EEN KLACHT OVER AARDSGEZINDGEID
“Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.” (Ps.119:25)
Lezen: Ps. 119:25-32
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
Hier begint het vierde gedeelte van deze 119e Psalm, waar we nu een begin mee maken. Het zijn gedeeltes, zoals we in het verleden gezien hebben, van elk acht verzen. Hoewel elk vers een eigen bevinding inhoudt van een bepaalde gebeurtenis in het leven van David, toch heeft ieder gedeelte vaak een bepaalde lijn en is er een bepaalde eenheid te bespeuren, zoals ook in het gedeelte wat we nu gaan overdenken. Hierin overheerst een klacht van David; een klacht over zijn gebonden zijn aan de dingen van deze aarde, aan het vergankelijke. We noemen dat aardsgezindheid. Vooral in vers 25 klaagt hij daarover: ’Mijn ziel kleeft aan het stof’. hij beseft dat dit niet is naar de wil van God, maar dat dit is door de heerschappij van de zonde en van de dood. Daarom bidt hij om levendmaking. Dat is de toon van dit gedeelte.
‘Mijn ziel’, zo begint hij, ‘kleeft aan het stof’. Wat bedoelt hij, als hij spreekt over zijn ziel? Wat bedoelen wij als we denken aan onze ziel en deze klacht in onze mond nemen? Weet, dat deze klacht op de wereld op veel plaatsen is gehoord, niet alleen waar mensen God vreesden. Deze klacht is ook gehoord in de scholen van de filosofen in Griekenland. Die hebben wat geklaagd over het stof en dat hun ziel er zo aan vast zat. Die wilden dolgraag dat hun ziel bevrijd werd van het stof. Mensen die met Griekse gedachten besmet zijn, leggen deze tekst dan ook vaak verkeerd uit. Want hoe dacht men in het oude Griekenland over de ziel? Wel, dat was het goede deel van de mens. Dat was het edele dat er was op aarde. Dat was een goddelijke vonk temidden van een wereld die aan de dood geklonken was. Een goddelijke eeuwige vonk, een bijzondere goede zaak, dat was de ziel, zo meende men. En het kwade lag in het stof, in het aardse. Dat lag in alles wat deze wereld had te bieden. Maar de ziel zag men als het goede in de mens; zijn lichaam was het kwade. De ziel, het denken en het willen van de mens zijn in wezen goed, zo dacht de Griek. Maar dat de ziel hier op aarde rond moest dolen in een lichaam dat aan de dood onderworpen was, dat deze ziel een plaats had te midden van allerlei kwaad en te midden van allerlei ellende, dat was de narigheid. Men zag de ziel als een vogel in een kooi. O, als die kooi maar eens open ging en als die vogel maar eens kon ontsnappen om weer in vrijheid terug te keren tot haar oorsprong! Zo dachten filosofen over de ziel van de mens. Het goede in de mens zat gevangen in het kwade van het stof. Als zij zo’n tekst uitspraken, zo’n woord in hun mond namen als ‘mijn ziel kleeft aan het stof’, dan dachten ze bij de ziel aan het goede en bij het stof aan het kwade. Doet u dat ook? Want de gedachten van de Grieken zijn ver doorgedrongen. Dat is niet zo verwonderlijk,. Ze zijn ver doorgedrongen, zelfs in de kerk en zelfs bij kerkmensen. Weet u waarom? Omdat dit gedachten zijn die uiteindelijk toch naar de mens zijn. Dan hebben we nog iets goeds in ons; dat zou dan onze ziel zijn; dat zou dan onze wil zijn en ons denken en ons begeren. Het kwade zoeken we dan buiten ons ik. Het kwade ligt dan in de oude mens, of in andere mensen, of in deze wereld, in het stoffelijke; dat is het zondige. Maar ons ik is buiten kijf. Dat ik is ons innerlijk, onze ziel, en daar willen we geen kwaad van horen. Ziet u dat dit een gedachte is naar de mens? Zo houdt de mens in zijn hoogmoed zichzelf overeind. Maar denk niet dat David het zo heeft bedoeld. Dat is ook niet in overeenstemming met het overige van deze psalm. Dat is ook niet in overeenstemming met het Woord van God. Dat leert dat David naar ziel en lichaam in zonde is ontvangen en geboren. Dan weet hij dat het kwade hem innerlijk aankleeft, dat het verderf doorgegaan is, dat de dood doorgegaan is tot alle mensen. Dan weet ook David wel – wat Paulus later heeft gezegd – namelijk dat er in hem geen goed woont; er is niemand die goed doet, ook niet tot een toe. Dan is alles verdorven in de mens, ook zijn ziel. Als David hierom zegt: ’Mijn ziel kleeft aan het stof’, dan wil hij juist tot uitdrukking brengen dat zijn ziel ook aan de dood onderworpen is. Niet dat hij hier de tijdelijke dood voor de ziel mee bedoelt, wat de Jehova’s getuigen er in onze tijd van maken. Hij bedoelt niet dat zijn ziel zal sterven, maar hij bedoelt wel dat zijn ziel vastgeklonken is, ja doortrokken is met de zonde en haar gevolgen. Dat is het kleven aan het stof, dat David bedoelt. Niet alleen zijn lichaam is door de zonde verdorven maar ook zijn ziel. Niet alleen wat de handen doen of waar de voeten zich heen haasten, niet alleen datgene dat door vleselijke lusten tot stand wordt gebracht, maar ook zijn denken. Zijn licht is duisternis. In Psalm 36 zegt hij:’In Uw licht zien wij het licht’. Ook zijn hart is geneigd tot kwade zaken, en het moet daarom vernieuwd worden. ‘Vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest’ bidt hij in Psalm 51. Ook zijn begeren moet door de Heere vernieuwd worden opdat hij weer kan zeggen: ’Maar wat klaag ik, Heer der heren? Mijn begeren is voor U, in al mijn leed’. David heeft vernieuwing nodig van zijn ziel. Hij heeft nodig dat de Heere zijn hart vernieuwt. Wij leren onze kinderen al jong bidden om een nieuw hart, om vernieuwing van hun hart en dat is goed. Maar dat heeft iedereen nodig. Dat had David ook nodig. Daarom in deze klacht ‘mijn ziel kleeft aan het stof’ zegt hij dat hij kleeft aan wat door de zonde aan de dood onderworpen is. en nu dreig ik genoeg te hebben wil hij zeggen aan het tijdelijke.
David klaagt dat hij zich niet kan verheffen, zich losmaken van waar hij in dreigt op te gaan en waarin hij dreigt onder te gaan. Ziet u het zelf ook zo, als u aan uw ziel denkt? Wees eens eerlijk: hoe is het met ons leven, hoe is het met ons hart, met onze ziel? Hebben we ook genoeg aan de dingen van de tijd? Hebben we genoeg aan het vergankelijke? Als er nu eens geen tijdelijke dood was, geen ziekte en dood aan het einde van het leven, had u het dan heel goed naar uw zin in deze wereld, zo goed dat u altijd door zou willen blijven en doorgaan met – ja waarmee? – met zondigen! Zou u altijd door willen gaan met kwaad te doen? Want dat doen we als we alle gaven van God op deze wereld voor ons zelf gebruiken; dat is misbruiken. Dat doen we als we in deze wereld leven voor onszelf, tot eer van ons eigen ik. Als we bouwen aan het kasteel van ons eigen bestaan en God vergeten, dagen zonder getal. Dan hebben we genoeg aan gaven van God, maar de Gever zelf hebben we niet nodig; aan Hem denken we niet. Dan hebben genoeg, als we in het tijdelijke maar voorzien worden van alles, waar wij vleselijk van willen genieten. Is dat onze smart al eens geworden? Is dat uw smart dat u zonde doet, alle dagen weer zonde doet door God te vergeten? Als we Zijn gaven niet in Zijn dienst besteden, gedreven worden door eigenliefde maar niet door liefde tot God? Dat is de klacht hier van David: ’Mijn ziel kleeft aan het stof’. Wat zit ik vast aan alles wat door de heerschappij van de zonde in de dood ligt. En ik kan me er maar niet boven verheffen. De dood heerst over me, de dood heerst in me en daardoor dreig ik ver van God om te komen.
Lees het niet verkeerd. David zegt hier niet dat hij zichzelf wel los kan rukken, dat hij zichzelf wel weer kan herstellen. Het is als een vogel die vastgelijmd is, zoals men vroeger zangvogels wel ving, met een stok met vogellijm. Hij kan niet meer loskomen, hij kan zich niet bevrijdden. Hij kan zich niet herstellen en daar klaagt hij over. Dat is een gestalte die Gods kinderen niet vreemd is, Nee, zichzelf kunnen ze niet herstellen. Ze kunnen hun leven niet goed maken. Ze kunnen hun hart zelf niet opheffen tot datgene waar het toe opgeheven moet worden en klagen erover. Dat is de klacht, de levende klacht van een ziel die zonder God niet kan.’Mijn ziel kleeft aan het stof’, is een klacht. David draagt er smart over ; hij is er over in rouw gedompeld.
Sommige verklaarders denken dat David hier bedoelt: ik heb altijd stof op mijn hoofd. U weet misschien wel, dat als men in het Oosten in rouw ging, men stof op het hoofd wierp. En dan zat men in het stof neer. Dat was een teken van diepe rouw, van een bittere klacht en dat deed men als er iemand gestorven was. Men wierp ook stof op het hoofd als er een nederlaag was van het leger. Ook dan was men in diepe rouw gedompeld. Men scheurde de klederen en zat te klagen in stof en as, of wierp zich voorover voor Gods aangezicht, met het gezicht in het stof. Zo zegt Jeremia van een jongeling die het juk in zijn jeugd draagt: ‘hij zitte eenzaam en zwijge stil; hij steke zijn mond in het stof, en zegge: misschien is er verwachting’. In het stof neerzitten is een teken van rouw. Stof op het hoofd werpen is een teken van intense droefheid. Wij mogen dat hier bij David wel veronderstellen als hij zo klaagt: ’Mijn ziel kleeft aan het stof’. Ach, dan kan het zijn, dat hij zich innerlijk zo gevoelt dat hij zich niet los kan maken van de zonden en nu ten onder dreigt te gaan en dat hij ook de tekenen van smart en rouw daarover bij zich heeft. Nee het is niet met vermaak, dat David aan het stof verkleefd is, het is niet zijn blijdschap, zodat hij erin kan doorgaan. Maar hij wordt verslonden door rouw en droefheid. O, zijn ziel kleeft aan het stof; hij heeft stof op zijn hoofd, hij zit in het stof en meent straks in het stof neer te dalen. ‘Stof zijt ge en tot stof zult gij wederkeren’, heeft de Heere gezegd als een oordeel over de zonde. Zal de mens straks niet in de kuil neerdalen? ‘Stof zijt ge en tot stof zult gij wederkeren’. Zal dan de dood het laatste woord hebben? Zal dan door de zonde de heerschappij van de dood tenslotte alles wegrukken, wat nog enig leven in zich scheen te hebben? Zal er dan geen eeuwig leven, geen eeuwige vreugde en eeuwige blijdschap kunnen zijn? O, als het aan David ligt, niet; en als het aan een zondaar, die aan zichzelf ontdekt wordt, ligt, ook niet. Daar nu zo’n smart over te hebben, een leven dat in de dood ligt en dat op weg is naar een eeuwige dood, een eeuwig sterven zonder einde; een andere verwachting is er van ons niet.
Maar er is verwachting van de Heere. Want ons tekstvers stopt hier niet. ‘Maak mij levend naar Uw woord’, zo bidt dan David. Het is een bittere klacht, die getuigt van zelfkennis, die getuigt van een belijdenis van zonde en van dood, ja ook van schuld daarbij. Daar is die levende klacht een teken van, omdat hij het niet meer kan vinden bij de slang, bij de duivel, en bij het slangenzaad. U weet wat de vloek was voor de slang? Dat hij in het stof van de aarde zou kruipen. Maar dat is niet gezegd van het zaad van de vrouw. Ik hoop dat u me begrijpt. Allen die in dienst van de zonde en van de duivel doorgaan, die hebben genoeg aan het stof. Hun woning is in het stof en ze blijven in het stof, aan het stof verbonden. Ze hebben genoeg aan het tijdelijke naar men meent, en men zal de heerschappij van de dood ervaren tot in eeuwigheid. Maar zo is het met het vrouwenzaad niet; dat heeft hierin geen genoegen. Dat heeft een klacht, een levende klacht hierover, zoals David. En hoe komt dat? Dat komt doordat David niet genoeg meer heeft aan een leven zonder God. Hij heeft niet genoeg aan een leven dat zich slechts bekommert om het tijdelijke, Dat komt omdat het de Heere behaagt een roepen om leven, een roepen naar God, naar de God des levens, ja, een dorsten naar God te verwekken. Dat is een vrucht van het Vrouwenzaad, dat is een vrucht van de Heere Jezus Christus! Hij kwam om te triomferen over het stof, dat wil zeggen over de dood. Hij kwam om te triomferen over de zonde en over haar gevolgen. Hij kwam om ze teniet te doen. Daarom kan Hij leven schenken. Aan wie? Aan hen die het missen. De duivel zal altijd willen laten geloven dat er alleen leven geschonken wordt aan hen die het hebben, aan die het bezitten en aan hen die het verdienen. Geloof hem niet; hij is de vader leugen. Die het missen, kunnen het ontvangen; hoort u het? Als u in de grijsheid, in de ouderdom van uw leven thuis zit en denkt: voor mij kan het niet meer. O, als het aan u zou liggen, kon het ook niet meer. Uw ziel kleeft aan het stof en ligt in de dood terneer, in de banden van de dood. U kunt uzelf geen leven schenken. Mensen kunnen het u niet schenken, maar er is er Één Die het kan geven. God kan het schenken en dat om Christus wil. Want Hij heeft de dood overwonnen en kan leven schenken aan een dode zondaarsziel, die verkleefd is aan het stof. Hij heeft zich vernederd tot in het stof van de dood om dit te verdienen, en klaagde in Psalm 22: ‘Gij legt Mij in het stof des doods’(v.16b). Maak die verzuchting van David daarom maar tot de uwe: ’Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar Uw woord’.
Zo gaan we verstaan wat we nooit hebben verstaan. Zingt de dichter het niet in Psalm 92:’Een ziel aan het stof gekluisterd, beseft Uw daden niet, geen dwaas weet, wat hij ziet; zijn oordeel is verduisterd’? Daarom hoe past dit gebed ons: ‘Maak mij levend naar Uw woord’. Laat het u toch niet verwonderen, dat David – u zult misschien zeggen een geoefend kind van God – dit gebed nog bidt. Moet dit niet een gebed zijn voor onbekeerden? Ach werd het maar meer gebeden door hen die alle leven missen. Maar het verschrikkelijkste van een leven zonder God is juist dat men niet beseft dat men een leven leidt zonder God. Het verschrikkelijkste van een ziel aan het stof gekluisterd is dat men niet ziet dat men aan het stof gekluisterd is. Het verschrikkelijkste van een dode zondaar is dat hij zijn dood niet voelt en niet kent en er niet onder gebukt gaat. Maar de Heere kan overtuigen om dit gebed te wekken. Weet dat de kerk het nooit afleert om dit te bidden. Altijd weer bidden Gods kinderen het omdat ze de heerschappij van de zonde altijd weer voelen. Het zijn krachten die hun te sterk zijn, maar die God niet te sterk zijn; die Christus overwonnen heeft. Vandaar die verzuchting.
In het verleden is wel eens iets gezegd over het kostelijke snoer van de hondernegentiende Psalm. De bevindingen van David zijn aaneengeregen als parels aan een snoer. Zie in de bevindingen die hij verwoordt, de parels, maar zie in het snoer de doorlopende verzuchtingen. David zucht tot God om levendmaking. Dat bidden Gods kinderen, die de heerschappij van de zonde en de dood kennen nog steeds. Dan bidt hij niet om kleine zaken alleen, zij het ook om Jezus’ wil. Christus heeft veel verworven; Hij kan Zijn kerk veel schenken. Maar als Gods kinderen zichzelf recht zien, dan bidden ze niet om een enkel gevolg van de verdiensten van Christus, bepaalde zaken die misschien wel nodig zijn, maar dan bidden ze vooral om de wortel van de zaak, om de eerste beginselen, waarvan alle andere dingen vruchten zijn. O, als ze maar weten mogen in die ene Wijnstok, in Christus geplant te zijn. Als ze weten mogen dat de levenssappen door hen vloeien, dan kunnen ze weer vruchten voortbrengen. Als ze maar mogen weten dat hun beginsel is in de Heere. Als ze maar mogen weten, dat Christus hen kent, dan bidden ze om de meest wezenlijke dingen te zien. Dan bidden ze niet om bepaalde gevolgen, kenmerken van het leven dat uit God is, hoewel het wel zoet kan zijn, als die er zijn, maar het gaat om de wortel van de zaak, als die maar in hen gevonden wordt. En omdat die uit hen niet is, zoeken ze het bij de Heere. De Heere kan het openbaar maken. Daarom bidt David hier om het meest wezenlijke: levendmaking door God. Voor het eerst en bij vernieuwing moeten we dat doen. David zal het bidden tot het einde van zijn leven. Aan het einde van deze psalm die in de loop van zijn leven gedicht is, bidt hij: ’Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond uwe trouwe hulp’. ‘Alleen zo word ik los gemaakt van het stof waaraan ik verkleefd ben. Dan zult U kracht in mijn zwakheid volbrengen. Dan zult u mij als een dorstige laven.’
Gods kinderen mogen zichzelf zien als verkleefd aan het stof, als onder de heerschappij van de zonde en van de dood. Ze kunnen zich voelen als een Simson in Lechi: alle kracht is vergaan; als een dorstige, uitgemergelde aan de rand van het graf. Dan is er geen kracht, dan is er geen leven, dan is er niets. Dan kan zo iemand niets meer; dan zou hij wegzinken in de dood. Maar giet water in de mond van die dorstige en zijn levenskracht keert terug. Les die dorst en dan zal blijken dat een verzwakte Simson straks weer machtig is om de sterkste legers van de Filistijnen te verslaan. Zo gaat het met Gods kinderen; ook als ze verzwakt zijn en terneer liggen, behaagt het de Heere om Zijn kracht weer in hun zwakheid te openbaren en weg te schenken. Als hun dorst weer wordt gelaafd en ze levendmakende werkingen Gods mogen ervaren, dan kan de Heere hen doen opvaren gelijk de arenden. Dan zullen ze kracht ontvangen en zal de Heere hen schenken, naar Zijn Woord, levendmaking.
Waarom noemt David dat laatste er nu bij? ‘Maak mij levend naar Uw woord’. Ik ben wel eens bang dat veel mensen dat laatste er nooit bij bidden en het er helemaal nooit bij denken. Zij willen bekeerd worden op een bijzondere wijze. Zij willen bekeerd worden door bijzondere tekenen. Er zou haast een engel uit de hemel moeten komen om hen levend te maken. Dan zouden ze stad en land afreizen om te vertellen: ‘Ik, ik, ik…’. Dan staat het ‘ik’ centraal. Maar de Heere werkt op Zijn wijze; dat is op Schriftuurlijke wijze. Dat is door Zijn Woord en door Zijn Geest; eenvoudig, in het verborgen, maar wel krachtdadig. O, er is een volk dat bekeerd wil worden zoals de Heere al Zijn kinderen bekeerde. Niet anders; niet om groot te worden; niet om zelf eer te krijgen. Maar om leven te ontvangen uit een ander. Bid maar of de Heere u bekeren wil, zoals Hij al Zijn volk bekeerd heeft. Zoals Hij al Zijn kinderen getrokken heeft in een weg van vernedering, van ontdekking, van ontkrachting, maar ook in een weg waarin Hij Zijn kracht in zwakheid wil volbrengen.
’Maak mij levend naar Uw woord’ Ik lees toch nog meer in dit woord: ‘naar Uw Woord’! Het is of David hier houvast in vindt: ‘Maak mij levend naar Uw woord!’ Het woord der belofte. ‘U hebt het in Uw woord geopenbaard, dat U het kunt doen. U hebt het in Uw woord geopenbaard, hoe U het bij anderen gedaan hebt, maar ook U hebt ook in Uw woord geopenbaard dat U het wilt doen, en dat in het leven van onwaardigen’. Er zijn er, die krijgen daarin houvast en dat is goed. Als u als een moedeloze houvast vindt en mag zien uit het Woord van God dat een dode zondaar leven kan ontvangen, een onwaardige al bederver; als u houvast krijgt ziende daarop, dat er geen reden in de mens hoeft te zijn voor het werk Gods, dat het uit vrije genade verheerlijkt kan worden; o, als dat gezien mag worden, dan kan een ziel wel eens gaan pleiten op Zijn Woord. Pleiten op wat in de Schrift geschreven staat, nl. dat de Heere onvoorwaardelijk werkt, zonder ons voorwaarden te stellen. Hij biedt onvoorwaardelijk Zijn genade aan een zondaar aan. De Heere komt onvoorwaardelijk met Zijn roepstem tot een ellendige dwaas, tot een albederver wiens ziel verkleefd ligt aan het stof. ‘O, Heere, kunt U zo een dan levend maken, opdat hij U verheerlijke?’ Dan kan een ziel – en ze mochten er ook onder ons zijn – moed krijgen, als ze de mogelijkheid om leven te wekken bij een dode zondaar kennen. De mogelijkheid is er bij God, verworven door de Heere Jezus Christus, Die de dood heeft overwonnen om doden het leven te kunnen schenken. Daarom heeft Hijzelf gesproken: ‘Doden zullen horen de stem van de Zone Gods en die ze gehoord hebben, die zullen leven.’ Amen.
Zingen: Psalm 119 vers 13 en 88.
Mijn ziel kleeft aan het stof en neigt naar ’t graf.
Wil mij toch naar Uw Woord weer levend maken.
U wijkt toch nooit van Uw beloften af?
Ik gaf U opening van al mijn zaken,
waarop U mij in gunst verhoring gaf.
Leer mij Uw recht en doe Uw gunst mij smaken.
Geef leven aan mijn ziel; ik ben Uw kind.
Dan zal ik elk, o God, Uw lof doen weten.
Help door Uw recht, door mij zozeer bemind.
’k Heb als een schaap gedwaald; geen raad geweten.
Wilt U mij zoeken, daar ik U nooit vind,
want Uw geboden heb ik niet vergeten.