DIEPE DROEFHEID
Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord (Ps. 119:28)
Lezen: Psalm 88
(Uitgesproken in Rotterdam-Zuid in 1983)
Wij vinden in deze woorden David diep bedroefd, zodat hij zelfs zegt: ‘Mijn ziel druipt weg’. Dat betekent als het ware: mijn kracht ontvliedt me, ik voel mij geheel en al van kracht ontdaan, verzwakt en terneer geslagen. En dat vanwege een diepe droefheid. Merkwaardig, zult u misschien zeggen, dat David hier zo bedroefd en zo diep treurig is. Wat mag daar de oorzaak wel van zijn? Hij heeft toch in deze zelfde Psalm ook wel een ander geluid laten horen? In het 14e vers zegt hij: ‘Ik ben vrolijker in de weg Uwer getuigenissen, dan over alle rijkdom’. Dus terwijl hij de aardse rijkdom niet eens bezat, en alle weelde en overvloed waarin de wereld leefde, moest missen, was hij toch vrolijk en was er meer blijdschap, meer vreugde in zijn hart, meer diepe vrolijkheid met een goede grond had dan bij anderen die in rijkdom leefden. En hoe kan hij dan nu zo klagen: ’Mijn ziel druipt weg van treurigheid’? Er schijnt nogal wat afwisseling te zijn in het leven van David. Dàn is er een klacht en dàn is er een zielsverheffende blijdschap. ‘Och’, zo klaagt hij in het 5e vers: ‘dat mijn wegen gericht werden om Uw inzettingen te bewaren’. Dat is een klacht, maar in vers 14: ‘Ik ben vrolijker in de weg Uwer getuigenissen, dan over alle rijkdom’. Maar in vers 22 spreekt hij weer over ‘versmaadheid en verachting’. Dan klinkt de droeve toon weer door zoals ook in het 20e vers:’Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen’. Maar in vers 24 zegt hij weer: ‘Uw getuigenissen zijn mijn vermakingen’. Daar heeft hij weer vermaak in de dienst des Heeren, weer blijdschap, weer vrolijkheid. En in vers 25 is er weer de klacht:’ Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord’. Maar een dieper klacht dan in vers 28 hebben we nog niet ontmoet, ‘Mijn ziel druipt weg van treurigheid’. Hoe is dat toch David? Dan weer blijdschap dan weer droefheid, het schijnt wel een erg ongestadig koninkrijk te zijn, een erg beweeglijk koninkrijk te zijn dat je wordt toegeschikt.
Het schijnt een beweeglijk koninkrijk te zijn. maar dat is het niet. Er is verschil in de gemoedsbewegingen van hen die op deze wereld God vrezen, maar ook telkens in duisternis gaan door hun zonden. Telkens zijn er weer aanvechtingen vanwege hun afdwalingen. O, er is zoveel in het leven van de kerk op aarde waardoor ze hevig op en neer wordt bewogen. Er wordt aan alles geschud. Er is strijd en aanvechting waardoor ook alles beweeglijk schijnt. Maar daarom is het dat nog niet! Daarom is de waarheid die naar de godzaligheid is, nog niet beweeglijk! Daarom is het werk Gods, dat in de eeuwigheid vastligt, nog niet beweeglijk. Daarom is het koninkrijk Gods, het koninkrijk van de Heere Jezus Christus, nog niet beweeglijk. Maar in het leven van hen die op deze wereld soms door een dal van schaduwen des doods geleid worden, die hier temidden van de strijd en onder aanvechtingen door de zonde, of door haat en vijandschap van de duivel en van de wereld zo geschud kunnen worden, is er wel veel droefheid en duisternis. Er kan veel treurigheid zijn in het leven van Gods kinderen en dat niet alleen door de aanvechtingen van buiten, maar ik noemde ook de zonde, hun eigen zonde. Ach, daarom is het leven van Gods kinderen op aarde nooit zonder droefheid. Als ze op hun plaats worden gebracht, is er voortdurend droefheid, een voortdurend klagen. ‘Wat klaagt dan een levend mens?’ zegt Jeremia. ‘Een iegelijk klage vanwege zijn zonden. ‘
Misschien denken sommigen dat er veel afwisseling is, dan weer blijdschap bij David, en dan weer droefheid. Maar ik denk dat die blijdschap en die droefheid er samen zijn. Het is waar, soms heeft het ene de overhand, soms het andere. Maar als er echte blijdschap is bij een kind van God, dan moet u eens met hen spreken. Dan zult u bemerken dat er gelijktijdig ook echte droefheid is. Want die twee gaan samen. In het leven van oprechte godsvreze gaan droefheid en blijdschap samen. Ze zijn er altijd alle twee. Er is droefheid in de blijdschap en blijdschap in de droefheid. Dat doet die blijdschap niet minder of minder echt zijn. Dat is niet een zaak waardoor de blijdschap van een minder gehalte is. Maar bij Gods kinderen is de droefheid over hun eigen zonden. Die kunnen ze zichzelf nooit vergeven op deze aarde. Die houdt hen ook altijd aan de grond. Die geeft altijd weer ootmoed en brengt hen aan Christus’ voeten, wanneer de Heere hen oefeningen in het geloofsleven geeft. De Heere vernedert hen om Christus in hen te verhogen. We hebben al vaak gehoord dat dit samengaat. Waar God op het hoogst verheerlijkt wordt, wordt de mens op het diepst vernederd. Dat is kenmerkend voor het werk Gods op aarde. Dan gaan deze beide samen. God wordt hoog verheerlijkt en de mens diep vernederd.
Daarom stemmen de hoge tonen van de lofzang voor God zo goed samen met de diepe klaagtonen over onze zonden en over onze ellenden. Dat zijn zaken die gaan samen; God leert ze beide. Het is wel waar, de ene keer heeft het een meer de overhand en een andere keer het andere. Het is wel waar dat de Heere de Zijnen soms door de diepte van duisternis en aanvechting doet gaan om Zichzelf weer te heerlijker te openbaren. Maar dan toch, in die strijd, in die hevige aanvechtingen, in die duisternis, angst en droefheid willen ze zelfs niet ruilen met het vermaak van de wereld. Zelfs in die ogenblikken zeggen ze: ’Wat blijdschap smaakt mijn ziel, wanneer ik voor U kniel’. Wanneer ik in het stof voor Uw aangezicht lig, dan wil ik nog niet ruilen met de wereld. En daarom – ach, die het vatten kan, vatte het – maar er is toch altijd enige hartelijke vreugde ook in de droefheid naar God. En daar is ook altijd nog een diepe en hartelijke klacht in de grootste blijdschap die de Heere Zijn kinderen hier op aarde geeft. Het zijn zaken die bij elkaar horen. Ik zou willen zeggen: ’Kom ga het eens na in uw eigen leven’. We kunnen het bij David wel nagaan, want hij heeft het soms bij dezelfde zaken zowel over droefheid als over blijdschap. Soms klaagt en vraagt hij of toch zijn wegen geneigd werden om Gods inzettingen te bewaren. En even later zegt hij dan van diezelfde inzettingen: Ik ben er vrolijk in. Hij is vrolijk in diezelfde weg. Zo ziet u dat het zaken zijn die bij David ook samengaan. ‘Wentel van mij de versmaadheid en verachting,’ zegt hij, want die ondervindt hij in de weg van Gods getuigenissen. En even later zegt hij: ’Die getuigenissen zijn mijn vermakingen’. Zo ziet u dat het bij David vaak ook samenvalt in dezelfde omstandigheden.
Nu zou ik toch eens willen vragen of u dit in uw leven eens na wilt gaan en of u dat ook kunt vinden, dat er ook bij u blijdschap is, die soms gepaard gaat met hartelijke droefheid. Dat is er wel bij Gods kinderen. De wereld begrijpt het niet en verstaat er niets van. De nabijkomenden begrijpen het soms ook niet. Maar Gods kinderen gaan soms met zo’n hartelijke vreugde in de weg van de middelen! Dan hebben ze bijvoorbeeld zo’n begeerte om ‘s zondags naar de kerk te gaan en willen ze zich graag stellen onder dat dierbare Woord van God. Dat is hun zielenvoedsel. Em dan zitten ze even later wenend in de kerk. Dan wordt hun hart verbroken en schreien ze zich uit vanwege hun ongerechtigheid. Dan worden ze verslagen door de indrukken van hun zonden. Dan zou de wereld zeggen: Daar ga je toch niet weer naar toe! En toch verlangt Gods kind ernaar. Later hebben ze soms heimwee naar die tijd dat hun hart zo verbroken was, zo verslagen onder de gevoelige indrukken van hun zonden. Merkt u wel dat men zelfs daar iets van blijdschap in heeft? Dat men op die plaats toch graag wil vertoeven, waar het hart oprecht verbroken wordt onder de Heere, en naar Hem schreit? Misschien zegt u: ‘Dat is in mijn leven al heel lang geleden. Ik weet wel dat er vroeger zo’n hartelijk wenen is geweest, maar dat was bij het begin van mijn bekering. Daar hoort het thuis. Dat is iets, dat hoort toch bij het stuk der ellende. Daar begint de Heere wel mee, maar dat is allang ver achter me. Zo leef ik nu niet meer; die droefheid is nu gelukkig allang ver achter me.’ Als u zo spreekt, vrees ik voor u. Want als die droefheid ver achter u ligt, dan geeft dat de indruk dat de zonde ook ver achter u ligt, dus dat u de zonde allang te boven bent gekomen. Maar Gods kinderen komen de zonde hier op aarde niet te boven Zij hebben een levende klacht over hun zonde, telkens als de Heere hen weer licht geeft. Er is geen oefening in het geestelijk leven die niet gepaard gaat met verbrokenheid van het hart en met verslagenheid van de geest. Altijd weer, wanneer de Heere de Zijnen gaat oefenen, is er een hartelijke vernedering en droefheid over de zonde. Daar wordt God verheerlijkt en niet de mens. Daar wordt de mens vernederd en smelt hij weg in tranen. Hij zal het woord van David in deze tekst verstaan als hij zegt: ’Mijn ziel druipt weg van treurigheid’.
Toch is er wel verschil in treurigheid. Daar wil ik nog even de aandacht op vestigen. Alle treurigheid is niet eender, alle tranen zijn lang niet eender. Denk niet dat ze alle in Gods fles vallen. Er worden bijvoorbeeld veel tranen geschreid van opstand en verzet, tranen van boosheid omdat men het oneens is met Gods weg of Zijn kastijding. Dat zijn bittere tranen die voortkomen uit een hard hart, een hart dat in verzet is tegen de Heere en niet wil buigen onder Zijn voorzienig bestel. Dat is het hart van hen, die te goed menen te zijn voor de weg die de Heere met hen gaat en die zich verbeelden beter verdiend te hebben. O, dat zijn bittere tranen, die het hart niet verbeteren; daarentegen verharden ze het hart. Een wegsmelten in zulke tranen is hier niet bedoeld. Zo zijn de tranen van David hier niet. Het zijn geen tranen waarmee hij zich tegen God stelt en tegen de Heere strijdt, zich van Hem afkeert in boosheid en bitterheid van het hart! Er zijn ook andere tranen: de tranen van hen die oprecht gemaakt worden voor de Heere, die hun schuld leren belijden: ‘’k Bekend’ o Heer, aan U oprecht mijn zonden, ‘k verborg geen kwaad dat in mij werd gevonden’. Dat zijn de tranen die gevonden worden bij een oprecht berouw, bij een uitstorten van het hart voor de Heere, bij een blootleggen van ons hele leven voor de alwetende God. Dat is een uitschreien van onze zielennood voor Hem, Die ons in die weg tot Zich trekt. Zo’n schuldbelijdenis geeft opluchting. Lees Psalm 32 maar, als David daar opnieuw gebracht wordt. Dat is een oprecht buigen voor en onder de Heere en zeggen: ‘Ach Heere, ik ben Uw toorn, ik ben Uw gramschap waardig. Ik heb verdiend dat U me verstoot. Ik heb niet verdiend dat U me aanneemt. O God, zie toch mijn ellende aan. Zie toch mijn moeite, zie toch mijn verdriet en vergeef toch mijn overtredingen. Delg toch uit mijn zonden en mijn schuld, o Heere.’ Daar kunnen we God niet loslaten, hoezeer we ook de vergeving, en verzoening verzondigd hebben. Dan toch de Heere niet los te kunnen laten! Dat behaagt de Heere. En in die tijd smelt de ziel ook weg in tranen.
Maar nu is er nog een andere manier, waarop Gods kinderen weleens bijzonder in diepe droefheid gedompeld zijn; dat is in de tijd van beproeving en aanvechting. Dan, als misschien door zonde, misschien ook omdat de Heere hen daartoe heeft overgegeven. Denk bijvoorbeeld aan een Job, bij wie Gods soevereine leiding in zijn leven het toeliet dat de boze hem ziftte, opdat hij daardoor gelouterd zou worden. Maar hoe het zij, dat kan een beproeving, een aanvechting zijn waardoor het hart smelt als was. Dan wordt dit woord in praktijk gebracht: ‘Mijn ziel druipt weg van treurigheid’. Dan is het of de kracht van een man vloeibaar wordt gemaakt, of zijn kracht smelt in de hitte van de beproeving. Dat is een tijd die David ook niet vreemd is geweest. Hij zegt in de messiaanse 22e Psalm: ’Ik vloei daarheen als wateren op de grond, die zich verbreiden. Mijn beenderen zijn in mij vaneen gescheiden. O, dood’lijk uur wat hitte doet mij branden! Mijn hart is week en smelt in d’ingewanden, als was voor ’t vuur’. Daar lezen we ook: ‘Mijn kracht is als een scherf van sap beroofd.’ O, dat zijn omstandigheden waarin David zijn grote zielennood uitschreit. Hij is als een man wiens krachten hem ontvallen zijn. David is hier een type van de Heere Jezus, Die later deze woorden met nog meer inhoud tot de Zijne kan maken. Maar dat neemt niet weg dat het ook Gods kinderen overkomt, die de voetsporen van Christus drukken. Het overkomt hen ook wel, zij het niet betalend, zoals bij Christus! Zij worden in die weg geleid en geoefend. Dat ervoer David in Psalm 22 en in Psalm 119. ‘Mijn ziel druipt weg van treurigheid.’ Hem ontvalt dan alle moed en kracht. Een dodelijke zwaarmoedigheid bezet hem, waardoor hij vreest nooit meer uit die ruisende kuil van modder en van slijk opgehaald te kunnen worden. Dat is de treurigheid van de bestrijding, van de aanvechting in het uur van beproeving. Nu zijn er ook nog meer tranen. We kunnen nog denken over de tranen van blijdschap en verwondering. Daarover spreekt David hier duidelijk niet. Hij zegt: ‘Mijn ziel druipt weg van treurigheid’. Dus het gaat hier over de diepe smart van een kind van God die door de Heere in deze weg geoefend zal worden.
Nu wil ik nog op een belangrijk iets wijzen. Als we denken aan de 88e Psalm die we hebben gelezen, dan zien we hoe hoog die nood kan gaan en hoe hevig de beproeving kan zijn, als al Gods golven en baren over onze ziel gaan! Ziedaar toch dat het beter is om die hete tranen te schreien in het uur van beproeving en om een ziel krachteloos te zien worden vanwege die bittere droefheid, dan dat het hart verhard is in onboetvaardigheid. Dat laatste is veel erger. Een hart dat nooit verbroken is en geen tranen kent. Een hart dat zich verhardt in wegen van eigen gerechtigheid en vermeende rechten bij God. Een hart dat opstandig en bitter is en niet weet van verslagenheid, dat niet weet van een vermoeiende strijd, dat niet weet van aanvallen van de vorst der duisternis. Ach, dan is het toch maar beter om als een arme ellendige, een verbrokene te schreien voor Gods Aangezicht. ‘ Mijn ziel druipt weg van treurigheid’. Toch zal hierin het leven zelf niet gevonden worden. Men zal er geen genoegen in vinden; men kan het hierin niet uithouden. Men zal in die nood blijven schreien tot er verlossing, verlichting, hulp en redding zal komen. In de ruisende kuil van modderig slijk zal niemand het kunnen uithouden. Daarvan zegt ook David in Psalm 40: ‘Ik heb de Heere lang verwacht’. Dan ziet hij uit naar hulp en daar roept hij ook om in dit vers. Want dan zegt hij: ‘Richt mij op naar Uw woord’. Merk wel: hij richt zich tot de Heere, zoals Heman in die 88e Psalm. Sommigen hebben die Psalm haast uit de Bijbel willen scheuren en zeggen: ‘Wat is dat toch een moedeloze klaagzang. Maar het is bij Gods kinderen wel eens zo gesteld, dat ze alleen maar duisternis zien, dat er als het ware geen licht is. ‘Ja, maar’, zegt dan iemand, ‘dan wordt het geloof niet beoefend in die Psalm. Ik zie er niets van dat de dichter moed krijgt door het werk van de Heere Jezus. Ik zie niet dat hij enig houvast heeft. Hij ziet alleen maar duisternis, alleen maar ellende, alleen maar een doodbrakende ziel over de wereld gaan. Is dat nu een geloofszang?’ Let er evenwel op hoe de dichter in Psalm 88 tot de Heere roept. En is dat geen geloof? Let er op en zie dat hij schreit: ‘Maar ik, Heere! roep tot U en mijn gebed komt u voor in de morgenstond’ ‘Heere! waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij?’ Hij weet wel wat Gods aangezicht is en hij weet wel wie de Heere is, maar het is zo donker en de Heere is zo ver weg. We mogen zeggen: hij heeft toch de goede plaats om zijn klacht uit te storten, gevonden. En is dat geen geloofswerk? Om met een bittere bedroefdheid van onze ziel bij God schuiling te zoeken? En bij Hem aan te houden en nergens anders meer hulp of redding te zoeken? Zo horen we ook bij David hier: ‘Richt mij op naar Uw woord’. Hij richt zich tot de Heere en is er van Hem dan geen verwachting? O, van de Heere is verwachting, want hij zegt: ‘naar Uw woord’! hij wil als het ware zeggen: ‘Heere, ik heb het in Uw Woord wel eens gezien. Ik heb het in Uw Woord gevonden dat u Zich over zo’n ellendige kunt ontfermen. Ik heb het in Uw Woord gezien dat U ‘Zich wendt tot het gebed desgenen die gans ontbloot is.’ Ik weet uit Uw Woord dat U er lust in hebt om ellendige dwaze zondaren tot een Leidsman te zijn, om doodschuldige, doemwaardige zondaren tot een God en Redder te zijn. David heeft het gezien in het leven van anderen, hoe God Zijn wonderen van genade wil verheerlijken. Ja, hij heeft het in het verleden zelf wel ervaren in eigen hart en leven, hoewel ik dat hier niet als voorwaarde noem. Tot een ellendige, benauwde ziel zeg ik niet: Je moet het al eens een keer ervaren hebben anders kan de Heere niet naar je omzien. Want er is ook een ogenblik dat men het voor het eerst mag ervaren. Wat ervaren? Dat grote wonder, dat God er lust in toont te hebben om Zich over een ellendige, doodschuldige die niets heeft dan onwaardigheid, dan zonde en schuld, te ontfermen. En dat in de Zoon van Zijn liefde. Dan toont Hij dat Christus kwam, niet om rechtvaardigen maar om zondaren te roepen tot bekering. Niet om rechtvaardigen maar goddelozen, vijanden met God te verzoenen. Dat grote, dat allergrootste aller wonderen, o dat mag voor het eerst ervaren worden. Door iemand die niet anders kent dan bittere droefheid; wiens ziel wegdruipt in tranen. Maar dan zegt David hier: ’Richt mij op.’ Niet vanwege zijn bevinding omdat hij het vaker ervaren heeft en haast wel verdiend heeft!,\ Nee hij heeft geen grond in zichzelf, ook David niet met alle oefeningen die er geweest zijn. Hij bidt: ‘Richt mij op naar Uw woord’, dus naar Uw toezegging, naar Uw belofte Want U, o God, hebt in Uw woord geopenbaard dat U er lust in hebt om de hongerige te verzadigen en om de dorstige te lessen. U hebt geen lust in de dood van de zondaar, maar in zijn leven en bekering. Bent u zo´n ellendige, die uit het Woord van God wel eens moed mocht krijgen? Daar staat het toch! Misschien hebt u uw hand, uw vinger wel eens bij zo’n tekst gelegd: Heere, daar staat het toch, zou het dan voor mij ook kunnen? O, zou u Zich ook over mij willen ontfermen? Kom, bidt dan deze verzuchting maar mee: ’Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen. Richt mij op naar Uw woord.’ Als u dat tegen de Heere zegt en Hem voorlegt, dan aanschouwt de Heere Zijn Woord en Zijn verbond. Dan aanschouwt Hij Hem die vlees geworden is en in Wie het woord gestalte heeft gekregen. ‘En het Woord is vlees geworden’, roept Johannes, ‘en heeft onder ons gewoond. En we hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van de Vader, vol van genade en waarheid.’ En wie in dat Woord houvast mag vinden, in het werk van Hem die het Vleesgeworden Woord is, die mag met verwondering deze bede in de mond nemen: ’Richt mij op naar Uw woord’. En dan mag je Woord met een hoofdletter schrijven. Dan mag je Hem zien, achter het woord van God, ja dan is Hij het Woord van God Dat vlees geworden is om het leven te kunnen geven aan hen die anders voor eeuwig weg moesten druipen van treurigheid om hun zonden. David beseft dat de Heere het moet doen, maar hij beseft het ook dat de Heere het kan en wil doen. Hij wil de treurende Sions ‘beschikken sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor een benauwde Geest’. Amen.
Zingen: Psalm 119 vers 14. en Psalm 40 vers 1:
Och, dat ik klaar en onderscheiden zag,
Hoe ‘k mij naar Uw bevelen moet gedragen,
Uw wond’ren recht betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen;
Ai richt mij op, verander mijn geklag;
Wil, naar Uw woord, mij gunstig onderschragen.
‘k Heb lang den HEER in mijnen druk verwacht,
En Hij heeft zich tot mij geneigd;
Ik riep, door nood op nood bedreigd,
Hij gaf gehoor aan mijne jammerklacht.
Mij in den kuil verzonken,
Mij heeft Hij hulp geschonken,
Gevoerd uit modd’rig slijk;
Mij op een rots gezet,
Waar ik, met vasten tred,
Die jammerkolk ontwijk.