Psalm 119 vers 26

EEN VERHOORD GEBED

Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij uw inzettingen (Ps.119:26)
Lezen: Psalm 32

(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)

Wat denkt u, zou de Heere alle gebeden verhoren? Gebeden die tot God opklimmen zijn er veel; tenminste: wat mensen voor bidden houden. Veel mensen bidden uit gewoonte, zonder te beseffen wat ze doen. Ze prevelen enkele woorden omdat ze zo opgevoed zijn, dat hoort nu eenmaal voor het eten, na het eten. Andere mensen roepen God te hulp, als ze maar iets voelen of denken dat het verkeerd gaat. In allerlei omstandigheden van nood en zorgen gaat men dan bidden. Zo zijn er veel meer mensen die bidden, dan dat er mensen zijn die naar de kerk gaan. Vraag het maar eens aan mensen die zeggen aan God noch gebod te doen. ‘Bidt u nog weleens?’ Als u dan doorpraat blijkt, dat als het benauwd of moeilijk is, ze toch nog weleens een schreeuw tot God in de hemel doen. Dan kunnen ze het echt niet meer. Velen, vooral als ze aan het einde van het leven komen, zeggen: ‘Baat het niet het schaadt ook niet,’ en dan gaan ze toch nog maar bidden. Sommigen keren zelfs terug naar de godsdienst en denken: ‘wie weet, helpt het voor de onbekende toekomst’. Maar is dat allemaal wel bidden? Al wat er op deze aarde tot God gesproken wordt, mogen wij dat wel bidden noemen? Want weet u wat er van het gebed in Gods Woord staat: ‘Bidt, en u zal gegeven worden’! Of: ‘die bidt, die ontvangt’. Dat schijnt in strijd te zijn met de werkelijkheid. Dat schijnt in strijd te zijn met zoveel onverhoorde gebeden van mensen, die als het hun uitkomt in hun omstandigheden toch maar gaan roepen tot God. Maar het schijnt vaak dat de Heere niet hoort, helemaal niet verhoort en dan staat er toch: ‘U zal gegeven worden? Die bidt, die ontvangt’? En dan verdenken we God en zeggen: ’Er staat toch: ’Bidt en u zal gegeven worden’? En dat doen we. Dan moet de Heere verhoren en dat gebeurt niet. We bidden wel, maar de Heere geeft niet. Dan stop ik maar met bidden!’ Zo hebben al veel mensen gesproken.

Het is ons toch zo eigen om God de schuld te geven van onverhoorde gebeden. Ja, om Hem de schuld te geven van alles wat Hij niet doet naar onze wil. Wij schuiven graag schuld van ons af, dwaze, blinde, hoogmoedige mensen die we door de zonde geworden zijn! Als het uw probleem ook is, dat u zegt: ‘Ik heb ook veel gebeden en mij is het ook nooit gegeven. Ik bid ook dikwijls en ontvang niets.’ U hebt het nog niet openlijk gezegd maar u geeft er God heimelijk de schuld van: ‘De Heere geeft niet. Ik krijg nooit iets van Hem,’ dan zou ik u willen vragen: ‘Hadden we het eerst deel van deze belofte niet moeten onderzoeken? In het eerste deel staat: ‘Bidt en u zal gegeven worden’. Nu verdenken wij God in het geven, maar moesten we onszelf niet verdenken in het bidden? Er staat: ‘Die bidt, die ontvangt.’ Dat heeft de Heere Jezus Zelf gezegd. Nu zeggen wij: ‘We ontvangen niet, dus God geeft het niet’. Maar zouden wij daarbij onszelf niet moeten verdenken? Is ons bidden wel recht? Hoe is eigenlijk ons gebed? Wij verdenken graag God en achten Hem onwillig om ons te horen of te verhoren, alsof Zijn beloften geen waarheid bevatten, maar we moeten onszelf verdenken! Is ons gebed wel een eerlijk gebed?

We worden nu bepaald bij het 26e vers van Psalm 119, waarin ook gesproken wordt over verhoren. David zegt daar: ‘Gij hebt mij verhoord’. Laten we nu eens zien wat voor een gebed de Heere hier heeft verhoord. Wat heeft David gedaan? Hoe heeft hij dan gebeden? Het is maar een enkele zin. Hij zegt in het eerste deel van deze tekst: ‘Ik heb U mijn wegen verteld en Gij hebt mij verhoord’.
Wij mogen wel leren van de gebeden die in Gods Woord zijn opgetekend; ze staan er echt niet voor niets. Leren van het gebed van oprechte kinderen Gods, die hun hart voor de Heere uitstorten. Veel van hun gebeden zijn opgetekend in de Psalmen. Wat is het goed om zo’n Psalm eens te lezen, om te kijken of uw hart net eender gesteld is. Of u in zo’n gebed van harte mee mag zuchten, mee mag bidden. Gebeden in Gods woord opgetekend, staan er niet voor niets. Denk ook eens aan het volmaakte gebed, het gebed dat de Heere Jezus ons leert, ‘Het onze Vader’. Daarin staat wat Hij Zijn discipelen heeft voorgezegd, opdat ze zo zouden bidden. Dat betekent niet dat we altijd met dezelfde woorden moeten bidden, maar wel dat die zaken in die orde bij de Heere gebracht moeten worden, vanuit het zelfde beginsel. Het gebed dat de Heere Jezus leerde bidden, begint met ‘Uw Naam worde geheiligd’. Niet mijn, maar Uw Naam! ‘Uw koninkrijk kome’, niet mijn rijk, niet mijn macht, maar Uw macht. Uw wil geschiede, niet de mijne. Dat is een bidden van onszelf af en naar de Heere toe. Dat is een vragen of het God en Zijn rijk goed mag gaan. Dat is een zoeken van de verheerlijking van Gods Naam. Zo leert Gods Woord ons dat. Waar dat niet gevonden wordt, loopt men vast met zijn gebeden. Daar vindt men geen verhoring. Wij moeten in oprechtheid tot de Heere vluchten om de Heere – we zouden kunnen zeggen – opening van zaken, opening van ons hart, opening van ons leven te geven en te vragen of de Heere de leiding over wil nemen. Of Hij Zijn Naam ook in ons wil heiligen, Zijn koninkrijk wil doen komen. Dat is de toonaard van dit gebed van David. Zo is dit gebed als het ware ingekapseld in: ‘Ik heb U mijn wegen verteld, leer mij Uw inzettingen’. Merk toch dat David zijn leven bloot legt voor de Heere en dan vraagt om Gods leiding, want hij is zichzelf niet toevertrouwd. Het zijn eenvoudige zaken zult u zeggen, maar het zijn diep ingrijpende zaken. Dit zijn zaken die je beroeren tot in het diepste van je bestaan. Onze wegen aan de Heere vertellen.

Heb u het ooit gedaan? Wees nu eens eerlijk. Je weg en wandel voor Hem bloot leggen. Soms doen we het aan mensen. We vertellen wel eens iets van ons leven aan andere mensen. Maar blind als we zijn weten we vaak niet hoe we dat doen. Als wij ons leven aan andere mensen vertellen poetsen we vaak onze deugden op. Dan zoeken wij vaak allerlei zaken zo te vertellen dat we er eer mee inleggen. Dan kunnen we toch zo mooi alles vertekenen, wat er gebeurd is. Dan kunnen we toch vaak zo heimelijk – een ander moet het niet merken – erop uit zijn dat men ons gaat achten en men tegen ons opziet. Eigen eer en eigen roem zit er vaak achter, als wij iets gaan vertellen. En als we dan in nood en ellende zitten, als ons leven een weg is die de duisternis tegemoet gaat en we moeten zeggen: ‘Het wordt steeds minder met me, ik word afgebroken naar het lichaam; mijn gezin ligt uit elkaar; mijn kinderen zijn de wereld ingegaan.’ Als wij dan onze levensweg gaan vertellen, hebben we niet veel om te roemen. Weet u wat we dan vaak doen? Dan geven we de schuld aan anderen. Dan proberen we onszelf nog vrij te pleiten van enig aandeel daaraan, van enige schuld daarin. En als het ons niet zou lukken, dan houden we liever onze mond. Ach onze wegen vertellen, we doen het wel eens aan mensen, maar we doen het o zoveel verkeerd. Om nu eerlijk te vertellen zo het is en zo het was. Om nu eens eerlijk onze schuld te belijden in onze wegen. Als onze weg in ellende en narigheid terecht kwam en dan te zien hoe de oorzaak daarvan in ons is. Hoe wij het verdiend hebben. Of ook: als onze wegen in voorspoed en in weelde waren, dan te vertellen hoe we daarin God vergaten, dagen zonder getal. ‘Weelderig werden’, staat er dan in de bijbel. Onze wegen eerlijk te vertellen, mag je dat doen aan mensen? Jazeker mogen we dat wel doen aan elkaar. Maar vraag dan wel om genade om daarin eerlijk te zijn. Dat kan wel eens opluchting geven als iemand zijn hart eens uit mag storten tegenover een ander. Ook zijn zonden eens mag vertellen, opbiechten. Het is waar, het is altijd gepast. Het is een zot die zijn ganse hart uitstort, zo zegt Salomo. Maar dat neemt niet weg dat het toch goed is elkaar onze zonden te vertellen, te belijden, vooral als ze tegenover iemand bedreven zijn. Kwam ze maar meer voor.

Zijn we dan voorstanders van de biecht zoals Rome die heeft? Het kwaad ervan zit niet in het feit dat men zijn zonde opbiecht. Dat mogen we wel doen. Als u een vertrouwenspersoon hebt tegen wie u vertelt wat er in uw leven voorgevallen is, bijvoorbeeld een bijzondere zonde, om herstel en vergeving te gaan zoeken, dan is dat nuttig en nodig. In een vertrouwensrelatie, eerlijk onder ogen te zien en het voor een ander uit te spreken, dan is dat niet verboden. Dit is het kwaad niet van de biecht. Het kwaad van de roomse biecht is dat men vergeving meent te kunnen krijgen van een mens. Dat men denkt dat de priester absolutie kan verlenen door een bepaalde boetedoening op te leggen en dat men zo zelf bij God zijn zaak in orde kan maken, dat is een kwalijke zaak. Dan wordt de leer van Gods genade aangetast. Dan toont men van de vergeving van zonden zoals Christus die geven kan, weinig te kennen. Onze bezwaren tegen de biecht liggen vooral tegen dat aspect: dat Rome meent vergeving te kunnen geven, daarover denkt te kunnen beschikken. Vergeving is er alleen bij de Heere, opdat Hij gevreesd wordt (Ps. 130), niet bij Rome, niet bij de kerk, niet bij een priester of bij een dominee, maar alleen bij de Heere, opdat Hij gevreesd wordt en niet een mens daarvan de eer zal krijgen. Dus hoewel het goed kan zijn dat men zijn zonden bij mensen opbiecht, onmisbaar is er ook mee naar de Heere te gaan. Bij Hem moeten we vertellen wat er in ons leven is gebeurd. Dan kan je met David zeggen: ‘Ik heb U mijn wegen verteld’. Aan U, Heere, heb ik al mijn wegen blootgelegd. En waarom doet men dat dan? Opdat de Heere er licht over zal geven en we onze weg zien in goddelijk licht. Dat is iets wat de natuurlijke mens altijd ontbreekt. Die ziet wel iets van zijn weg, maar altijd bij natuurlijk, bij menselijk licht. Dan oordeelt men naar eigen goeddunken, naar eigen licht en daarom dwalen we. Dan pleisteren we ons met loze kalk. Dan denken we dat het met ons nog wel meevalt, omdat we het ware licht over onze levensweg missen. Dan kunnen we onszelf nog wel overeind houden. Dan denken we nog wel verder te kunnen gaan op onze weg. Maar als we met onze wegen bij de Heere terecht komen en de Heere er licht over geeft, dan volgt er altijd één zaak, en dat is: veroordeling. Altijd? Zijn onze wegen dan zo slecht? Gods woord leert ervan: ‘Daar is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van die zijn wegen des doods’. Als de Heere ons licht geeft over onze levensweg, dan is er nog niet één kind van God geweest die daarbij ontkwam aan een veroordeling. O, als wij onszelf veroordelen, schrijft de apostel Paulus, dan zullen wij niet veroordeeld worden. Maar die zichzelf niet oordelen, die nog nooit aan hun veroordeling toegekomen zijn, die hebben nog nooit het rechte licht over hun levensweg gezien. Zij gaan door naar een eeuwige veroordeling. Daarom mogen we wel bidden om het licht, waar het David in deze Psalm ook telkens om te doen is. Telkens bidt hij om het licht van Gods wet, het licht van Gods leiding, licht over zijn wegen. Daarom is hij met zijn weg naar de Heere gegaan. ‘Ik heb U mijn wegen verteld’. Alles heeft hij voor de Heere neergelegd.

Welke wegen zijn dat geweest bij David? Wel, ik zie hem bijvoorbeeld naar de Filistijnen vluchten. Bij Achis zie ik hem als een dwaas de deur bekrabben; het zever laat hij in zijn baard lopen. Hij stelt zich aan of hij van zijn zinnen beroofd is. Is dat een weg waarop God met hem is? Of handelt hij als een dwaas? Later gaat hij naar de Filistijnen om in Ziklag te wonen. Hij zoekt een steunpunt te midden van een volk dat God niet vreest en geen mens ontziet. Later zie ik hem op het dak van zijn paleis. Dan laat hij Bathséba halen en weer later stuurt hij Uría terug naar het leger met een brief waarin staat dat hij moet sterven in de strijd. Of ik zie hem het volk gaan tellen in hoogmoed. Wat een wegen zijn dat in het leven van David! O, David weet wel van wegen des doods, wegen die hij zonder God ging. Maar hij mag van die wegen toch zeggen:’Ik heb U mijn wegen verteld’. Ik heb het allemaal voor U neergelegd Heere, waar ik in mijn leven terecht gekomen ben.

Dat geldt onze hele levensweg, maar het geldt ook bijzondere wegen van bijzondere zonden. Wat is het toch nodig om van onze levensweg te bezien vanwaar ze kwam en waar we heengaan. Dan wordt wel gevraagd: ‘Van waar komt gij en waar gaat gij heen?’ Waar zijn we terechtgekomen, waar staan we nu en waarheen is de reis? Laten we ons toch bezinnen en niet bedriegen. Als onze weg een weg is die ten diepste zonder God bewandeld wordt, waarop we zelf de leiding hebben, waarop we bij eigen licht zelf uitmaken wat we doen en wat we niet doen, wat we goed vinden en wat we kwaad vinden – we kunnen het zo makkelijk zelf bestempelen! – dan gaat onze weg gegarandeerd verkeerd. Dan gaat die weg naar een eeuwige ondergang. Maar als we onze weg voor de Heere neerleggen en zeggen: ‘Heere, geef U er licht over door Uw Woord. Wil U mij toch leren welke mijn weg is geweest.’ Dan kunnen wij niet meer mooi en goed praten wat God veroordeelt. Dan leren we eerlijk onze zonden en dwaasheid belijden. Dan gaan we onze struikelingen en afdwalingen zien bij het paslood van het Woord van God, in de muur die wij in ons leven optrokken hebben en dan zal blijken hoe scheef die muur staat en hoe ze gereed is om in te storten en om te vallen. Dan zal blijken dat onze wegen geen wegen des levens zijn maar wegen des doods. Dan leren we onze toestand kennen, een toestand waarin we niet meer door hoogmoed verblind zijn om goed van onszelf te denken, maar waarin we tot een eerlijke schuldbelijdenis worden gebracht en nu met David mogen zeggen: ’Ik heb U mijn wegen verteld’.

Zo is David tot schuldbelijdenis gebracht. Ik denk hierbij aan de 32e Psalm die we voor de meditatie lazen. Voor zijn schuldbelijdenis had hij zijn wegen niet verteld aan de Heere. Hij zweeg en zijn beenderen werden verouderd in zijn brullen de ganse dag. ‘Uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela’, zo schrijft hij.. Maar daarna mocht hij zeggen: ’Mijn zonden maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere.’ Dan mag hij zijn wegen de Heere bekend maken en staat er:’Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonden.’

Wat is die weg toch goed, als we eerlijk gemaakt worden voor God. Het is wel waar, dat de Heere alle zonden van David al wist. Hij had het allemaal wel gezien, maar Davíd had het nog niet goed gezien. Daarom moet iemand tot schuldbelijdenis komen opdat hij ook zelf zijn zonden ziet en van zijn zonden een afkeer krijgt; en ook opdat iemand zijn doemwaardigheid daarin erkent.
Dat zijn eerlijke gebeden. Maar wat zijn er veel oneerlijke gebeden, die daarom de naam van gebed niet verdienen, en waarop we geen verhoring kunnen verwachten. Maar als de Heere ons terechtbrengt, brengt Hij eerst in een weg waarin onze gebeden niet verhoord worden; waarin de hemel als van koper lijkt te zijn en God niet lijkt te bestaan. Dan hoort hij ons wel, maar verhoort Hij nog niet. Hij beproeft, opdat we in onze onverhoorde gebeden zouden zien dat we niet oprecht zijn; dat we nog geen schuldenaar voor God zijn. Dat we nog niet als een onwaardige bedelaar de troon der genade bestormen, want dat behaagt de Heere.

Als we zo onze wegen voor God bekend maken, dan zal met David ervaren worden wat hij vervolgens zegt: ’En Gij hebt mij verhoord’. Weet, dat horen voor verhoren gaat. Er kan een tijd zijn dat de Heere ons echt wel hoort – Hij hoort de stem van de jonge raven als ze tot Hem roepen – maar nog niet verhoord. Dat doet Hij op Zijn tijd. David zegt weer in Psalm 40:’Ik heb de Heere lang verwacht en Hij heeft zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord’. Daar is een lange tijd van verwachten aan vooraf gegaan. Dat is geen zeldzaamheid bij Gods kinderen. Dan beproeft de Heere de Zijnen en loutert ze, opdat ze in hun gebed als schuldige, als onwaardige bij Hem leren aanhouden. Maar dan staat er even later:’Maar Gij hebt mij verhoord’. En zo zal de Heere nog verhoren. Hij is Dezelfde. Dan zal Hij ze niet doen omkomen, die in hun zonden en ellenden, tot Hem zich ter genezing wenden. Dan zal de vergeving gekend worden die David leerde kennen: ’Bij U is vergeving opdat Gij gevreesd wordt.’ In Psalm 32 staat: ’En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonden’. Hoe ervaart men dat dan? Dat doet de Heere ervaren door Zijn Woord kracht te geven door de Heilige Geest en Zijn Woord in ons hart gelegd wordt. Het dient niet alleen tot ontdekking en tot verschrikking in een weg van overtuiging, maar ook tot vertroosting. Als door de zalvende werking van Gods Geest de liefelijke beloften aan ons hart worden verzegeld en de Heere ons in al onze ellenden doet proeven en smaken dat Hij goed is, ervaren we en dat bij Hem vergeving is, opdat Hij gevreesd wordt.

Dat laatste – de gewekte Godsvreze – is daar nooit van los te maken. Wie dat doet, kent de vergeving niet, zeker weten. In onze tekst zien we ook bij David dat hij gelijk hierna zegt: ’Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen’. Dat is een tekst die in Psalm 119 herhaaldelijk terugkomt. U vindt het ook in vers 12: ’Leer mij Uw inzettingen’, in vers 64, in vers 68, 124 en 135. Het komt verschillende keren terug. Het is onderdeel van dat snoer, weet u niet? We vergeleken Psalm 119 weleens met een parelsnoer, waarbij alle parels heerlijk schitteren en hun eigen diepe glans en waarde hebben? Parels van bevinding zijn aaneengeregen in een snoer van verzuchtingen. Hier hebt u weer een onderdeel van dat snoer van die verzuchtingen: ’Leer mij Uw inzettingen’. Maar het hoort hier ook wezenlijk bij onze tekst. Er zal geen oprechte belijdenis van onze dwaze wegen voor God zijn en geen ervaring van verhoring, als dit ook niet aanwezig is. Het hoort er onlosmakelijk bij, de begeerte om in Gods inzettingen te wandelen. Daarom is David met zijn wegen naar de Heere gegaan. Hij heeft leiding nodig om op Gods wegen gebracht te worden. Daarom is hij als in Gods tegenwoordigheid gekomen in het gebed en heeft hij de Heere gezocht, omdat hij zonder Gods tegenwoordigheid niet verder durft in zijn leven. ‘Leer mij dan Uw inzettingen.’

Onderzoek dit toch ook in uw gebeden. Want David zingt: ’Dies zal tot U een ieder van de vromen, in vindenstijd met ootmoed smekend komen’. Dit is de weg van al Gods kinderen. Zo toont de Heere te spreken op Zijn wijze, door Zijn Woord en door Zijn Geest. Hij spreekt gewis tot elk die voor Hem leeft. Daarom wil ik u vragen: Kent u deze weg van David? Gaan wij met onze levensweg oprecht tot God? Vluchten we met oprecht berouw tot de Heere? Dan gaat dat gepaard met de begeerte om voor de Heere te leven; om in een nieuw Godzalig leven te wandelen; niet met een prestatie, dat ik het kan, doen en altijd gedaan heb. Dan zou men niet meer bidden. Zo zegt David het ook niet. Nee, het is geen farizeïsme, het is niet een zichzelf op de borst slaan, maar het is een begeerte, een innerlijke diepe begeerte die verankerd ligt in zijn hart waarin de liefde tot God woont. ‘Leer mij Uw inzettingen’, is zijn gebed. Dat moeten Gods kinderen altijd bidden, ze stoppen nooit met deze verzuchting. Ik hoop dat dit ook onze verzuchting zal zijn en wij met David voor God eerlijk gemaakt worden en gaan bidden: ‘Leer mij naar Uw wil te handelen en ik zal dan in Uw waarheid wandelen. Neig mijn hart en voeg het saam tot de vrees van Uwen Naam.

Zingen: Psalm 119 vers 13.

Hoe kleeft mijn ziel aan ’t stof! ai, zie mijn nood;
Herstel mij, doe mij naar Uw Woord herleven.
‘k Lei voor Uw oog mijn weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beven,
Gij hebt verhoord; maak voorts Uw weldaân groot,
En laat Uw wet mij onderrichting geven.