Psalm 119 vers 23

TROUW ONDER LASTER

Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht. (Ps.119:23)

Lezen: Psalm 2.

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

David spreekt hier over mensen die hebben gesproken om hem te belasteren. Ze spraken ‘tégen hem’, kwamen hem tegen met hun beraadslagen, met hun overleggingen. Als mensen tégen ons spreken, ons tegen komen met hun woorden, dan betekent dit dat ze ons als lasteraars en leugenaars zien, als mensen die het kwade zoeken en het kwade doen. Maar dat wil niet zeggen dat ze gelijk hebben. Als mensen ons zo tegen komen, dan is het de vraag op wat voor een grondslag zij staan en op wat voor een grondslag wij staan. Dan is het de vraag hoe God over hen en hoe Hij over ons oordeelt. Daar is op deze wereld zo veel twist. Wij spreken elkaar zo veel tegen. Het kan pijnlijk zijn, maar het is wel verschillend hoe dat we tegengesproken worden of hoe dat wij een ander tegenspreken. Immers, soms hebben we het er naar gemaakt, dat men ons tegenspreekt. Het kan onze eigen schuld wel zijn. We kunnen lasteringen verspreid hebben over bepaalde zonden. Dan hebben we verdiend dat men ons tegenspreekt, dat men ons waarschuwt, dat men ons vermaant. Het kan wel nodig zijn dat we terechtgewezen worden door mensen die ons tegenkomen. Op die wijze komt de Heere door Zijn Woord zo dikwijls zondaren tegen om hen terecht te wijzen. Om hen te ontdekken aan hun dwalingen.

David spreekt hier ook van tegensprekers. En als we zien wie het zijn, dan zouden we haast geneigd zijn te zeggen: David onderzoek jezelf maar eens. Want de vorsten spreken hem zelfs tegen. De hoogst geplaatsten op deze aarde zetten zich tegen David. Het zijn dus niet de eersten de besten, maar het zijn de voornaamsten van deze wereld. Evenwel met grote vrijmoedigheid zegt David dat het tegenspreken van deze vorsten niet recht is. Hij zegt: ‘Uw knecht heeft Uw inzettingen betracht’. Dat wil zeggen: hij is niet afgeweken van Gods wil. Hij heeft niet gelasterd tegen de God der waarheid. Hij heeft de waarheid getuigenis gegeven in zijn spreken, in zijn handel en wandel. Zijn leven is een levend getuigenis van de waarheid. Daarom, die vorsten die tegen hem spreken staan in hun ongelijk. David zegt: ‘Ik heb Uw inzettingen betracht’.
Het is groot om een weerwoord te mogen hebben als men ons tegenspreekt. Als men ons tegenkomt en misschien allerlei zaken van ons weet, maar we dan toch met vrijmoedigheid mogen zeggen dat we door de genade Gods toch niet van Zijn inzettingen zijn afgeweken. Als we dan mogen zeggen dat we in alles gezocht hebben wat de Heere van ons vroeg en dat we Zijn inzettingen gedurig overdenken; dat ze onze vermakingen zijn. David mocht dat met vrijmoedigheid zeggen.

Is dat geen eigengerechtigheid waar David in roemt? Slaat David zich nu op de borst en is hij nu een man die roemt in eigen werken, in eigen vroomheid en die daardoor staande wil blijven? Ach nee. U weet dat we de teksten van de 119e Psalm in hun verband moeten laten staan. Dan hebben we al vele keren gezien dat deze Psalm een voortdurende verzuchting is. De Heere moet David Zijn inzettingen leren. De Heere moet hem leiden. De Heere moet in zijn hart werken opdat hij Zijn geboden zal bewaren. David betoont zich van vers tot vers helemaal afhankelijk te zijn van deze leiding, en van het onderwijs van de Heere. En als hij dan hier mag zeggen dat hij de inzettingen van de Heere heeft betracht, dan is dat niet anders dan door de genade van God, waar hij zo dikwijls om gebeden heeft. Maar hij mag het toch zeggen. Hij mag toch zeggen dat al dat tegenspreken een tegenspreken uit de afgrond is, al komt het van vorsten. Al komt het uit de hoogte, het is gesmeed in de diepte. Het is een tegenspreken van de lasteraar die de allergrootste tegenspreker is, de tegenstander van God en van al Zijn werk. Het is uitgebroed door de vorst der duisternis. Hij heeft de vorsten tot zijn instrumenten gemaakt om zich te stellen tegen deze knecht des Heeren, de regerende vorsten.

Het is nog niet eender wie ons tegenspreekt. Het kan zijn dat een kind ons tegenspreekt. Dat zal ons misschien irriteren. We vinden het misschien wel een eigenwijs kind, dat niet eens weet waar het over gaat. Dan irriteert het ons wel, maar in feite staan we er toch boven en weten we dat dit kind vanwege zijn gebrek aan kennis geen oordeel kan vormen. Dan is dat tegenspreken van het kind in wezen van weinig waarde. Het kan zijn dat mensen die onder ons gesteld zijn, ondergeschikten, ons tegenspreken; dat kan lastig zijn, inzonderheid in werksituaties. Dan kan het zijn dat we zeggen dat ieder zijn plaats moet weten. Ieder moet zijn eigen verantwoordelijkheid kennen. In onze tijd maken we het vaak mee dat degenen die ondergeschikt zijn, niet anders doen dan tegenspreken. Men wil dan de hoogste plaats innemen en spreekt of men de wijsheid in pacht heeft, ook al is men voor bepaalde posities helemaal niet opgeleid. Dat kan lastig zijn, vooral als die ondergeschikten niet alles overzien en zich toch een oordeel aanmatigen. Maar hier gaat het niet over minderen, over kinderen of ondergeschikten, die David tegenspreken. Hier gaat het, we zouden haast zeggen, over meerderen, in ieder geval over vorsten.

Wanneer David dit woord heeft gesproken en gedicht, is niet zeker. Deze Psalm heeft hij waarschijnlijk – zo hebben we al eerder gezien – neergeschreven in de loop van zijn leven. Als het voor hem een soort dagboek is geweest, dan kan ik me voorstellen dat hij dit vers in het begin, in de tijd van zijn omzwervingen, heeft geschreven. Wellicht toen verschillende vorsten zich sterk maakten tegen hem; onder andere Saul, straks ook de vorsten van de Filistijnen. Dan wordt hij gejaagd als een veldhoen op de bergen. De vorsten stellen zich tegen hem en dat zijn er in die tijd wellicht meerderen geweest. Dan loopt David groot gevaar voor zijn eigen positie, in zijn land en onder zijn volk. ‘David, zou je dan niet eens wat water in de wijn doen. Zou je je dan niet eens wat soepeler opstellen, als degenen die boven je staan, je meerderen je gaan tegenspreken?’ Dat wordt veel gedaan als wij gevaar lopen voor onze positie. Dan gaan veel mensen meedraaien met hun meerderen. ‘Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt’, zegt men dan. Dan laten sommigen zich maar meevoeren door wat hun meerderen graag horen en gaan ze ook zo spreken. Dan loop je geen gevaar en kun je misschien wel promotie maken. Sommige mensen laten daar het getuigenis van hun mond van afhangen. Hun al of niet spreken of zwijgen. Zo is het bij David niet. Zo mag het ook niet zijn bij hen die de Heere vrezen. Die zijn in wat ze wel of niet zeggen of doen, niet alleen afhankelijk van hun meerderen op aarde, maar die zijn afhankelijk van de wil van God; die stellen zich onder de wil van God. Daarom ook: ‘Toen de vorsten zittende tegen mij gesproken hebbende, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht’. Toen heeft David toch vastgehouden aan de wil van God. Al kwamen vorsten tegen hem op. David weet er wel van; hij heeft er ook over gesproken in de tweede Psalm, hoewel dat ook een Messiaanse Psalm is. Het is een Psalm waarin David de woorden in de mond heeft van de grote Davidszoon. Daar staat: ’De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen tegen de Heere, en tegen Zijn Gezalfde’. Daar ziet u dat de groten van deze aarde de handen ineen slaan om tegen God Zelf te strijden. O, dat is voor David toch een hele les geweest, om te zien dat het tegenspreken van de vorsten tegen hem, eigenlijk over hem heen gericht was op God, Die bij hem was en achter hem stond; Die hij eerde, Die hij diende. De vijandschap van de groten der aarde is gericht tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde. En als ze hem benijden, als ze hem beledigen, als ze hem belasteren en boze geruchten van hem verspreiden, boze aanslagen doen op zijn positie. dan ziet hij dat het alles niet alleen tegen zijn persoon gericht is, maar tegen de Heere.

Nu zou ik u willen vragen, als men u tegenkomt, als men u tegenspreekt of belastert, als men u benijdt of beledigt, boze aanslagen tegen u pleegt, kunt u dan hetzelfde zeggen? Is het dan die vijanden in feite niet om u te doen, maar om de Heere, omdat u zo dichtbij de Heere leeft. Is uw haat verwekt door uw zonde of door uw gerechtigheid? Dat is een groot verschil! Is de haat van degenen die zich tegen ons stellen en die onze vijanden tonen te zijn, verwekt door onze dwaasheid, door onze gemeenheid, door onze zonden, dan zijn we schuldig. Of is ze verwekt omdat we zo teer en zo dichtbij de Heere leven en het Zijne zoeken en het Zijne alleen? In dat laatste geval kan zo’n persoon, hoe hevig hij ook aangevallen wordt, troost en heil vinden bij de God tegen wie men strijdt. Dat is het, wat David hier mag ervaren. David kan het tegenspreken van die vorsten zelfs verdragen. Hij gaat onverstoord verder, ‘Want God was aan mijn zij’, Hij ondersteunde mij in ’t leed dat mij genaakte. Men bestreed God in hem.

Zo bestrijdt men God nog in Zijn kinderen. Zo bestrijdt men nog de Heere in degenen die Hem vrezen. Dat is geen vreemde zaak. Daar heeft de Heere Jezus ze al op voorbereid. Hij heeft hun al gezegd dat ze Hem veracht hebben, gesmaad hebben, en dat een dienstknecht niet meer is dan zijn heer. Dan zullen ze ook de dienstknechten, dan zullen ze ook Zijn kinderen, wie ze ook zijn, ouderen of jongeren, bespotten, versmaden en tegenkomen. Dat zullen niet alleen de gewone mensen doen, dat zullen ook de groten der aarde doen. Dat zullen zelfs de vorsten doen. Ze hebben zich sterk gemaakt tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde en tegen de Vorst der vorsten. De Heere der Heeren, de Koning der koningen, de Heere Jezus. Zie Hem daar staan voor Herodes. Zie hoe de soldaten een blinkend kleed halen en dat om Zijn schouders leggen. Zie hoe Hij ondervraagd wordt alsof Hij een grote misdadiger is. Zie hoe Hij voor Pilatus bespot wordt en door hem onschuldig veroordeeld wordt. Hij Die de Heere der Heeren is en de Koning der koningen wordt als de minste der mensen behandeld. Hij wordt straks met een doornenkroon gekroond. Men heeft Zijn rug geploegd met geselslagen. Men heeft Hem aan een kruishout, aan een vloekhout der schande genageld. Herodes en Pilatus waren voorheen vijanden. Ze hebben vriendschap gesloten nu het ging om de ondergang van de Koning der koningen. De vorsten, ze beraadslagen tesamen. De koningen der aarde stellen zich op tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde. Ze zijn vrienden in kwade zaken. En de Heere Jezus ging door. Hij liet de tegensprekers tegenspreken en Hij zweeg stil. Hij zweeg stil als een lam ter slachting, als een schaap, stom voor het aangezicht van degene die het scheren. De apostel zegt: ‘Want aanmerkt Deze Die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen. ’Dat heeft David geleerd: niet te verflauwen, niet te bezwijken in zijn ziel. Hij heeft de kracht van de genade gekend, die verworven werd door de grote Davidszoon. Om ook het tegenspreken van de vorsten tegen hem te mogen verdragen. Dat is de geheime kracht van hen die de Heere vrezen. Dat begrijpt de wereld maar niet. Hoe kan toch – zo hebben ze zich al dikwijls afgevraagd – hoe kan toch zo’n eenvoudig kind van God maar vasthouden aan de waarheid? Terwijl alles er tegen in opstand komt. Hoe is het toch mogelijk dat zo’n Luther op die Rijksdag in zijn eenzaamheid tegenover alle groten in de kerk en in de wereld, staande blijft? Hoe kan toch zo’n eenvoudige martelaar, een man of een vrouw of een kind, standvastig blijfven en doorgaan tot in de dood. Hoe kan men toch zo vrijmoedig blijven getuigen, terwijl een omgeving zich zo vijandig opstelt dat het leven ermee gemoeid is? Als ze de dood zullen ontvangen, zoals al veel gebeurd is op de wereld. Dat zijn allemaal onmogelijke zaken. Wie kan toch staande blijven voor de waarheid als je leven ermee gemoeid is? Het is de vraag of wie denkt dat zo makkelijk te kunnen, zichzelf wel kent. En toch kan het en toch is het gebeurd! God kan die kracht en die genade geven in de ure als dat nodig is. Zoals hier staat, dat David onverstoord voort mocht gaan met het betrachten van Gods inzettingen, terwijl de vorsten zich zelfs tegen hem stellen. De voorbeelden daarvan zijn vele.

Ik zie daar Petrus staan voor het sanhedrin. Men wilde Christus bestrijden in Zijn onderdanen; dat is ook geen nieuwe zaak. Dat lezen we in de Handelingen der apostelen al op veel plaatsen. Waar Petrus zegt: ‘Men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen,’ als ze hem willen dwingen niet meer te spreken over de Naam van Jezus. En als die mensen dan hooggeplaatste mensen zijn, als het dan vorsten, als het dan koningen zijn? Dan nog: God meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Nee, dat betekent echt niet dat Gods kinderen revolutionairen worden. ‘Alle ziel zij de macht over haar gesteld onderworpen. want er is geen macht dan van God’. Ze willen wel buigen onder de overheid, maar niet als de overheid hen tot het kwade wil dwingen. Niet als de overheid de waarheid Gods gaat lasteren. Niet als de overheid Gods kinderen wil dwingen de waarheid te verlaten. Dan niet, nee, dan krijgen ze kracht. Dan mag David ervaren dat er een God is die hem genade geeft om de inzettingen Gods blijvend te betrachten. Een dienstknecht van de Heere die onbekommerd zelfs de lasteringen van de koningen verduurt. Het is beter zo’n knecht te zijn dan zo’n koning. Zie ze maar eens tegenover elkaar staan. De vorsten die zitten daar bij elkaar, die beraadslagen met elkaar. Die broeden op het kwaad, op de ondergang van een van Gods kinderen. Wat doet dat kind van God ondertussen, terwijl de groten van de aarde beraadslagen over zijn ondergang? Dan zie je dat David in de eenzaamheid zit met het Woord van God. Want het Woord betrachten, Gods inzettingen betrachten, betekent eigenlijk overdenken, bemediteren. Terwijl de vorsten zich klaar maken tot zijn ondergang, zit David in de eenzaamheid met het Woord van God. Hij overdenkt als voor Gods aangezicht de wil van God. Dat betrachten betekent niet alleen overdenken en mediteren, maar ook praktiseren, in de praktijk brengen. De koningen beraadslagen over zijn ondergang en hij zit in de eenzaamheid en overdenkt het Gods Woord. Wat zal hij dan gelezen hebben, wat zal hij daaruit geleerd hebben? Niet in deze woorden, maar wel in deze zaak: ‘Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen’. Hij heeft gelezen wat Gods genade leert: om vijanden lief te hebben, te zegenen die ons vloeken, wel te doen aan degenen die ons haten. O nee, David is door het betrachten van het Woord des Heeren niet opgezweept in bittere haat; hij is juist gebracht tot lijdzaamheid. De Heere geeft Zijn kinderen wel een weerwoord. Maar dat weerwoord dat hij hun in de mond legt is niet een toornig, een boos weerwoord, maar dat is een weerwoord dat niet anders weet dan te roemen in Gods genade. Dan roemen ze in de kracht die de Heere de Zijnen geeft om staande te blijven. Al keert zich de hele wereld tegen hen, dan staan ze niet door eigen kracht, maar door de kracht van God. Dan zal David hebben kunnen antwoorden wat staat in de 52e Psalm: ‘Waartoe u dus beroemd in ’t kwade, Vermeet’le dwingeland? Ik steun gerust op Gods genade En trouwen onderstand. Zijn goedheid duurt den gansen dag; Zijn almacht wekt ontzag.’ Amen.

Psalm 52:1

Wat roemt u in uw kwade werken,
o man van grof geweld?
Gods goedheid zal mijn hart versterken,
hoe u mijn ziel ook kwelt.
Zijn gunst, waarop ik hopen mag,
duurt toch de ganse dag.