had; die vloekwaardig is geworden; die zichzelf bij de vervloekte hoogmoedigen heeft moeten rekenen en mag leren dat er voor zo een genade mogelijk is. Voor wie de hoogmoed tot zonde is geworden en voor wie Christus Zijn heerlijkheid heeft verlaten en Zich zo diep heeft vernederd om hen tot een Heiland te kunnen zijn. O, wat wordt dan de hoogmoed gehaat! Wat wordt dan dat boze hart vol zelfzucht, vol zelfverheffing, gehaat! Wat is er dan een strijd tegen die inwonende zonden, die verhevigd wordt, als gezien wordt wat het Christus kostte om voor zulken de zaligheid te bereiden.

Wat een wonder als dan de Heere, de Heere Jezus Christus het als Borg en Middelaar voor het aangezicht van Zijn Vader wil opnemen voor zulken. Dan zal blijken dat Hij niet alleen in het verborgene voor hen opneemt, maar ook blijken in het openbaar. Dat heeft David hier ervaren. Er staat: ‘Gij scheldt de vervloekte hovaardigen’. Dat is die verklager der broederen ook. ‘De Heere schelde u, gij satan!’. Maar het zijn ook zijn handlangers, die zich in de omgeving van Gods kinderen voortdurend sterk maken om hen te benauwen. Daarom moest die verstokte en hoogmoedige Farao, die niet anders deed dan het volk in dienstbaarheid houden en die hun ondergang zocht, tenslotte ten ondergaan in de Rode Zee. Dat is tot een voorbeeld voor allen die in de voetsporen van deze hoogmoedige vorst wandelen. De Heere zal ze schelden. In de Psalmen staat: van Gods schelden worden de gronden der wereld ontdekt. Dat betekent: het onderste moet er voor naar boven komen. God neemt het op voor Zijn ellendigen. Hij zal voor hen zorgen en zal het voor hen opnemen, als Hij de hoogmoedigen scheldt, die van Gods geboden afdwalen.
Dat afdwalen zoals het in de grondtekst staat, betekent hier eigenlijk moedwillig afdwalen. Er zijn zonden die onbewust, onwetend, worden bedreven. Paulus zegt dat later van zijn vervolgen van de christenen ‘Gij weet broeders, dat ik het in onwetendheid gedaan heb’. Veel zonden, die door onbekeerden worden gedaan, door mensen die het licht van de Heilige Geest missen zijn van deze aard. Dan is de zonde nog wel zonde, dan is er wel schuld, dan is ze wel strafwaardig. Dan weten we misschien wel dat er een gebod is dat die zonde verbiedt, maar toch kennen we de Heiligheid Gods niet en hebben geen indrukken van het Godonterende karakter van de zonde. Dit als er geen liefde tot God is, omdat we nog vervreemd van God zijn. Zoals de natuurlijke mens dikwijls zondigt in onwetendheid en zijn zonde makkelijk vergeet, er gemakkelijk overheen leeft, over zulke zonden gaat het hier eigenlijk niet. Er is een groot verschil tussen het bedrijven van zonden die we onbewust of die we bewust en gewild doen. Het woord afdwalen dat hier in de grondtekst staat, betekent een moedwillig afdwalen, een verachten van wat God heeft gezegd. Dat is het karakter van mensen die zich stellen tegenover hen die de Heere vrezen. Zij stellen zich tegen het werk Gods, tegen het werk van de Heilige Geest, om dat te benauwen, om dat te beknellen.
Weet dat zulke mensen gevaar lopen een onvergeeflijke zonde te doen, als we niet anders zoeken dan de Gods kinderen te benauwen en te belasteren en God in Zijn werk zoeken te krenken. Als we het werk van Heilige Geest belasteren en zoeken te beschimpen. Zouden we dan niet op een weg dreigen te komen waarop de zonde tegen de Heilige Geest begaan wordt? Als we moedwillig – ik zeg dus moedwillig! – tegen Gods werk ingaan. Als we moedwillig Godswerk in Zijn kinderen zoeken te krenken. Willens en wetens Gods werk zoeken te bestrijden uit haat tegen Hem? Weet dat we ten aanzien van de zonde tegen de Heilige Geest goed onderscheidend moeten letten op wat door de Heere Jezus hiervan gesproken is. Wij moeten goed het onderscheid zien tussen hen die zondigen en daarover smart hebben en met verdriet en verbrokenheid zien op de zonden die ze daarin gedaan hebben. Soms gingen ze zelfs bewust tegen de wil, tegen de wet van God in. Maar als ze daar met verdriet op zien, dan kan dat nooit de zonde tegen de Heilige Geest zijn. De zonde tegen de Heilige Geest wordt bedreven daar waar men willens en wetens, bewust, omdat men in wezen God en Zijn werk haat, tegen God voortgaat, zonder ooit tot berouw te komen. Daarover gaat het toch uiteindelijk in deze tekst. Hier gaat het over hen die van Gods geboden afdwalen maar niet zoals iedere zondaar van de geboden Gods kan afdwalen, want dat moet ieder eigenen. Maar in de grondtekst staat hier een woord dat duidt op moetwillig afdwalen. Het betreft een niet anders willen doen dan voortgaan in een weg van hoogmoed en zelfverheffing.

Let nu toch op nog dit onderscheid. U moet uzelf maar onderzoeken. Bent u al bang geworden voor uw hoogmoedig hart? De Heere mocht u geven angst te hebben voor uw eigen boze hart. Dat missen de hoogmoedigen die doorgaan. Die hebben zichzelf nog nooit gezien en die wensen zichzelf niet te zien. De Heere mocht ontdekken en mocht vernederen. Hij mocht ons geven onszelf te kennen, zodat we bevreesd zijn voor onszelf en boven een ander niet meer uit kunnen komen. Als we niet meer boven een ander kunnen staan, mogen we het wonder ervaren dat de Heere de hoogmoedigen van de tronen stoot, maar de nederigen genade geeft. Amen.

Zingen: 119 vers 11 en 26:

Gij scheldt hen die hovaardig, bruut en slecht,
In overmoed van Uw geboden dwalen,
Terwijl Uw vloek zich aan hun paden hecht.
Weer van mij toch de smaad die neer moet dalen
Op ieder die geen lust vindt in Uw recht,
Want door Uw wet liet ik mijn weg bepalen.

Men heeft m’ in hoogmoed, die geen mens ontziet,
laag weggezet, bespottend bovenmate;
maar van Uw wet en waarheid wijk ik niet.
Ik dacht aan U, Die nimmer na zult laten
te richten, want U oordeelt naar U ziet.
Het was mijn troost bij al dat trotse haten.